Neerlandia. Jaargang 88
(1984)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Het Nederlandse VolksliedEen wezenlijk element in de cultuur is het lied. Wanneer men de cultuur omschrijft als de uitingswijze van de menselijke geest in individu en samenleving, is deze geïncubeerd in plaats en tijd. De cultuur is de beheersing van de natuur, van de materie, de medemens en zichzelf, zowel stoffelijk als geestelijk. Daarin streeft de mens naar waarheid, schoonheid, goedheid, heiligheid, waartoe o.m. behoort de opbouw van wetenschap en kunst. In bepaalde zin mag men van absolute kunst spreken, wanneer het woord, de zang, het gebaar, de mimiek, de dans zich uiten, onafhankelijk van instrumenten, door het eigen lichaam in melodie en rythme. Het woord, de taal is bij uitstek het communicatiemiddel van de cultuur, van de gedachtenwereld, ook in radio, toneel en t.v.! Het lied is de binding van woord en klank, individueel of gemeenschappelijk. De samenzang betekent samenbeleven, wat tot binding, saamhorigheid leidt, tot bezieling in de groep, het koor, de opera, de musical.
Om mijn onderwerp meer te omlijnen onderscheid ik kunstlied en volkslied. Het kunstlied is bestemd voor het concertpodium, soms een paraphrase (themabewerking), soms ‘Tonmalerei’ (het weergeven van stemmingen of indrukken, de droefheid, een waterval). Het is een kunstbeoefening, die oefening en techniek vereist. Het is vaak een samenspel met andere kunstuitingen: muziek van Beethoven op een gedicht van Goethe. Er spreekt sfeer uit, die mede door tijd en plaats wordt bepaald. Bij veel componisten is een duidelijk nationaal element herkenbaar, heel sterk bij Chopin, Wagner, De Falla, Grieg. De Spaanse muziek is gekenmerkt door staccato, gitaar, castagnette. Hoe markant is de klank van de Zuidamerikaanse toonkunst, weer heel anders dan jazz of negro-spirituals! De opera's van Wagner en Verdi zijn totaal verschillend. Musicologen menen, dat Mozart een duidelijk andere compositie had, naar gelang hij een duits of italiaanse libretto bewerkte: Die Zauberflöte en Don Giovanni.
Het volkslied heeft een spontaan element, ‘ligt in het gehoor’, het gaat om de pret van het zingen. Er is harmonie in tekst en melodie met een motorisch effect in maat en rijm. Het woord volkslied heeft meer betekenissen. Ik bedoel niet de officiële nationale hymne, ofschoon het erbij betrokken zal zijn, evenmin de schlager (het modelied), de ‘smartlap’ van de straatzanger, het ‘deuntje’ van cabaret of opera, die alle meest tijdelijk zijn, overgenomen uit het passief ‘intertainment’, de amusementsmuziek, die niet het actieve volkslied inspireert. Er zijn nuances, maar mijn bijzondere aandacht gaat hier naar het eenvoudige langer standhoudend - ik zou haast zeggen het ‘opwekkend’ lied, niet meerstemmige orchestratie, wel vaak met enkele strofen of een refrein. Ik schrijf hier over niet als musicoloog, wat ik niet ben, maar als beoefenaar van de sociale geschiedenis.
Het gaat hier om het type volkslied, dat in den regel beperkt is tot één taalgebied. Een lied vertalen is trouwens moeilijk door het verschil in accent op voorste of achterste lettergreep, lengte van woorden. Soms worden zinloze klanken ingeschakeld: tralalala, falderaldera
slaat op den trommele van dieredondeine
vive la peperbusse, vive la spa.
Men zingt vaak zonder begeleiding. De toonzetting heeft soms later plaats gehad! Dat volkslied geeft vaak een indruk van de ‘volksziel’, maar is gevoelvol en biedt weerstand aan de tand des tijds. Dichter en componist zijn niet steeds bekend, misschien is het dezelfde; op de lengtemaat van de toon wordt niet steeds gelet. Het doet denken aan ‘natuurtalenten’, die ongeschoold fluit, harmonica of piano spelen op het gehoor, niet van papier. Er bestaat lectuur over mijn onderwerp, ik ben niet origineel. Brouwer, Pollman (diss, bij v. Ginneken in 1935), Groenman, Seelen, Mevr. Drost-Lagers schreven erover. Wat ik niet zoek is ethetische beoordeling (Pollman), maar de maatschappelijke ontleding en binding. Groenman stelt de vraag: wat en waarom zingt een volk? Wierts overdrijft, maar er zit toch een kern in: men maakt geen volkslied, het ‘groeit’; er zijn componisten, die de volksziel raken. Coers, Utrechts eeuwige student, had grote bezwaren tegen de ‘notenpulkers’, de recensenten, die musicologische kritiek uiten! Van gemeenschapszang gaat een sterke binding uit. Hebt U wel eens op de t.v. of in levende lijve een Promsconcert in Victoria Alberthall medebeleefd, wanneer daar door de menigte wordt gezongen Land of hope en glory (Elgar), Brittannia rules the waves of Auld Long Syne? Denkt U eens aan de community song bij Engelse sportwedstrijden, het jaarlijkse Vlaams Nationaal Zangfeest in Antwerpen, eertijds de gemeenschapszang op Noord-Nederlandse Oranjedagen. Wat een wijding gaat uit van een ‘zingende’ kerk, waarbij duidelijk waarneembaar is het verschil tussen het meer spontaan Katholieke en het gedragen Protestante. Het volkskarakter weerklinkt in het volkslied: het strakke Duitse, het gemoedelijke Engelse, het vrolijke Franse, het strijdbare Vlaamse, het gedragen Hollandse. | |
[pagina 14]
| |
Stefan Zweig noemt Roger de Lisle wegens zijn Marseillaise de componist van één nacht: zijn leven als musicus mislukte, maar in dat lied vertolkte hij blijvend een element van de Franse Geest. Ik wil niet ontkennen, dat in ieder volk tussen ‘academische’ muzikaliteit en volkslied een verband bestaat. Italië en ‘De lage Landen’ waren voortrekkers op beide muzikale elementen, misschien samenhangend met de vroege stedebouw. De liefde voor de muziek heeft zich ook vroegtijdig geuit in de ‘zingende torens’; te weinig is men zich nu nog bewust, dat de meerderheid van de klokkespelen ter wereld in Nederland en Vlaanderen hangen! Anny Picaer, oud-directrice van de Tilburgse muziekschool vestigde de aandacht op zekere Lodewijk van Voelbeke uit 1312 in de tijd der minstrelen; en op een ouder ‘Historieliedt’ van Graaf Floris van Holland. ‘Slaet op den trommel’ en ‘Meisken jong, mijn maegdeken teer’ dateren al uit ±1500! Philips de Schone wierf zangers en dansers in Vlaanderen voor Spanje, waar de klepper tot castagnette werd en de klompendans tot hakkendans, de taconoza; flamengo betekent zowel de volksdans als Vlaams! In de 14e eeuw had Mechelen al een muziekschool, in de 15e ook o.m. Antwerpen, Brugge, Kleef. Ook het politieke lied schijnt al te bestaan tijdens Karel V: hij liet een index van verboden liederen vaststellen! Het volkslied van die tijd is een koppeling van de kinderlijke, vaak wrede, mentaliteit der ME met de strakkere vormgeving van de Renaissance. Dit blijkt ook uit de behouden gebleven liederen. In 1544 werd ‘Een schoon Liederboek’ in Antwerpen uitgegeven, in 1941 als replica herdrukt. Ons notenschrift was nog anders, het huidige begint pas in die tijd. De taal is er niet steeds erg kuis! (Lied der aftandse hoeren!) Spoedig verschenen er vele: Coornhert Liedboek 1575, Geuzen liedboek 1581, Kath'a Boudewijns Het Prieelken der geestelijke wellusten 1587, P. Lenaerts v.d. Goes De Druyventros der Amoureusheid 1602. Een heel merkwaardige verschijning in 1621 is de Friese Lusthof van Jan Starter. Hij was in 1593 als zoon van een Engelse wever daar geboren. Met zijn vader als politiek vluchteling naar Leeuwarden getrokken werd hij daar lid van de Rederijkerskamer ‘Och mocht het rijsen’, later in Amsterdam van de Eglantier (waarvan ook Vondel lid was). Er komen Engelse wijsjes in voor. In dienst van de Graaf van Mansfeld sneuvelde hij in 1626 in Hongarije. Door de opstand tegen Spanje en vooral de val van Antwerpen zijn vele Vlamingen naar het Noorden gevlucht. Ik verwijs naar de studie van Dr. Briels, De Zuidnederlandse immigratie (Haarlem 1978). Zij hebben op cultureel en economisch gebied grote welvaart gebracht in het Noorden. Voor het volkslied was het belangrijkste overgebleven document de Valerius Gedenckclanck uit 1626. Wouters, de notaris van Veere had naar humanistische trant zijn naam veranderd in Valerius. Naast Nederlandse komen er ook buitenlandse melodieën in voor. Uit die tijd zijn veel liederen bewaard en herleefd. Ik geef er enkele aan: Naar Oostland willen wij varen; Zeg kwezelken wilde gij dansen; Het waren twee koningskinderen; Cecili; Heer Halewijn zong een liedekijn; Het loze vissertje; Wel Anne Marieke waar ga je naartoe; Daar kwam een boer uit Zwitserland. (In die gouden eeuw werden ook gedichten van Hooft, Vondel, Huygens, Cats gezongen; op het Wilhelmus kom ik terug).
Er volgt een periode van verval. In het Noorden doet het Calvinisme zich gelden. De Rederijkers beoefenen hun kundigheden. Calvijn eist een bepaalde ascese; hij moet niets hebben van ‘soetigheydt en vermaeck’, die ... ‘ende mishagen Gode ten hoogsten’. Die afkeer was niet helemaal onbegrijpelijk, want - zoals ik al aangaf - men nam geen blad voor de mond. ‘Daar was laatst een meisje loos’ heeft verscheidene versies van wat er in de kajuit gebeurde. De tekst is in later eeuwen gekuist! Vrolijke Franse wijsjes worden vaak fors en langzaam gezongen: een gedragen voordracht. De ‘souterliedekens’ zijn een neerslag van de psalmberijming. De Dordtse synode van 1618 keert zich tegen een bepaalde muziek in kerkdiensten. Evenals eeuwen tevoren in de katholieke Kerk moet het orgel het ontgelden. In sommige Hollandse dorpen is het kerkorgel eigendom van de burgerlijke gemeente, omdat de kerkelijke er geen wenste. Daarbij moet men bedenken, dat in de Republiek der Verenigde Nederlanden de Hervormde Kerk een Staatskerk was, waar de Regenten zich danig mee bezig hielden. Nog in 1773 stelden de Staten Generaal het psalmboek vast! Over het Zuiden van de jaren 1650-1780 weet ik weinig en kon ik weinig vinden over de volksmuziek. ‘Den Uyl die op de pereboom zat’, is uit die tijd.
De Verlichting bracht in Noord-Nederland in 1784 de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, dat de zg. lagere bevolking wilde verheffen. In 1789 gaf die Maatschappij een profane bundel voor ‘gemeene’ burgers uit en in 1802 een liederprijsvraag. In de Romantiek tonen de Duitsers meer belangstelling voor onze oude liederenschat dan de bewoners der lage landen! August Hoffmann von Fallersleben geeft in 1883 (n.b. in Breslau, nu Polen) ‘Holländische Volkslieder’ uit. | |
[pagina 15]
| |
Met steun van Jan Frans Willems († 1846) verschijnt tussen 1830 en 1865 in 12 delen ‘Horae Belgicae’, maar zonder melodie. In 1841 wordt de Niederrheinisch-Niederländische Sängerbund in Kleef gesticht, waaruit 5 jaar later de Duits-Vlaamse Bond ontstaat. Het Noorden leek ingedut! Het is de Vlaming Florimond van Duyse, de zoon van Prudens, die in archieven en elders oude wijzen gaat verzamelen. Zijn werk wordt in Den Haag uitgegeven in 3 delen: ‘Het Oude Nederlandse Lied’. In Scheurleer had hij een medewerker boven de Moerdijk. De belangstelling herleeft. Men zegt wel dat Peter Benoit (1834-1901) de Vlaming weer heeft leren zingen. O.m. componeerde hij op Hiel's Lied der Vlamingen: Waar Maas en Schelde vloeien. Guido Gezelle verschafte - misschien niet bewust - teksten voor menig Vlaams lied. Een van de meest bezielende is wellicht De leeuwen dansen, door Jef Van Hoof op muziek gezet. De ontwikkeling gaat nogal gescheiden in Noord en Zuid. Boven de Moerdijk is de grote pionier Jan Pieter Heye, een arts uit Amsterdam en medewerker van De Gids (1809-1876). De Noorderlingen kennen nog zijn liederen: O schitterende kleuren, De Zilvervloot (componist R. Hol † 1904, Rhapsodie van Van Anrooy), Zie de maan schijnt door de bomen (een andere arts Viotta componeerde, zijn vader was Italiaan, zijn zoon stichter van het Residentie Orkest), Twee voerlui, Lied van Koppelstok. Zoals Verdi bestemde Heye zijn erfenis voor behoeftige musici. In 1892 verschijnt de eerste druk van ‘Kun je nog zingen, zing dan mee’, dat decennia lang op iedere lagere school diende (na jaren ontbroken te hebben, in 1981 herdrukt). Coers, die in 1897 zijn eerste Liederboek van Groot Nederland uitgaf richtte met Lodewijk van Deyssel en Prof. Tenhaeff de (Kon.) Ver. Het Ned. Lied op, in W.O. II ten ondergegaan. Hij maakte het Utrechtse Studen Corps tot een zangacademie met zijn zangborrels, een ware medestander van Vlaanderen. Met de steun van o.m. Koningin Emma wist deze zonderlinge man Van Tulder en Jo Vincent er toe te brengen volksliederen op hun repertoire te nemen. Hij streed ook voor contacten met Vlaanderen en Zuid-Afrika. Ter bevordering van de volkszang ontstond op breder basis een Nederlandse vereniging voor de Volkszang, waarin Tj. De Haan en de bekende burgemeester Meuwese van Hilvarenbeek een grote rol vervulden. Er zijn streek- en stedeliederen uit die tijd. De Friezen hebben hun Frysk Folksliet, de Limburgers hun ‘eikenhout’. Wie kent niet ‘Kempenland’? De cultus van het lied richtte zich op gelegenheidsliederen bij verjaardagen, bruiloften en clubvergaderingen. Bij Kerstviering, Sinterklaas en Carnaval heeft de zang zich nog het best gehandhaafd. Vroeger werd bij maaltijden vaak gezongen. Men zong de spreker toe na zijn oratie. Deze traditie dreigt te verdwijnen. In Vlaanderen was de ontwikkeling romantischer, Rodenbach (1856-80), leerling van Gezelle, de zanger van De Blauwvoet (Lied der Vlaamse zonen, Klokke Roeland) bracht bezieling, ging voorop. Er zouden hier velen kunnen worden genoemd, die hun sporen verdienden. Ik noem in volgorde van leeftijd: R. De Clercq (tekstdichter van Tineke van Heule, De Gilde viert, Het Hemelhuis, De Kermis van Rupelmonde), E. Hullebroeck (centrale figuur in de Nederlandse stam door zijn toonzettingen op Nederlandse en Afrikaanse gedichten; in de eerste W.O. buiten België maakte hij talloze reizen ook door Nederland, Zuid-Afrika en Indië), A. Meulemans, de beiaardier van Tongeren (Lied van mijn land, Gij zegt dat Vlaanderen te niet zal gaan). Nog in leven is Armand Preud'homme uit Hasselt (Zangspel Op de purperen Heide).
Alvorens tot de jongste tijd te komen, nog even iets over onze ‘Hymnen’ en over het verwante Zuid-Afrika en Kleef. Zoals de vlag behoort een officieel volklied (anthem, hymne) tot het staatsdecorum. In 1815 had het Nederland van Koning Willem I geen officieel lied. In de brave Hendrikkenstijl werd een prijsvraag uitgeschreven, die werd in 1817 gewonnen dor Tollens met ‘Wien Neerlands bloed’Ga naar eind(1). Het was Flor van Duyse, die het Wilhelmus terugvond. Pas in 1932 werd het ons officieel volkslied. Er is een enorme lectuur over ontstaan. Valerius had het Franse soldatenliedje de gedragen toonzetting gegeven waaronder wij het kennen. Er zou stof in zitten voor een afzonderlijke verhandeling. In ander tempo is het Wilhelmus ook het vorstenlied van Luxemburg-Nassau. De ‘Vlaamse Leeuw’ werd op 6-7-1973 ‘officieel’ bij decreet tot het volkslied van de Nederlandse cultuurgemeenschap in België. Het was oorspronkelijk het lied van de Gentse vereniging ‘Broedermin en Taelijver’, geschreven in 1847 door H. Van Peene en getoonzet door K. Miry; het lag in de lijn van Consciences ‘De Leeuw van Vlaanderen’ (1838). De eerste aanhef is geïnspireerd door het Rijnland, waar Becher in 1840 dichtte: ‘Sie sollen ihm nicht haben den freien deutschen Rhein’. Dit lied was in 1841 door Th. van Rijswijck in het Nederlands vertaald. Het is een typisch strijdlied in tegenstelling tot het Wilhelmus, dat zelfs in de 6e strofe iets van een gebed heeft. Het officiële lied van Zuid-Afrika is ‘Die stem van Suid Afrika’, voor dat doel vervaardigd door Van Langenhoven in 1932Ga naar eind(2). Lang hebben Afrikaanse lie- | |
[pagina 16]
| |
[pagina 17]
| |
deren deel uitgemaakt van onze liederenschat, vooral door E. Hullebroeck: Gertjie, Sari Marijs, Ou Tante Koos. Catharina van Rees werd populair in Zuid Afrika door ‘Kent gij dat volk vol heldenmoed?’ Het bekende ‘Wanneer kom ons trouwdag Gertjie’ heeft de wijze van een liedje uit de Amerikaanse burgeroorlog ‘Just before the battle, mother’. Na de Boerenoorlog was het een uitdaging aan de Britten (nl. Gertjie) tot een verzoening en samenwerking, mits spoedig: ‘Ons is so lang verloofd al’!
De Nederrijn heeft liederen in een nagenoeg Nederlands dialect. Kort geleden verscheen van Egon Schönberger een bundel ‘Onsen t'Hüs’. Het eerste lied is hiernaast afgedrukt. Was eertijds bij studentenfeesten en bij maaltijden zingen in het algemeen en ‘toezingen’ gewoonte, thans dreigt deze stijl in verval te raken. Daar zijn wij mede schuldig aan. Veel waardering komt de NCRV toe met de uitzendingen ‘U zij de glorie’.
Na de oorlog is van zekere zijde een aanval gedaan op het traditionele volkslied met aanduidingen als valse romantiek, holle woorden, kuddegeest. Muziekpedagogen wensten andere opzet dan liedjes zingen van het oude genre. Dan liever de Flierefluiter en Den Uil vivat! Het volkslied wordt tot gezonken cultuurgoed verklaard. Deels gaat dat samen met de nivelleringstendenzen. Illustratief is dat Karel Marx, die nog in 1839 met zijn ega Barones van Westfalen volksliederen verzamelde, zich later keerde tegen deze burgerlijke folklore. Door de klassenstrijd had de bovencultuur de kunst aan het volk ontnomen en voor een elite gemobiliseerd! Er is een verlies aan gemeenschappelijke liederen, wat zich in het Noorden manifesteert in gebral als ‘Van je hela hola; We gaan nog niet naar huis; Geef mij maar Amsterdam’. Tienermuziek en tophits inspireren tot popfestivals, waar mechanische muziek van vele decibels mijn gehoor niet streelt. Het cabaret in Noord en Zuid kiest Engelse teksten. In Noord-Nederland verplaatst zich de belangstelling naar one-man-shows met ‘droge’ humor: W. Kan, Toon Hermans, enz. die wel eens ‘op muziek spreken’. Limburg neemt nog een goede plaats in met troebadoers als Jo Erens, Rademakers, Miel Cools.
Twee kenmerken zijn relevant: passiviteit en commercie. Passiviteit is een kenmerk van onze tijd: men wordt geleefd door tv, radio, weekbladen. De Italiaan zingt nog bij zijn werk, maar velen onzer ambachtslieden brengen nu hun portabel mee. Het dansen wordt ‘meedeinen’; gaat het ritme opwinden dan komt de Rock and Roll. De tijd van opera, zangspelen en toneel lijkt gehavend, film en dans americaniseren. De commercie levert de allerbeste hits tot 5 miljoen platen! In 1964 werden 55,000 songs aan de industrie aangeboden, waarvan 2,000 aanvaard. Bij goed management houdt een hit het drie maanden op topniveau. De discjockey maakt en breekt het songfestival. De platenhandel zit tot in de kleine dorpen. De stars zijn vaak van korte duur. Slechts weinigen blijven over. Vindt U het niet een karakteristieke uitdrukking, dat de Zwarte Lola uit de ‘stal’ is van Johnny Hoes?!
Mevrouw Drost-Lagers onderscheidt - ik deel haar mening - dat het verschil tot het (ons) volkslied duidelijk is. Dat volkslied is nationaal, houdt langer stand, is minder ingesteld op mechanische instrumenten, blijft in den regel episch. Misschien houdt Frankrijk nog meer eigen stijl in zijn chanson. Gaat men op stap met een school in een bus, is er een buurtfeest, dan komt er toch een drang naar creatieve zelfontplooiing van de volkszang naar voren. Wij kunnen niet blind zijn voor de verandering in de tijd, maar moeten proberen het vertrouwd eigene te behouden. Duidelijk herleeft het volkslied in de carnaval, al proberen tv en radio er zich meester van te maken. Daar leeft in Limburg nog spontane creativiteit.
Ik eindig met een citaat van de cultuurhistoricus Bouman over de betekenis van het lied. ‘De muziek is een macht in het moderne leven, een compensatie van de inflatie van het woord, een afweer tegen (politieke) leuzen, een zelfstandige kracht in de vrijetijdsbesteding’.
Johan VAN BANNING |
|