Neerlandia. Jaargang 88
(1984)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Enkele gedachten over het onderwijs in de Nederlandse taal aan duitstalige gymnasiasten in Noordrijn-WestfalenNa ruim tien jaar als docent Nederlands werkzaam te zijn geweest in Noordrijn-Westfalen en na een groot aantal jaren betrokken te zijn geweest bij de ontwikkeling van het Nederlands als vreemde taal aan duitstalige gymnasiasten, meende ik mijn ervaringen en ideeën, gedurende deze periode opgedaan, eens te moeten neerschrijven.
Reeds in het pioniersstadium van het onderwijs in de Nederlandse taal zijn twee collega's en ik, allen germanisten en werkzaam als docent Duits aan Nederlandse gymnasia, aktief geweest in de ontwikkeling van het vak Nederlands in Noordrijn-Westfalen. Het was voor ons aanvankelijk een aangenaam gevoel te ervaren dat een aantal Duitse docenten die het vak Nederlands hadden gestudeerd en aktief waren in dit vak aan de verschillende gymnasia zich zo inspanden om het vak Nederlands als vreemde taal populair te maken in de genoemde deelstaat. Er werd veel geconfereerd in verschillende “Tagungen”, er werden veel ideeën uitgewisseld en er werd veel vanuit het “Schulkollegium” uitgevaardigd. Helaas verscheen echter in 1975 in “Ons Erfdeel” een artikelGa naar eind(1), waarin de pedagogisch-didaktische bekwaamheid van de in Nederland opgeleide docenten in twijfel getrokken of op z'n minst toch als veel minder beschouwd werd dan die van zijn Duitse collega. Een uitspraak die zonder verdere verklaring werd geponeerd en blijk gaf van een op z'n minst gebrekkige kennis van het complex van Nederlandse opleidingssystemen. Daarnaast werd in dit artikel de kwaliteit van de Duitse docent de hemel ingeschreven. De drie eerder vermelde docenten die zich zolang in Duitsland hadden ingezet en met succes Nederlands doceerden aan gymnasia in Duitsland, waren verontwaardigd over dit artikel, waarin álle Nederlandse docenten over één kam werden geschoren. Uiteraard vonden ook zij zich aangesproken door het artikel.
Niet lang na het verschijnen van dit artikel voelden wij Nederlanders die in Noordrijn-Westfalen zo hard werkten aan de opbouw van het Nederlands als vreemde taal, wantrouwen vanuit de Duitse gelederen en wij meenden dat wij door onze Duitse collega's die ook het vak Nederlands aan Duitse gymnasia onderwezen, als concurrenten werden beschouwd. Er was een voelbaar afwijzende atmosfeer ontstaan en wij proefden zelfs een lichte tegenwerking. Teleurgesteld over deze gang van zaken hebben de twee conrectoren onder ons zich teruggetrokken en wijden zich nu geheel aan hun functie in Nederland. Was al hun moeite voor niets? Waarom stuitten al de goede bedoelingen en die enorme inzet op een dergelijke houding?
Het vertrek van de beide Nederlanders was een groot verlies voor het nog zo prille onderwijs in de Nederlandse taal aan Duitse gymnasiasten. Geen enkele moderne taal kan immers zonder de medewerking van mensen die bekwaam zijn in beide talen, zowel in de doeltaal als in de moedertaal van de doelgroep.
Mensen die wonen en werken in het land waarin de doeltaal wordt gesproken kennen de kultuur van dat land als geen ander. Wie dat ontkent, mag een zeer slecht didakt op het gebied van vreemde-talenonderwijs genoemd worden. Zij immers kunnen als geen ander helpen bij het verzamelen van teksten, het samenstellen van “Themenkreisen”, het herkennen van interferenties en bij het bezorgen van audio-visueel materiaal. Zij zijn als enige geschikt uitspraakoefeningen met “native-speakers”, die zij nota bene zelf zijn, perfekt samen te stellen. Daarnaast kunnen zij nog zovele andere zaken aandragen, bijvoorbeeld op het gebied van de literatuur en de aktualiteit. Voor mijn Nederlandse collega's en voor mij is derhalve de houding van de schrijver van eerder genoemd artikel, en die van de Duitse collega's een raadsel.
Maar er is nog meer dan het hierboven genoemde. Ook de houding vanuit het ministerie ten aanzien van Nederlanders die in het onderwijs van Noordrijn-Westfalen werkzaam zijn is op zijn minst bevreemdend.
Het is niet mogelijk om als buitenlands docent dezelfde status en dezelfde sociale zekerheden te verwerven als de Duitse collega, zelfs niet al ben je daar tien jaar, en met succes werkzaam, en al heb je je ingezet voor de opbouw van het Nederlands. Je blijft je “schopstoelplaats” als “Nebenberuflicher” behouden en je bevoegdheden worden niet als gelijkwaardig erkend. Duitse docenten die in Nederland werkzaam zijn, genieten daarentegen wel de sociale zekerheden die hun Nederlandse collega's ook krijgen. Misschien zou het in deze verstandig zijn eens over de grens te kijken? Wie weet, wordt daar dan toch nog Europeser gedacht?
Ondanks al deze zaken, die negatief mogen klinken, meen ik nog steeds dat ik een steentje kan bijdragen tot de verbetering van het onderwijs in de Nederlandse taal in Noordrijn-Westfalen, gegeven aan leerlingen van de “Oberstufe”. | |
[pagina 24]
| |
Een andere zaak die het onderwijs in de Nederlandse taal als vreemde taal in Noordrijn-Westfalen ten goede zou komen is mijns inziens een wat praktijk gerichtere aanpak van de opleiding in de Nederlandse taal. Veel studenten kiezen Nederlands als tweede vak en willen uiteindelijk slechts onderwijs in die taal geven. Zij streven niet in de eerste plaats een wetenschappelijke opleiding na. Misschien is het dan mogelijk om de “Referendarausbildung” nog intensiever aan de praktijk te toetsen? Wordt in deze de opleiding van zo'n klein vak misschien niet toch een beetje verwaarloosd?
Terecht konstateert men in de “Richtlinien”Ga naar eind(2) dat het vak Nederlands aan Duitse gymnasia meestal in de “Oberstufe” aanvangt, in klasse 11,1, en dan als nieuwe vreemde taal. Toch heb ik, bij het bestuderen van de “Richtlinien” sterk de indruk dat men verwacht voor het vak Nederlands dezelfde resultaten te kunnen bereiken als met de andere vreemde talen die in de vijfde klas reeds beginnen - en hierbij denk ik vooral aan het Engels. Men wijst in de “Richtlinien” ook op de grote overeenkomsten tussen het Duits en het Nederlands en op de voordelen van de interferenties tussen beide talen, maar ook op de intensieve grenskontakten die er bestaan, terwijl ik hieraan nog zou kunnen toevoegen dat er in het grensgebied met Nederland regelmatig naar de Nederlandse televisie wordt gekeken en naar de Nederlandse radio wordt geluisterd. Hoewel al deze zaken terecht als voordelen worden aangezien, als zaken die het aanleren van het Nederlands als vreemde taal kunnen bevorderen, wil ik als germanist, docent in de Duitse taal aan de andere kant van de grens, in Nederland, waar het Duits aan Nederlandse leerlingen als vreemde taal wordt onderwezen, daar toch enkele zaken tegenover stellen:
Naar mijn mening, en ik sta hierin beslist niet alleen, is het Duits voor nederlandstalige leerlingen een volwaardige vreemde taal als het Engels en het Frans en wordt in Nederland ook als zodanig beschouwd.
Op het examen worden vergelijkbare eisen gesteld als bij de andere vreemde talen; ook is dezelfde tijd voor het vak beschikbaar als er voor de andere vreemde talen beschikbaar is. Toch heeft het Duits dezelfde voordelen als het Nederlands als vreemde taal. Omgekeerd zou men dan ook het Duits in Nederland pas in de bovenbouw van de middelbare scholen kunnen beginnen. Dit is niet het geval. Het onderwijs in de Nederlandse taal aan duitstalige leerlingen in Duitsland verdient naar mijn mening dan ook dezelfde aandacht als het onderwijs in de Duitse taal aan Nederlandstalige leerlingen in Nederland. Ik ben namelijk van mening dat de opgesomde zaken die het leerproces ten goede zouden moeten komen heel vaak het leerproces vertragen, zelfs hinderpalen kunnen zijn bij het aanleren van de vreemde taal.
Terecht wordt in de “Richtlinien” geconstateerd dat er woorden zijn die sterk overeenkomen maar die een volstrekt andere betekenis hebben. Dit is bepaald geen ondersteuning bij het aanleren van de taal, maar staat daarentegen een vlotte ontwikkeling in de weg.
Er zijn beslist niet minder problemen bij het aanleren van het Nederlands als vreemde taal dan bij het leerproces van de andere vreemde talen zoals het Frans en het Engels. Het curriculum Nederlands behoort derhalve naar mijn mening dan ook in het negende jaar te beginnen, zodat er een voorbereidende fase kan worden ingebouwd waarin het “Lerbereich I, Spracherwerb” intensief kan worden behandeld en getraind. Helaas begint men met het vak Nederlands als “Grundkurs” of als “Leistungskurs” nog te vaak in de “Sekundarstufe II”, zoals in “Richtlinien” wordt toegegeven. Pas als het Nederlands als vreemde taal aan duitstalige gymnasiasten in de negende klas begint, geloof ik dat het Nederlands als vreemde taal naast de andere vreemde talen kan funktioneren en pas dan kan men het ook als volledig gelijkwaardig vak in het “Abitur” meenemen als derde, als vierde vak of als “Leistungskurs”. Binnen tweeënhalf jaar kunnen mijns inziens nauwelijks de vaardigheden getraind worden die de “Richtlinien” vereisen en als ze wel aan de orde komen, dan toch zó oppervlakkig dat de leerling er in zijn latere leven zeer weinig tot niets aan heeft, zodat men met een gerust hart kan zeggen dat het vak Nederlands geen vruchten heeft afgeworpen. Vaardigheid in spreken, in het zich uitdrukken in goed Nederlands, in het schrijven van een eigen mening, in de kennis van land en volk en in zijn historie en daarnaast nog de kennismaking met de Nederlandse literatuur zou immers allemaal in het curriculum moeten worden aangeboden. Daarnaast moeten er nog de basisvaardigheden worden onderwezen, zoals het zich eigen maken van de uitspraak en van de hoofdzaken van de grammatica. Als “native speaker” heb ik de grootste moeite om een deel van deze vaardigheden aan de orde te laten komen, een docent voor wie de Nederlandse taal niet de moedertaal is heeft het, zoals mij werd meegedeeld, nog véél moeilijker..
Toch is het juist om de “Lernziele” zo hoog mogelijk te stellen; het is een loffelijk streven zoveel mogelijk | |
[pagina 25]
| |
rendement te verkrijgen uit de periode waarin Nederlands wordt onderwezen. Woekeren met de tijd is derhalve ook een eerste vereiste. Maar laat men toch beginnen met de negende klas, zodat het resultaat van het onderwijs in de Nederlandse taal tenminste voor een groot deel kan voldoen aan de in de “Richtlinien” gestelde eisen en opdat de leraar zijn curriculum op verantwoorde wijze kan opbouwen.
Hiervoor is het echter noodzakelijk het Nederlands te zien als een volwaardige en even moeilijk aan te leren vreemde taal als het Engels en het Frans en zal men de ideeën over voordelen van interferentie moeten laten vallen.
Deze korte evaluatie met de daaruit voortvloeiende suggesties betreffende een mogelijke verbetering van het onderwijs in de Nederlandse taal als vreemde taal aan duitstalige gymnasiasten in Noordrijn-Westfalen, zijn de neerslag van een redelijk lange ervaring als docent Nederlands aan duitstaligen als doelgroep én zeker ook de omgekeerde ervaring, als docent Duits aan nederlandstaligen in Nederland. Naar mijn idee zou men met een weloverwogen curriculum Nederlands, waarin alle facetten van de taal zo economisch mogelijk aan de orde komen, zéér veel betere resultaten kunnen bereiken. In dit kader ben ik bezig met een uitvoerig onderzoek naar de functie en de plaats van het grammatica-onderwijs in de Nederlandse taal aan duitstalige gymnasiasten. Ik hoop hiermee een steentje te kunnen bijdragen op de weg naar de volwassenwording van het vak Nederlands in Noordrijn-Westfalen.
Ton DE GRAAF |