| |
| |
| |
[Nummer 3]
Europese verkiezingen in mineur?
Toen, vier jaar geleden, de eerste direkte Europese verkiezingen gehouden werden, bestond er hier en daar het geloof, dat daaruit een nieuwe impuls zou voortkomen. Het direkt gekozen Parlement zou zich gelegitimeerd voelen en daardoor met groter energie opkomen voor verdergaande stappen in federalistische richting.
Die hoop is nauwelijks bewaarheid. Zeker, men mag de invloed van de verkozen vergadering niet onderschatten. Prof. van Schendelen heeft onlangs in een boek hierover, aangetoond, dat de meerderheid der gekozenen hard heeft gewerkt en niet zonder sukses. Maar ‘invloed’ is niet hetzelfde als ‘macht’ en wat dat laatste betreft is er geen vooruitgang geboekt.
Wel heeft het Parlement maksimaal gebruik gemaakt van zijn greep op de begroting. Dat heeft niet uitsluitend voordelen. Wanneer met name de uitgaven voor sociale en regionale aktie werden opgevoerd, was dat op zichzelf volkomen gerechtvaardigd, daardoor kreeg de Raad van Ministers een wapen in de hand, doordat hij de volksvertegenwoordigers kon afschilderen als onverantwoordelijke sinterklazen. En, aangezien het grote publiek toch al de indruk heeft, dat de Gemeenschap met geld smijt, had die voorstelling een negatief effekt.
Het Europese Parlement heeft zich terecht niet bij deze situatie willen neerleggen. Het heeft zakelijk vastgesteld, dat de huidige struktuur van de E.E.G. ondemokratisch is en geen waarborg biedt voor doeltreffende aktie. Het heeft daaruit de konklusie getrokken, dat er dus een nieuw Verdrag moet komen en het heeft een ontwerp daarvoor uitgewerkt. Een prachtig stuk! Wanneer het werkelijkheid zou worden, zou dat een enorme stap voorwaarts zijn. Het is dan ook verheugend, dat de speciale kommissie die het dokument formuleerde, haar werkstuk zag goedkeuren door de meerderheid van haar kollega's.
Of daarmee de slag gewonnen is, wordt een andere zaak. Wij komen daar nog op terug. Voorlopig alleen dit: hopelijk zal de verkiezingskampanje in de verschillende landen gelegenheid bieden om de grondbeginselen van dit nieuwe Unieverdrag te bespreken en er de openbare mening mee vertrouwd te maken.
Waarschijnlijk zou men nooit aan een konstitutionele benadering van het Europese probleem hebben gedacht, als er niet zulk een duidelijke stagnatie was opgetreden in het traditionele integratieproces. Maar dat was juist het geval. De besluitvorming werkte steeds stroever, zodat zelfs de Europese Kommissie - toch bedoeld als de motor van de eenwording - minder en minder zelfvertrouwen kreeg. Bijna 400 van haar voorstellen liggen thans te slapen in de archieven van de Gemeenschap. Hetgeen betekent, dat evenzovele problemen waarvoor een mogelijke oplossing was uitgewerkt, eenvoudig blijven voortrotten.
De verklaring hiervoor is duidelijk: in de praktijk is de E.E.G. ontaard in een uiterst langzaam en vaak in het geheel niet-werkende machinerie. De gebruikelijke bureaucratie? Nee, de zaak is, dat alle besluiten (meer en meer ook de minder belangrijke) moeten genomen worden met algemeenheid van stemmen, dus bij vetorecht. Het is genoeg, dat één regering bezwaar heeft - en het stuk speelt niet.
De meeste dossiers stranden al bij de eerste zandbank: die van de ‘Coreper’, het Komité van permanente Vertegenwoordigers, dus de nationale ambassadeurs in Brussel. Dit Komité bestaat niet uit verantwoordelijke politici maar uit nationale ambtenaren die zich veelal ervoor wachten, te sterk pro-europese kommentaren uit te geven. Natuurlijk, wanneer er een vooruitstrevende minister ergens bij Buitenlandse Zaken zit, kan de permanente vertegenwoordiger zich de luxe veroorloven, sterker ‘Europees’ te zijn. Maar als men weet, dat bijvoorbeeld de ‘Quai d'Orsay’ nooit anders dan nationaal gedacht heeft, kan men zich voorstellen, hoe ‘voorzichtig’ de Franse permanente vertegenwoordiger zijn moet. Zo zal, bij een vergadering van de Raad van (nationale) Ministers, menig bewindsman op dit of dat dossier de aantekening vinden: ‘Say No!’.
| |
| |
Dat deze laatste woorden hier in het Engels prijken, heeft helaas zin. Velen onder ons, waaronder ook schrijver dezes, hebben gemeend, dat toetreding van Groot-Brittannië tot de Gemeenschap tevens met zich mee bracht, dat er zou worden aangedrongen op méér demokratische kontrole en méér doeltreffende werking. Helaas heeft de Britse regering ingezien, dat die beide wenselijkheden noodzakelijkerwijs met zich meebrengen: méér Federalisme - en dat was taboe. Voor het huidige bewind in Londen is de ‘Common Market’ niets meer dan een markt, dus een handelsovereenkomst waaruit men zoveel mogelijk nationaal voordeel moet trekken. Men is lid geworden van een betrekkelijk dure klub - dus moet de betaalde kontributie minstens terugkomen in gewin. Dat het voordeel van een zeer vergroot afzetgebied niet in termen van boekhouding te becijferen valt, wordt daarbij buiten beschouwing gelaten - om niet te spreken van het grote historische perspektief van nieuwe politieke, ruimer-dan-nationale levensvormen. Kortom, de toetreding van het Verenigd Koninkrijk heeft niet alleen geen nieuwe impuls gegeven, maar zelfs de slechtste tendenzen van nationale kortzichtigheid versterkt.
Die tendenzen waren al sinds lang werkzaam. Ook dat is verklaarbaar. Na een katastrofe lijkt het eerst altijd, alsof álles mogelijk wordt. Maar die wittebroodsweken zijn van korte duur.
Na de napoleontische oorlogen werd de Heilige Alliantie opgezet. Ondanks haar konservatieve politiek van gesakraliseerd ‘statu quo’ heeft ze toch een poging gedaan om in Europa de vrede te organiseren.
Een reeks ‘topkonferenties’ van monarchen trachtte een zekere orde te handhaven. Maar na een aantal jaren was de energie eruit, en viel men terug in de gebruikelijke diplomatie der kanselarijen.
Na de eerste wereldoorlog probeerde men het met de Volkenbond. Die heeft initiaal veel verwachtingen gewekt en ook wel hier en daar een kader geleverd, waarbinnen redelijke oplossingen konden worden uitgewerkt. Maar ook hier was het na enkele jaren gedaan met de bereidheid om tot samenwerking te komen. Het nationale egoïsme werd weer de hoogste wet; al de rest droeg het merkteken ‘utopie’.
Iets soortgelijks geschiedde met het Europese Federalisme. Men kan zelfs precies vaststellen, hoe lang hier reële mogelijkheden hebben bestaan: tot midden 1953. Daarnà werd het duidelijk, dat de vloed in eb verkeerde en dat het Franse Parlement klaarblijkelijk niet bereid was, het Verdrag voor een Europese Defensie Gemeenschap (E.D.G.) te ratificeren. Die non-ratifikatie geschiedde inderdaad op 30 augustus '54.
Niet alleen werd het beginsel van een specifiek-Europese kollektieve veiligheid aldus verworpen, maar ook dat van een prefederale politieke eenheid, zoals die was aangeduid in artikel 38 en verder konkreet uitgewerkt door een kommissie ‘ad hoc’ van de Europese Assemblée.
Sindsdien was elke grote gooi ‘utopisch’ geworden: men moest het verder proberen met een ‘Politik der kleinen Schritte’. Vandaar leidde de weg naar steeds kleinere; het woord ‘supranationaal’ werd als ‘vies’ beschouwd en we kwamen terecht in een periode van halve maatregelen en dubbelhartige besluiten. We zitten er nu middenin.
En toch... Toch blijft de noodzaak van samenwerking en integratie bindend.
Tegenover de oppermacht van de dollar (en in mindere mate van de yen) konden de Europese munten moeilijk standhouden. Er werd dus een Europees Munt Stelsel (E.M.S.) opgezet, dat tot dusver een aantal kleinere stormen heeft overleefd. De theoretische Europese munt, de ECU, die hierdoor ontstond, begint meer en meer werkelijkheid te worden: hij wordt graag gebruikt in grensoverschrijdende handelskontrakten. Van nationale munten weet men nooit of en wanneer ze eventueel kunnen devalueren of revalueren, terwijl de ECU een vaste waarde vertegenwoordigt. Industrieën en banken beseffen, dat Europa financiële stabiliteit nodig heeft en dat die niet te verwezenlijken is zonder Europese instellingen, binnen het kader van de Gemeenschap. Groot-Brittannië heeft zich tot dusver hiervan afzijdig gehouden, maar zodra het sukses te duidelijk wordt, zal het bijdraaien en toetreden. Een voorbeeld, dat op andere gebieden van integratie eveneens moet onthouden worden.
Ook op diplomatiek terrein bleef nauwe samenwerking geboden. Niet om abstrakte redenen van federalistische theorie, maar omdat deze theorie klaarblijkelijk het gelijk aan haar kant had.
Dat bleek in eerste instantie tijdens de onderhandelingen met de Sowjet-Unie, in het kader van de Konferentie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa. De Europese regeringen waren daar aanvankelijk doodsbenauwd voor geweest. Waarschijnlijk vreesden zij, niet sterk genoeg te zijn om doeltreffend het hoofd te bieden aan de massieve en ontoegankelijke Russische onderhandelingstechniek. Ze vroegen dus
| |
| |
aan Amerika om aan deze ‘Europese’ opzet mee te doen. Maar wat bleek? Dat de Europese diplomatie helemaal niet zo machteloos staat, wanneer ze zich maar voordoet als zodanig, en niet als een groepje ruziënde nationale vertegenwoordigers! Men besloot dus, elke ochtend bij het ontbijt samen te komen als lid-staten van de E.E.G., het programma van de dag te bespreken en een gemeenschappelijke lijn te ontwikkelen die gevolgd zou worden. De sowjets zagen zich aldus geplaatst tegenover een Europees front; het lukte hun niet meer, het ene land tegen het andere uit te spelen. Die ervaring was vruchtbaar.
Etienne Davignon, het Waalse lid van de Europese Kommissie en één der sterkste figuren daarbinnen, heeft zijn naam verbonden aan een zeer ‘soepele’, dus niet bindende, vorm van politieke samenwerking.
Europa zou moeten ‘spreken met één mond’ als het wilde worden gehoord. En zo ontstond een traditie van overleg, die het mogelijk heeft gemaakt, dat ‘Europese Raden’ (een nieuw woord voor het oude ‘topkonferenties’) zich uitspraken over al wat in de wereld fout gaat (en dat is heel wat).
Zeker, dat was niet eenvoudig, met name wat het Middenoosten betreft. Nederland had steeds een proisraëlische lijn gevolgd, terwijl Frankrijk, tijdens en sedert de Gaulle op het Arabische paard wedde. Zo kwamen Europese uitspraken niet steeds overtuigend uit de bus. Niettemin: er was nu iets als het begin van de aanvang van een ouverture.
Men kan daar echter bij blijven stilstaan. De ‘ene mond’ die spreekt kan alleen dàn ernstig worden genomen als daarachter een politieke macht staat. En dat is in Europa nog allerminst het geval.
Altijd hetzelfde proces: men ziet de noodzaak en wil eraan tegemoet komen, maar de vormen die men kiest blijven intergouvernementeel en dus gebrekkig.
Er is vooruitgang, maar nergens duidelijk en doelmatig genoeg. Begrijpelijk, dat de openbare mening haar vertrouwen verliest. Ze blijft de Europese zaak principieel genegen: de opinie-onderzoeken die in Eurobarometer worden gepubliceerd, bewijzen dat zonder voorbehoud. Maar deze instemming begint te verminderen, vooral bij de jongeren. Het is alsof de mensen zeggen: ‘Vraag ons toch niet telkens of wij voor Europese eenheid zijn - natùùrlijk zijn wij daarvoor - maar doé het dan toch’. Men speurt ongeduld in de antwoorden.
| |
| |
Wanneer hiermee in grove trekken iets is gezegd over de huidige toestand, blijven er twee vragen voor ons over. Ten eerste: van waar komen de weerstanden die blijkbaar sterker zijn dan de openlijk beleden beginselen van de meeste regeringen? Ten tweede: hoe zou men zich kunnen voorstellen, dat de Europese zaak thans een nieuwe impuls kreeg? Welke zijn de gebieden waar radikalere eenwording zich opdringt als noodzakelijk - en dat niet vanuit een theoretisch ideaal, maar door wat de Duitsers noemen ‘Sachzwang’?
De grote kracht van reaktie en achteruitgang is die van de machtige administratieve kolossen, die niets willen opgeven van hun macht. Dat wordt duidelijk wanneer we het voorbeeld nemen van de zogenaamd ‘gemeenschappelijke’ markt.
Sinds vele jaren zijn nu de doeane-tarieven afgeschaft en eveneens de kontingenteringen. Maar lang blijven de rijen vrachtwagens, die aan de grenzen hun tijd verdoen, met gekontroleerd-worden, het invullen van stapels formulieren.
Wie is werkelijk gediend met deze rompslomp? Ik heb vaak getracht dat uit te vinden. Mijn konklusie is: niemand. Maar laat ik aannemen, dat ik ongelijk heb en dat er inderdaad groepen levende mensen belang hebben bij deze hinder. Zelfs dan echter blijft de vraag: is dat (hypothetische) belang zóveel tijdverlies waard - een tijdverlies, dat, opgehoopt, miljarden kost? Deskundigen hebben uitgerekend, dat de grenzen ons vandaag, binnen de E.E.G., méér kosten dan de hele Gemeenschapsadministratie, de landbouw-subsidies inkluis! Welk belang kan zó overweldigend zijn, dat het dié prijs waard is? ‘Und ein Narr wartet auf Antwort’...
Wat ter wereld moet er nog aan de grenzen worden gekontroleerd? Antwoord: de gezondheidsregels, die blijkbaar in het ene land anders zijn dan elders.
Uitlaatbuizen moeten in het ene land langer zijn dan in het andere. Zijn de longen daar dus gevoeliger dan in de buurstaat? Het is ‘moeilijk daarover geen satire te schrijven’. Men zou willen uitbarsten in een daverend gelach als men aan zulke onzin denkt. Maar men denkt óók aan Gulliver, vastgebonden door duizenden Lippilutters, die hem beletten zich te bewegen.
Voorts zijn er de verschillende tarieven van de B.T.W. Waarom heeft men wél eenzelfde belastingstelsel vastgesteld, maar niet dezelfde tarieven ontworpen? Waarom trekt men niet de logische konsekwenties van wat men beweert na te streven? Vraag het aan de Heer Narjes, die bij de Kommissie met deze problemen te maken heeft. Hij doet wat hij kan, ontwerpt voorzichtige ‘kleine Schritte’ om Gulliver te bevrijden. Maar de Lilliputters zijn blijkbaar machtiger dan hij.
Op de dag waarop dit artikel geschreven werd, ontving ik een boek uit het zogenaamde ‘buitenland’, een E.E.G.-land, en ik moest er... tolrechten op betalen!! Een Engels boek, dat dus geen enkele konkurrentie kan zijn voor de boekenindustrie hier te lande - een douanebelasting, die dus niet eens meer kan worden verdedigd met het (op zichzelf al zo valse) argument van protektionisme!
Wat stellen wij hier vast? Eén van de bedenkelijkste verschijnselen die in een samenleving kunnen optreden: de kloof namelijk tussen wat men zegt te willen en wat er in feite gebeurt. Men wil blijkbaar wel, maar kan het niet. Politieke impotentie die steeds het kenmerk is van een menselijke gemeenschap in dekadentie, in verval.
Enkele dagen geleden troffen drie federalistische verklaringen tezamen. Eén kwam van de Nederlandse liberale leider Dr, Hans Nord, lijstaanvoerder bij de Europese verkiezingen. Wat hij zei klopte precies met zijn overtuiging van dadelijk na de Bevrijding. Nord is federalist en doet wat hij kan als Europees volksvertegenwoordiger. Daarna: flitsen van het kongres van de Europese Volkspartij te Rome. Ook de kristen-demokraten getuigen voor de logika en de noodzaak van een federalistische doorbraak. Tenslotte: in Le Monde een geloofsbelijdenis in Europese zin, vanwege Louis Mermaz, de socialistische Kamervoorzitter in Frankrijk.
Alle drie zeggen dingen die men tien jaar geleden nog alleen hoorde in de kring der federalistische beweging in engere zin. Nu zeggen partij-aanvoerders het uit alle voornaamste formaties. Invloedrijke mensen. Leidende persoonlijkheden. Over alle partijgrenzen heen zijn ze het eens: Europa moet verenigd worden en wel zo spoedig mogelijk.
Maar wat gebeurt er ter zake? Weinig of niets. Terwijl toch op het kongres van de E.V.P. een aantal figuren aanwezig waren die in hun eigen land ministeriële verantwoordelijkheid dragen, soms zelfs minister-president of kanselier zijn. Wat is er met deze mensen? Praten ze maar wat, of kunnen ze niet waar ma- | |
| |
ken wat ze zeggen? In elk geval kunnen ze de ‘gemeenschappelijke’ markt nog niet grenzeloos maken, ruim een kwart eeuw na het Verdrag van Rome. En als de Italiaanse regering gekonfronteerd wordt met een aktie van haar doeane-beambten, doet ze de ene toegeving na de andere. Ja, ze belooft zelfs nog méér ambtenaren in te zetten, als een bijdrage tot de strijd tegen de werkloosheid! Niettemin: ik ben ervan overtuigd, dat de Heer Bettino Craxi zichzelf als een prima-Europeaan beschouwt.
Is het verwonderlijk, dat het publiek zich gaat afvragen of we wonen in een gekkenhuis?
Wat voor de afschaffing van grenzen en dus van de douane-‘diensten’ geldt, gaat ook op voor andere administraties die met grote deskundigheid strijden voor het behoud van de huidige toestand. ‘Soeverein’ blijven, zichzelf blijven: dat is het doel.
Maar de woorden die wij zojuist hebben neergeschreven zijn bewust tweeslachtig. Immers, de nationale staten ontlenen een deel van hun nog steeds voortbestaand prestige aan het feit, dat ze zich vertonen als de behoeders van de nationale identiteit. Wanneer wij een Europese munt zouden hebben, zou die laatste ‘in gevaar’ zijn! In het onderbewustzijn van veel mensen leeft de gedachte, dat een verenigd Europa wel nuttig en nodig is, maar ... met behoud van de historisch gegroeide vaderlanden. Het woord ‘Europe des patries’ is dan niet ver, evenmin als een hulde aan de Gaulle.
Nu is het, merkwaardig genoeg, niet algemeen bekend, dat de Generaal nooit de term ‘het Europa van de Vaderlanden’ heeft gebruikt, behalve één keer - om die af te wijzen. Wat hém voor ogen stond was iets anders, namelijk, het Europa ‘van de staten’, dus een intergouvernementele samenwerking, waarbij elke staat onverkort het recht behield om tegen elk voorstel ‘nee’ te zeggen. Het hierboven beschreven stelsel dus, dat eenvoudig niet kan werken.
Het is eigenlijk jammer, dat de formule ‘Europe des Patries’ niet meer kan worden gebruikt. Men zou er een gevoels-voorkeur voor hebben, want een Europa zonder specifieke vaderlanden is inderdaad ongewenst en ondenkbaar. Maar - het grote publiek blijft denken, dat wie zich van deze slogan bedient, ‘gaullist’ zou zijn.
Hoe dan ook: vooral in Frankrijk heeft men de begrippen ‘vaderland’, ‘natie’ en ‘staat' zózeer met elkaar vereenzelvigd, dat de suggestie opkomt, als zou men het één ontheiligen als men aan het ander raakte.
| |
| |
Open grenzen zou betekenen: verlies van eigenheid. De strijd tegen dit misverstand is nog nooit ernstig gevoerd. Toch ligt hier één van de grootste hinderpalen op weg naar de eenheid. ‘Je wordt nooit beter verzorgd dan door jezelf’, ‘Het hemd is nader dan de rok’, ‘Mijn glas is niet groot, maar ik drink uit mijn eigen glas’, ‘Kolenbrander is thuis de meester’ - al dit soort spreekwoorden doen het nog steeds.
Ze vormen het rookgordijn, waarachter de anti-Europese krachten oprukken. Het is kenschetsend, dat de meeste van dat type uit het Frans vertaald zijn...
Tenslotte en vooral de kernvraag: hoe breken wij door?
Dat is alleen denkbaar doordat een werkelijk vernieuwend initiatief naar voren komt. Van het soort als dat van Robert Schuman, op 9 mei 1950, toen hij het plan voor de Kolen- en Staal Gemeenschap lanceerde. Zó radikaal zal het moeten zijn. Mindere plannetjes zullen altijd een triestig lot ondergaan, vergelijkbaar met dat van het befaamde projekt ‘Genscher-Colombo’ ter versterking van de politieke samenwerking.
Dat werd door de nationale administraties zó zeer verwaterd, dat, toen het weer boven kwam, het vrijwel onherkenbaar was geworden en volkomen ontmand..., terwijl het al uitdrukkelijk bedoeld was als zo bijzonder ‘voorzichtig’! Neen, er zal opnieuw een klok moeten worden geluid...
Op welke mogelijke gebieden? Er zijn er verschillende denkbaar. Wij noemen er een vijftal.
Ten eerste: de toetreding van Spanje en Portugal. Die is uiterst wenselijk en eigenlijk de ‘test-case’ voor de Europese wil van de regeringen. Als men die realiseren wil, zijn twee voorwaarden te vervullen. Ten eerste moet men erop rekenen, dat er aanzienlijke ekstra-bedragen nodig zullen zijn voor regionale ontwikkelingshulp. Die moeten worden opgebracht door de rijken. Er zal dus een echt élan aan solidariteit nodig worden. Beseft en wil men dat? Vervolgens: het vetorecht, dat reeds de Gemeenschap verlamde toen ze uit zes lid-staten bestond, werkte nog hopelozer toen dat aantal groeide tot negen en tien. Met twaalf leden, elk met een verlammingsmacht toegerust, zou de Gemeenschap volkomen onwerkbaar worden. Ook dat moet eerlijk worden erkend (hetgeen men momenteel niet durft, met als gevolg een heleboel mooie woorden en lelijke cijfers). Het zal moeten worden aanvaard en waar gemaakt.
Ten tweede: verdere ontwikkeling van het Europees Munt Stelsel.
Een centrale Europese Bank zou moeten leiden tot de vestiging van, zoniet één enkele dan toch één gemeenschappelijke munt. Ook hier echter werkt het nationalisme: ‘onze’ frank, gulden, mark, zou worden gekoppeld aan die ongelukkige lire en straks aan de Iberische munten waar ‘verstandige’ Noordeuropeanen geen vertrouwen in hebben. Toch zal men in die richting moeten gaan. De technische mogelijkheden, de overgangs-fazes, staan beschreven in de rapporten van deskundigen. Vraag is alleen of de politieke overheden willen of alleen maar ‘zoùden willen’. Ook hier ligt ruimte voor een initiatief dat niet alleen mag blijken uit een toegejuichte redevoering, maar uit een stelselmatig doorgezette inspanning.
Ten derde kan men denken aan een eerlijke erkenning van het regionale feit.
Tot dusver werken wij alleen maar met zogenaamde staten. Vandaar onze moeilijkheden, want het is niet eenvoudig om de nationale feodaliteiten op te ruimen via toestemming van die feodaliteiten zelf. Echter, binnen die staten leven gewesten, soms grensoverschrijdend. Ze kunnen van twee types zijn: gekenmerkt door eigen taal en etnische identiteit, en/of door sociaal-ekonomische achterstand, vooral wanneer ze uitmiddelpuntig liggen. Wat het eerste betreft kan worden gedacht aan een uitbreiding van de Europese Konventie van de Mensenrechten, waarvan de waaier moet worden uitgebreid van het louter individuele naar de groep-met-eigen-karakter. Voorts moet een regio-met-achterstand ook de mogelijkheid krijgen om zich direkt te wenden tot het Europese Regionaal Fonds, zonder eerst haar eisen te laten filtreren door de nationale regering. Ik heb hier wel eens de term ‘Gemeinschaftsunmittelbarkeit’ ingevoerd als parallel met de ‘Reichsunmittelbarheit’ uit de dagen van het Heilige Roomse Rijk. Het is niet juist, dat de gewesten hun natuurlijke bondgenoot hebben in het nationale gezag. Vaak is het tegendeel waar.
De Gemeenschap echter kan wél de geallieerde worden. Zij immers, moet voortdurend opboksen tegen het enge nationalisme van staten die naar binnen even centralistisch zijn als ze naar buiten zorgzaam waken over het sjibolet van de nationale soevereiniteit.
Een vierde mogelijkheid: de Bondsrepubliek besluit het Unieverdrag zoals het door de parlementariërs in Straatsburg werd uitgewerkt (zie boven) aan de bevolking voor te leggen door middel van een referendum.
| |
| |
Dat zou dan zijn uitlopers krijgen met soortgelijke Initiatieven in andere landen - misschien zelfs ook in de kandidaat-landen Spanje en Portugal. Natuurlijk zal Frankrijk terughoudend zijn. Dat bleek al uit het stemgedrag van de Franse afgevaardigden in het Europese Parlement. Liberalen en kristen-demokraten waren vóór, de socialisten verdeeld, de kommunisten tegen en de gaullisten onthielden zich. Dat was, voor wat de Fransen betrof, nauwelijks een meerderheid - en de europarlementariërs zijn dan nog het groene hout. Kortom, het lijkt mij onwaarschijnlijk, dat Parijs een voorstel tot ratifikatie zal doen. Anders zou het echter liggen, wanneer Bonn de leiding nam. Frankrijk en Duitsland hechten allebei prioritair aan hun onderlinge vriendschap, zodat een initiatief van over de Rijn op zijn minst tot ernstige bestudering in Parijs zou leiden. Eerlijk gezegd: erg optimistisch zijn wij over deze mogelijkheid niet, ook al zegt Kohl dat hij in de voetstappen van Adenauer wil treden. Maar de mogelijkheid ligt er toch, althans theoretisch. Ze lijkt mij de enige kans om het voortreffelijke projekt tot werkelijkheid te maken.
Tenslotte en misschien vooral: de vragen van vrede en veiligheid.
Sedert de Assemblée Nationale het E.D.G.-verdrag kelderde (zie boven) heeft Frankrijk wél, maar de rest van Europa niét meer een eigen defensiepolitiek gehad. De ‘force de frappe’ was een volkomen gerechtvaardigde poging om niet langer eenzijdig afhankelijk te blijven van de Amerikaanse ‘goodwill’ op dat terrein. Maar veel minder gerechtvaardigd was het feit, dat men het eigen atoomwapen bleef beschouwen als uitsluitend bestemd voor de verdediging van het Franse grondgebied, de beroemde ‘hexagone’.
Dit nu, was niet alleen een on-Europese opvatting, maar tevens een weinig realistische. Immers, kan men zich voorstellen, dat een aanval uit het Oosten (de enige waarmee men rekenen moet als mogelijkheid) diep tot in Westeuropa zou binnendringen, de Franse grens echter met zorg niet overschrijdend? Of liever, wannéér men zich dat zou voorstellen, is dat dan een voor Frankrijk aannemelijke situatie? Frankrijk, grenzend aan het kommunistische imperium dat aan de Rijn legert? Bovendien: er staan in de Bondsrepubliek Franse troepen opgesteld, die bij een mogelijk konflikt terstond in aktie zouden moeten komen.
Kortom, het is ondenkbaar, zich een toestand voor te stellen, waarbij de landen westelijk van Frankrijk in oorlog zouden zijn, Frankrijk zelf echter zuinig zijn atoomwapen zou opsparen voor het geval dat de gesakraliseerde grens zou zijn overschreden.
De enige oplossing zou dus zijn, dat de ‘force de frappe’ wél in Franse handen blijft (niet méér vingers
| |
| |
dan één op de trekker!), maar dat ze ten dienste zou staan van Westeuropa als geheel. Dat wil zeggen, dat een mogelijke agressor ermee rekening moet houden, dat het Franse atoomwapen in aktie komt, óók als het Franse grondgebied (voorlopig) nog zou worden ontzien.
De diskussie hierover is volop aan de gang. Verschillende Franse militairen denken in die richting en hebben dat openlijk verklaard. Politiek-Frankrijk speelt met termen als ‘sanctuaire élargi’ en ‘défense à l'avant’. Maar ook buiten de Franse Republiek groeit de bereidheid tot zulk een oplossing, naar mate het vertrouwen in het Amerikaanse militaire schild afneemt.
Want dat laatste is inderdaad het geval! Niet alleen gaat men er meer en meer aan twijfelen, dat de Verenigde Staten hun eigen leven zullen wagen ter verdediging van een bondgenoot, die in de laatste decenniën niet veel anders heeft vertoond dan passiviteit en krachteloosheid, maar bovendien is er meer.
In het bijzonder sinds de verkiezing van President Reagan bevindt Amerika zich in de., aanval tegen de U.S.S.R. en haar satellieten. Men krijgt daarbij de indruk van ‘wild om zich heenslaan’, met name voor wat Middenamerika betreft.
Nu is de vraag, die veel Europeanen bezighoudt deze: stel, dat de U.S.A. tot gewapende aktie overgaat, bijvoorbeeld in Nicaragua, en Cuba wordt bij dat konflikt betrokken, zodat ook Moskou het niet meer passief kan aanzien - moet men dan aannemen - dat zulk een mogelijke, althans denkbare oorlog een rechtvaardige zou zijn, een oorlog waarbij de Europeanen aan de Amerikaanse kant zouden staan, even onverdeeld als aan de Britse kant in 1940? Maar ‘betrokken worden’ bij een wereldkonflikt betekent vrijwel onvermijdelijk: schietschijf worden in een strijd die óók nukleair wordt uitgevochten.
In die omstandigheden voelt men zich ingescheept op een boot, waarvan men de koers niet bepalen kan, maar waarvan men in elk geval weet, dat de risiko's dodelijk zijn. Vandaar de gedachte: ‘Terug tot een E.D.G.’ zij het dan technisch zeer verschillend van die uit 1950-'54. Dat een initiatief van deze soort de openbare mening diep zou bewegen, staat vast. Dat ze het archaïsche beginsel van de ‘een en ondeelbare’ nationale soevereiniteit in de wortel aantast, is eveneens zeker. Kortom, hier ligt een mogelijk antwoord op een kernprobleem, dat in elk geval reëel is - en levensgroot.
Het is rampzalig, dat de honderdduizenden die terecht op straat gekomen zijn om tegen de Amerikaanse raketten te protesteren, geen enkel reëel, dus Europees, perspektief hebben weten toe te voegen aan hun met angst geladen demonstraties. Hoe anders zou vandaag de situatie zijn als zij geweten en geproklameerd hadden: ‘Geen vrede zonder Federalisme!’. Zij hebben hun kans echter gemist.
In konklusie: het ontbreekt niet aan klemmende en kwellende problemen in Europa. Het kan moeilijk worden ontkend, dat ze eigelijk allemaal roepen om oplossingen die onze traditionele staatsgrenzen doorbreken. Eveneens echter kan niet worden geloochend, dat de E.E.G., in haar huidige struktuur - nog eens: óndemokratisch en ondoelmatig tegelijkertijd - elke geestdrift voor de eenheid heeft verzwakt of zelfs gedoofd.
Over dat alles moet in de verkiezingskampanjes worden gedebatteerd. En daarbij zal blijken, dat de traditionele nationale partij-etiketten een deel van hun betekenis hebben verloren. Slechts een deel, zeker, maar toch werkelijk een deel.
Het beste voorbeeld hiervoor is een advertentie die de liberaal Karel de Gucht onlangs publiceerde in De Standaard, waarin hij zichzelf voor de Europese verkiezingen aanbeval met de gerechtvaardigde mededeling, dat hij één van de opstellers was geweest van het in dit stuk reeds meermalen genoemde nieuwe Unieverdrag. Maar wie was bij die voorbereiding zijn belangrijkste steun? Wie was de initiatiefnemer geweest De Italiaan Altiero Spinelli, die in Rome was verkozen als onafhankelijke kandidaat op de kommunistische lijst. Een liberaal broederlijk samenwerkend met een partijloze filokommunist! Dat heeft men in onze nationale Parlementen zelden of nooit te zien gekregen. Maar in Straatsburg kan zo iets. Daar staan natuurlijk wel Rechts en Links tegenover elkaar als het om sociaal-ekonomische kwesties gaat (bijvoorbeeld in zake de kontrole op multinationale ondernemingen: de befaamde ‘Vredeling-richtlijn’), maar in andere debatten vindt men een nieuwe tegenstelling: die tussen federalisten en anderen. Het is kenschetsend, dat juist een jongere als De Gucht een zo sensationele politieke wending aanvaard heeft!
Helaas, de grote meerderheid van onze bevolkingen is zich niet of nauwelijks bewust van het nieuwe, dat ‘Europa’ noodzakelijkerwijs met zich meebrengt. Nieuwe ruimte met nieuwe problemen, nieuwe oplossingen, nieuwe tegenstellingen die het beste worden gezien door politici van de opkomende generatie: dat
| |
| |
alles zou aan de verkiezingskampanje een sfeer van jeugd en vernieuwing moeten geven. Het is echter, zacht gezegd, niet zeker dat dit ook geschieden zal.
Waarschijnlijker is, dat het publiek skeptisch zal blijven, zal blijven zeuren over te hoge gedeklareerde reiskosten, en dat de partijapparaten proberen, van Europese verkiezingen een nationale vechtpartij te maken. In Frankrijk: voor of tegen Mitterand. In België: voor of tegen Martens' ‘spaarplan’.
Dat laatste is des te meer jammer, omdat juist de Benelux-landen een zeer positieve rol zouden kunnen spelen. Dat was ook het geval in 1954-'55 toen Frankrijk zichzelf had gediskrediteerd en een ‘relance’ moest komen van de drie ‘kleinen’ uit de Delta. Destijds waren het Spaak, Bech en vooral Jan-Willem Beyen, die het idee van een Gemeenschap lanceerden, niet slechts voor twee produkten (kolen en staal), maar voor het gehele ekonomische leven. Zij werden gevolgd, doordat ze wisten wat ze wilden.
Zoals gezegd: het is waarschijnlijk het beste, dat Frankrijk en de Bondsrepubliek thans hun vriendschap manifesteren door te komen tot een gezamenlijke Europese ‘relance’ nù. Maar dat kan en moet worden voorbereid, en daarbij kan een gezamenlijk optreden van onze ‘kleine Drie’ de grond effenen. Op het terrein van de grens-bestrijding heeft Benelux een voorhoede-positie gehad en behouden. Dat geeft ons een duidelijke geloofwaardigheid. Zo ontstaan er kansen, die kunnen worden uitgebuit.
Een vijftal mogelijke gebieden hebben wij aangeduid. Er zijn er nog andere. Maar om de overzware machinerie weer vlot te krijgen is meer nodig dan een technische verbetering hier of daar. Het voorbeeld van Schuman kan inspirerend zijn. Zonder heilzame schok ziet de toekomst er maar somber uit. Mét zulk een schok is het de vraag, wie ervan profiteren zal: de nationalistische krachten die de kreet ‘Allen rond de vlag!’ zullen doen horen - of de krachten van federale vooruitgang.
Tenslotte: wanneer de Benelux hier een nieuwe roeping vinden kan, is er daarbinnen weer een speciale kans voor Vlaanderen. We hebben hierboven gesproken over de erkenning van binnenstaatse regionen.
We kennen in Europa geen gebied dat hiervoor zo rijp is als juist Vlaanderen. Het land van ‘Flanders Technology’ slaat zijn vleugels uit en koerst naar de moderne eeuw. Dus naar Europa. Dat die koers altijd verplicht zou moeten lopen via Belgische organen is des te meer betwijfelbaar, omdat de Franssprekende wereld in België telkens weer bewijst hoe weinig ze weet en begrijpt van wat er omgaat in het Vlaamse land.
De ‘taalstrijd’ is ten principale voor het Nederlands gewonnen, al zijn er hier en daar nog enkele resten van Franssprekenden in Vlaanderen. De vraag die nu alles overheerst is een andere: hoe zal het Vlaamse volk zich vinden in een dynamisch Europa - omgekeerd: welk type Europa zal tot stand komen, zo, dat de samenstellende regionen er hun volle ontplooiing in kunnen vinden.
Daarover is binnen de Volksunie veel en konstruktief nagedacht - en gelukkig niet in de Volksunie alléén.
Voor vele Vlamingen, voor wie ‘de Belgische fiktie’ weinig meer positiefs betekent, is de oplossing niet meer één van eigen nationale staatssoevereiniteit in mini-formaat, maar van een zelfstandig binnengaan in Europa, op eigen kracht.
Hoe dit precies moet worden uitgewerkt - deze diskussie is nog maar nauwelijks begonnen. Alle Vlaamse partijen zonder uitzondering zijn eraan bezig. Maar slechts zéér weinigen dromen van een Vlaanderen, dat honderden kilometers nieuwe grenzen zou toevoegen aan de reeds bestaande - en dat in een tijdvak, dat de doorbreking en afschaffing van binnen-europese grenzen als noodzakelijk erkent. Kortom, óók voor de Vlaamse Beweging, in de ruimste zin van het woord, vormt de Europese problematiek een kans en een noodzaak tot nieuw denken.
Iets daarvan zou toch moeten blijken bij de verkiezingsstrijd die aanstaande is, en eigenlijk al begonnen. Wanneer dat het geval wordt zal er licht vallen in de morose mist van wat voor het ogenblik nog genoemd moet worden: integratie in mineur.
Als men waarachtig wil, hoeven de verkiezingen echter niét in mineur te verlopen! Laten wij blijven hopen - en ervoor werken!
april 1984
H. BRUGMANS
|
|