| |
| |
| |
[Nummer 1]
De Raad voor Nederlandse Taal en Letteren geïnstalleerd
Ten geleide
De Vlaamse en de Nederlandse pers hebben opvallend weinig aandacht besteed aan de installatie, op donderdag 8 december jl., van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, in de Rolzaal van het Binnenhof te 's-Gravenhage. De belangstelling van de media voor deze overigens ietwat rommelig georganiseerde gebeurtenis, was bepaald ondermaats. Ons is niet bekend dat ergens één krant de samenstelling van deze Raad, zowat de motor van de Taalunie, aan haar lezers heeft medegedeeld.
Dit gebrek aan informatie springt des te meer in het oog nadat de samenstelling van de Raad verontrusting en scherp ongenoegen heeft opgeroepen, vooral in Vlaanderen. De laatste vergadering van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren verliep in mineurtoon. Gezaghebbende personen uit de sector van het bibliotheekwerk hebben scherp geprotesteerd tegen het ontbreken van representatieve vertegenwoordigers uit hun kring. In de Vlaamse Raad heeft mevrouw L. De Loore-Raymaekers (CVP) een scherpe vraag gesteld over de ondervertegenwoordiging van de vrouwen in de Vlaamse delegatie bij de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Het antwoord ter zake van Gemeenschapsminister Poma getuigt niet bepaald van een toekomstgerichte visie op het maatschappelijk verkeer.
De toespraken van de ministers Deetman en Poma op 8 december - ze worden in dit nummer van Neerlandia afgedrukt - waren weinig geïnspireerd. Waar de aanwezigen een beleidsperspectief verwacht hadden bleven de Excellenties zich vermeien in bepaald niet alle even relevante bespiegelingen over taalkundig eenheidsbewustzijn in het verleden. Alsof zij er nog steeds behoefte aan hebben zichzelf en hun medewerkers ervan te overtuigen dat het nu eenmaal moet...
Een en ander bevestigt onze overtuiging dat er ook voor het slagen van de Taalunie permanent behoefte zal zijn aan inspirerende en stimulerende pressie van de basis. Van de particuliere organisaties en instellingen die sinds jaar en dag timmeren aan de culturele integratie van Noord en Zuid begint hier een nieuwe opdracht.
Dit blad wil de spreekbuis zijn van hun permanente zorg en bekommering om de totstandkoming en de valorisatie van het Nederlandse Gemenebest.
| |
Toespraak van Minister Drs. W. Deetman minister van Onderwijs en Wetenschappen
Waarde ambtgenoten,
Dames en Heren,
Het is voor mij een groot genoegen U allen die hier gekomen bent om de plechtige installatie van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren bij te wonen van harte welkom te heten. Ik mag U welkom heten in het grafelijke complex dat uit de dertiende eeuw stamt en waar sinds 1580 de Staten van Holland en later de Staten-Generaal bijeenkwamen en heden ten dage nog, zij het in de aanpalende gebouwen van recentere oorsprong, vergaderen. Het verheugt mij dat de installatie van dit nieuwe college op deze historische grond zal plaats hebben.
Mijn welkomstwoord richt ik gaarne in de eerste plaats tot onze gasten uit Vlaanderen, in het bijzonder tot de Vice-Voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van cultuur, collega Poma. De Nederlandse Regering is U ervoor erkentelijk dat U de moeite heeft willen nemen om vandaag in het hart van politiek Nederland de laatste hand te leggen aan de organisatorische opbouw van de Taalunie zoals de Belgische en de Nederlandse Regering krachtens het Taalunie-verdrag van 9 september 1980 zijn overeengekomen.
U was ook in ons midden op 27 januari 1982 toen hier de plechtige uitwisseling van de akten van bekrachtiging van dit Verdrag plaats vond. De politieke ontwikkelingen in Nederland hebben ervoor gezorgd dat U hier thans andere gastheren aantreft dan bijna twee jaren geleden. Hoewel dit vanzelf spreekt hecht ik er toch aan U de verzekering te geven dat ook de huidige Nederlandse regering zich zonder voorbehoud opstelt achter het Taalunie-verdrag en de daarin neergelegde doelstellingen, taken en verplichtingen.
U bent hierheen gekomen om, als voorzitter van het hoogste orgaan van de Taalunie, namelijk het Comité van Ministers, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren te installeren. Deze installatie vormt - na het tot stand komen van de andere organen van de Taalunie, te weten de Interparlementaire Commis- | |
| |
sie en het Algemeen Secretariaat - het sluitstuk van het organisatorische fundament van de Taalunie; daarmee is de laatste voorwaarde voor het functioneren ervan vervuld. Een essentiële voorwaarde: immers, ingevolge de termen van het Taalunie-verdrag zullen de regeringen van de Vlaamse Gemeenschap en van Nederland op de gebieden die door de Taalunie worden bestreken geen maatregelen kunnen treffen tenzij na raadpleging van dit nieuwe college. Dit geldt zowel voor de in het Verdrag onder artikel 4 opgenomen strikte verplichtingen van de Hoge Verdragsluitende Partijen als voor de activiteiten waartoe deze ingevolge artikel 5 op een meer vrijblijvende basis kunnen besluiten.
Ik meen dat hiermee in essentie de belangrijkheid en de draagwijdte van de verantwoordelijkheden en werkzaamheden van de Nieuwe Raad zijn geschetst. Met dit voor ogen richt ik gaarne een speciaal woord van welkom tot de leden van deze Raad: de in het Taalunie-verdrag genoemde doelstelling, namelijk de zorg voor de bevordering van de ‘eenheid van de Nederlandse taal als instrument van maatschappelijk verkeer en als uitdrukkingsmiddel van wetenschap en letteren’ alsmede van ‘de vaardigheid in het gebruik van die taal’ wordt in belangrijke mate afhankelijk gesteld van Uw adviezen, Uw werkzaamheden en Uw inventiviteit.
De eenheid van de Nederlandse taal: met de eenduidigheid inzake zowel de benaming van onze taal als datgene wat daaronder moet worden verstaan is het in de loop der geschiedenis nogal op en neer gegaan. Termen als: ‘nederduyts, diets, vlaams, hollands, nederlands’ hebben in de loop der tijden voor heel wat verwarring en wanbegrip gezorgd, ook buiten het Nederlandse taalgebied: nog in 1959 wordt in een groot frans woordenboek - zo vermeldt Omer Vandeputte in zijn boekje ‘Nederlands, het verhaal van een taal’ - bij het woord ‘néerlandais’ ter verklaring ervan opgemerkt dat ‘tegenwoordig in Vlaams België onder de naam Nederlands, hollands wordt onderwezen’.
In de Middeleeuwen is de ontwikkeling van de Nederlandse taal als gemeenschappelijk communicatiemiddel en als literaire taal van meer dan puur plaatselijke betekenis voornamelijk een aangelegenheid van Vlaanderen. Met het verschuiven van de economische bloei naar de Noordelijke gewesten, en mede onder de invloeden van humanisme en renaissance - niemand minder dan Erasmus verhief het Nederlands, dat hij een ‘zustertaal’ noemde boven wat hij, naast het algemeen gehanteerde Latijn, de Romaanse bastaardtalen noemde - verschuiven ook de zwaartepunten van de taalontwikkeling. Maar, indien het al juist is dat tijdens de Hollandse Gouden Eeuw, en met name in het hart daarvan: Amsterdam, het Nederlandse taaleigen zich definitief uitkristalliseerde tot een algemene omgangstaal die zich tevens leent voor wetenschapsbeoefening en literatuur, dan mag daarbij niet uit het oog worden verloren dat die gulden tijd zowel economisch als in taalkundig opzicht mede te danken is geweest aan de toestroom van grote aantallen Vlaamse immigranten: de Antwerpse ouders van Vondel zijn een bekend voorbeeld onder vele andere.
In hoeverre die magneetwerking van het Noorden mede van invloed is geweest op het verval van de Nederlandse taal in het Zuiden zal moeilijk zijn in te schatten; dat aan de verfransing van het Zuiden velerlei andere oorzaken ten grondslag liggen, staat vast.
De vereniging van België en Nederland in één Koninkrijk der Nederlanden onder Willem I is van grote betekenis geweest voor de Nederlandse taal. Wat het Noorden betreft: plotseling werd het probleem van de ‘landtaal’ een politiek probleem van de eerste orde. Men was zich dààr wellicht nauwelijks ervan bewust geweest dat er zoiets als ‘taal-politiek’ kon bestaan. Voor het Zuiden was het vraagstuk allerminst nieuw. Hoewel het Vlaams daar in drie eeuwen tijds was gedegradeerd tot een conglomeraat van plaatselijke dialecten, hoewel er een gebrek was aan eensgezind leiderschap en eenduidige opvattingen inzake de Nederlandse taal, toch hebben de Vlaamse voormannen ervoor weten te zorgen dat Vlaanderen aan de verfransing niet ten offer viel. Hoezeer ook de taalwetten van Willem I van 1819 prematuur mogen heten en bij voorbaat tot mislukken gedoemd - de bedachtzame Gijsbert Karel Van Hogendorp had ze de Koning ontraden, maar mede onder sterke aandrang van zijn Minister van Justitie en belangrijkste raadgever Cornelis Felix Van Maanen zette de Vorst door - toch is het feit dat de Nederlandse taal als belangrijk communicatiemiddel in bestuur, administratratie en rechtspraak plotseling in het brandpunt van de politiek kwam te staan wellicht van grote betekenis geweest voor het verdere verloop van de taalstrijd die onmiddellijk bij het aantreden van Willem I in alle hevigheid losbrandde, én, gelijktijdig, de felle discussies over de eenheid van het Vlaams en het Hollands, het al dan niet erkennen of aanvaarden van een ‘landtaal’, de door Willem I gebruikte term voor het Nederlands in zijn ‘Besluit van den vijftienden september 1819, houdende bepalingen omtrent het
| |
| |
gebruik der landtaal tot gerief en in het belang der ingezetenen.’
Ruim vóór die datum, ja zelfs reeds in 1815 publiceerde de franstalige Brusselaar Barafin een wijdlopig betoog waarin zowel het begrip ‘landtaal’ voor het jonge koninkrijk als de eenheid van het Vlaams en het Nederlands categorisch werden verworpen.
Om aan te tonen dat die eenheid een fictie moet heten steunt de auteur op zijn eigen ervaring. Als Brusselaar, zo schrijft hij, spreek en versta ik het Brusselse Vlaams opperbest, maar een gesprek voeren met een Hollander is nauwelijks mogelijk. Hij begrijpt zijn hollandse gesprekspartner hoogstens heel globaal, en dan toch nog maar als hij heel nauwlettend luistert, en die Hollander heel bedachtzaam spreekt, hetgeen, zo schrijft hij, veelal het geval is, vooral wanneer die man een pijp rookt!
Geheel in tegenstelling daarmee, zijn Vlaamse voormannen van die eenheid overtuigd. In het academisch proefschrift waarmee dr. Floris Blauwkuip in 1920 in Amsterdam promoveerde merkt deze op: ‘Tevergeefs trachtten mannen als Jan Frans Willems en Karel August Vervier het volk te doen begrijpen dat Vlaamsch en Hollandsch één en dezelfde taal waren en dat die taal noch om het Fransch, noch om welke andere taal ook in “rijkdom en practische buigzaamheid” behoefde onder te doen; alle moeite was verloren; de minder ontwikkelde burgers konden en de beschaafde lieden wilden het Nederlandsch niet verstaan. Voor beiden bleef het officiëel Nederlandsch eene vreemde, opgedrongen taal.’
De geschiedenis van de taalstrijd in Vlaanderen die thans wel als gewonnen maar nog niet als geheel beëindigd mag worden beschouwd is in velerlei geschriften belicht en gewogen. De rol van de noordelijke Nederlanden daarin moet ons, Nederlanders, tot grote bescheidenheid en erkentelijkheid stemmen, al mag men de inspanningen van sommige noorderlingen niet uit het oog verliezen. Ik noem hier Lodewijk Gerard Visscher omdat hij in zijn boek van 1825 ‘Over het Herstel en de Invoering van de Nederlandsche Taal’ een breed programma van aandachtsgebieden en activiteiten ontvouwt dat merkwaardige overeenkomsten vertoont met het programma dat in het Taalunie-verdrag is opgenomen. Visscher toont zich in zijn boek een optimist, ook al staat hem de bedroevende positie van de Nederlandse taal in Vlaanderen helder voor ogen. Zo is hij bijvoorbeeld slecht te spreken over de inspanningen van de Letterkundige Maatschappijen in het Zuiden - opvolgers van de oude Rederijkerskamers - inzake hun werk ter bevordering van het gebruik van de Nederlandse taal. Overeenkomstige gezelschappen in het Noorden organiseren lezingen, leesgezelschappen en dergelijke, maar in het Zuiden - en ik citeer - ‘wordt minder gelezen dan gedanst. Van vrolijkheid en uitspanning hangt daar de wereld aan een’; en ‘...derzelver doel is het vermaak, en niet de nuttigheid. Zonder muzijk en zonder vrouwen vinden slechts boogschutters enig genoegen.’ Zelfs in onze dagen zou men zulk een uitspraak niet gauw van een geboren Noord-Brabander verwachten, en zijn nadruk op de nuttigheid doet vermoeden dat de Maatschappij tot Nut en Vermaak van het Algemeen, gesticht in 1784, tot in die streek school had weten te maken!
Daar tegenover staan dan de mededelingen van de eerder genoemde Floris Blauwkuip over de opbloei van die Zuidelijke maatschappijen ten tijde van Willem I in steden als Gent, Brugge, Ieper, tot zelfs in Brussel toe; een opbloei overigens waarvoor de steun, ook in financiële zin, van de Koning en het landsbestuur niet vergeefs werd ingeroepen.
Het leek mij - nu ook in Nederland de zorg voor de Nederlandse taal expliciet in het Taalunie-verdrag een zaak van overheidsbeleid is geworden tesamen met onze collega's van de Vlaamse Gemeenschap in België, passend een ogenblik stil te staan bij de historische periode toen dat voor ons land een novum moest heten. Eigenlijk is het dat weer: de vijftien jaren gedurende welke België en Nederland één koninkrijk vormden zijn niet lang genoeg gebleken om in het Noorden een taal-politieke traditie te vestigen, al mag men daarbij niet vergeten dat impliciet, met name binnen het onderwijsbeleid en het cultuurbeleid, uiteraard de Nederlandse taal en letteren wel degelijk het voorwerp van overheidszorg waren en zijn.
Maar dat is dan vanuit een geheel andere invalshoek dan die welke in het Zuiden de taalpolitiek beheerste. Ten aanzien hiervan heeft de Nederlandse regering zich steeds uitermate terughoudend opgesteld teneinde niet de indruk te wekken zich te willen mengen in de interne aangelegenheden van een bevriende buurstaat. De verzelfstandiging van de cultuurgemeenschappen in België heeft geleid tot een politieke en staatkundige situatie waarin voor zulk een vrees geen steekhoudende gronden meer kunnen worden aangevoerd.
Het zou dan ook een misvatting zijn te stellen dat, bij de ondertekening van de Taalunie, Nederland de
| |
| |
draad van het beleid van Willem I weer zou hebben opgevat. De staatkundige en politieke situatie is niet vergelijkbaar met die van toen, en er is nóg een belangrijk verschil: terwijl Willem I vier en een half miljoen nederlandstaligen tot zijn onderdanen mocht rekenen, thans zal de Taalunie gaan functioneren ten behoeve van meer dan twintig miljoen nederlandssprekenden in Europa.
Dit getal geeft de omvang aan van het ‘gedeeld domein’ - dat voortaan ongedeeld domein mag heten - van het werkingsgebied van de Taalunie; het is ook een aanwijzing voor de plaats die de Nederlandse taal en letteren zullen behoren in te nemen in de zich ontwikkelende samenlevingspatronen in europees en in wereldverband.
De Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, dames en heren, betreedt vandaag een toneel dat reeds gedurende een groot aantal jaren door anderen werd en wordt bespeeld. De op dit moment bestaande waardevolle tradities zullen niet mogen worden aangetast. Integendeel, de termen van het Verdrag sluiten aan bij, en verlangen verdere ontplooiing van hetgeen de Nederlandstalige samenleving zelf - deels ook onder invloed van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag van 1946 - tot stand heeft gebracht. Ik zal hier niet uitweiden over de ontwikkelingen sedertdien die tenslotte tot de Taalunie hebben geleid: de gezamenlijke brochure van de betrokken ministeries van België en Nederland over deze materie bevat een gedegen schets van die ontwikkelingen, en ik mag die, naar vorm èn inhoud bij U bekend veronderstellen. Wat wij, als Comité van Ministers, van U mogen verwachten is dat Uw college zich een waardige plaats zal weten te veroveren temidden van de hoofdrolspelers-tot-nu-toe, dat U zich op grond van evenwichtige advisering en stimulering tot een algemeen als gezaghebbend erkend orgaan zult weten te ontplooien ter bevordering van een gedegen beleid ten aanzien van taal en letteren door de overheid en een gestadige ontwikkeling van het Nederlands in de nederlandstalige samenleving zelf en daarbuiten.
Ik dank U voor uw aandacht.
W. DEETMAN
Geraadpleegde en/of geciteerde werken:
(1) | Barafin, ancien avocat: ‘Sur la langue nationale’, ou ‘Dissertation sur ces questions’:
- | Les idiomes Hollandais et Flamand forment-ils la même langue? |
- | Avons-nous une langue nationale proprement dite? |
- | Quelle était, avant la conquête des Français en 1794, la langue du Gouvernement et celle de l'Administration publique? |
- | Quelle langue convient-il d'adopter dans les conjonctures actuelles pour la gestion des affaires administratives? |
|
| A Bruxelles, de l'Imprimerie d'Adolphe Stapleaux, Libraire de S.M. le Roi des Pays-Bas, et de S.A.R. le Prince d'Orange. (N.B.!). 1815. |
(2) | Blauwkuip, Floris: ‘De taalbesluiten van koning Willem I’. Academisch proefschrift. Amsterdam, de Burry. 1920. |
(3) | Prof. M. Sabbe, werkend lid der Koninklijke Vlaamsche Akademie: ‘Uit den taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815-1830 (I): Lod. Gerard Visscher’. Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, Verslagen en Mededelingen, januari 1936. Ledeberg/Gent, N.V. Drukkerij Erasmus, Drukker der Koninklijke Vlaamsche Academie. (N.B. Opvallend is de afwisseling van ‘c’ en ‘k’ in het woord Ac(k)ademie!) |
(4) | Branden, L. Van Den: ‘Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de 16e eeuw’. Uitgave van de Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal en Letterkunde, VI, 77-bis. Arnhem, Gijsbers en van Loon. 1967. |
(5) | Manu Ruys: ‘De Vlamingen; Een volk in beweging, een natie in wording’. Met een voorwoord van prof. dr. G. Eyskens, eerste minister. Lannoo, Tielt/Utrecht, 1972. |
(6) | Jan en Annie Romein: ‘De lage landen bij de zee, een geschiedenis van het nederlandse volk’. Em. Querido's Uitgeverij B.V. Amsterdam. 5e geheel herziene druk, 1973. |
(7) | De Nederlandse Taalunie. Staatsdrukkerij 's-Gravenhage, januari 1982 (herziene druk). |
(8) | Omer Vandeputte: ‘Nederlands, het verhaal van een taal’. Uitgegeven door de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel v.z.w.’, 1938. |
| |
Toespraak door de heer K. Poma
Voorzitter van het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie
Geachte Collega, Heren Ambassadeurs, Mijnheer de Voorzitter van de Interparlementaire Commissie, Dames en Heren Parlementsleden, Mijnheer de Burgemeester, Dames en Heren van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, Geachte aanwezigen.
Deze plechtige installatie van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren is niet alleen de afwerking, maar als het ware ook de inwijding van het grote Taaluniegebouw, dat na grondige renovatie vandaag plechtig in gebruik kan worden genomen, door alle Nederlanders van Noord en Zuid, zowel door Hollanders, Drenten en Groningers als door Vlamingen, Bra- | |
| |
banders en Limburgers. Dit gebouw is inderdaad het resultaat van vernieuwbouw, het is niet nieuw, maar vernieuwd, want de eerste steen ervan werd reeds in de middeleeuwen gelegd. De zuidelijke vleugel van het gebouw was na twee drie eeuwen leegstand weliswaar danig in verval geraakt, zodat het er een tijd lang naar uitgezien heeft dat de laatste resten van het weleer zo grootse bouwwerk zouden worden afgebroken en weggevoerd. Maar bezield door het ideaal van de Vlaamse Beweging, hebben kleine Vlaamse metselaars het eigen gebouw vertrek voor vertrek weer opgetrokken. Het gebouw staat al enkele decennia overeind, maar vandaag kunnen we de laatste beschotten tussen de noordelijke en de zuidelijke vleugel wegnemen. En dit is een gedenkwaardige gebeurtenis.
De taaluniegedachte is inderdaad heel wat ouder dan het woord zelf. De eerste blijken van een waarachtige taaluniegeest komen namelijk uit een vrij onverwachte hoek. In de 13de eeuw al heeft de Westvlaming Jakob van Maerlant door de overname van woorden uit andere dialecten, een eerste bijdrage geleverd tot de totstandkoming van een bovenregionale taal. De zo vaak beklemtoonde tegenstelling tussen Noord en Zuid is namelijk niet oraanisch gegroeid, ze is ontstaan door een gril van de geschiedenis, waardoor het calvinistische Zuiden zich in het Noorden heeft verschanst, zodat een toevallige frontlijn een definitieve rijksgrens werd, een soort ‘IJzeren Gordijn’ dwars door Vlaanderen, Brabant en Limburg heen.
Dat deze rijksgrens als een soort taalgrens is gaan fungeren, neemt niet weg dat onze dialectgrenzen veeleer van noord naar zuid lopen dan van oost naar west, dwars door de rijksgrens heen, en bijgevolg Noord en Zuid veeleer met elkaar verbinden dan scheiden.
Maar de politieke scheiding van Noord en Zuid in 1585 is voor onze taalkundige ontwikkeling des te fataler, omdat - als reactie tegen het humanisme - het Nederlands zich precies op het eind van de 16de eeuw als een gevestigde cultuurtaal begon te manifesteren, met een eigen spraakkunst en woordenboeken.
In 1584 was zopas Spieghels ‘Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst’ verschenen, onze eerste eigenlijke spraakkunst. En in 1574, 1588 en 1592 zagen de drie uitgaven van Kiliaans woordenboek het licht, waarin talrijke gewestelijke varianten van onze ene taal een plaats kregen. Dat in 1637 de Statenbijbel tot stand is gekomen met de medewerking van deskundigen uit Noord en Zuid, dat in de 17de eeuw in Holland een standaardtaal tot ontwikkeling is gekomen met de inbreng van de talloze daar toegestroomde Zuidnederlanders, was van weinig betekenis voor het Zuiden zelf, dat - verarmd en zonder socio-culturele bovenlaag - in particularisme zou vervallen en vooral in de 18de eeuw een makkelijke prooi van de verfransing zou worden.
Maar als de nood het hoogst is, is de redding nabij. Precies in die noodlottige 18de eeuw staat in het Zuiden een verlichte geest op, Jan Baptist Verlooy, die pleit voor éénmaking van de Hollandse en Vlaamse letteren en taalkundige aansluiting bij het Noorden zoekt. De slotwoorden uit zijn Verhandeling bevatten de essentie van het Taalunieverdrag, dat twee eeuwen vóór het Verdrag gesloten werd. Ik citeer: ‘laet ons gezamentlyk Nederlanders, schoon wy van staet geschyden zyn, ons ten minsten in de Nederlandsche konsten aenzien als gevaderlanders en gebroeders.
K. Poma, Voorzitter Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie. Installatie Raad Nederlandse Taal en Letteren, Den Haag, dec. 1983. (Foto: Kabinet Gemeenschapsminister van Cultuur)
| |
| |
Laet-ons gezamender-hand ons gevoegzaem Nederduytsch handhaven, eeren en versieren... En 't is aen U, Staeten der provinciën,... uwen goedkeur te doen blyken, middelen van aenmoeding in-te-spannen en uyt-te-ryken zonder aenzien van staet of provinciën’.
Het pleit voor de verlichte geest van Verlooy, maar niet voor de taalpolitiek die in de laatste twee eeuwen gevoerd werd, dat deze oproep vandaag nog zo actueel is.
En tóch is er sedert Verlooy al heel wat ondernomen op het gebied van de taalintegratie. In de geschiedenis van onze groeiende eenwording is daarom het Koninklijk Besluit van 1864 van uitzonderlijke betekenis, omdat hierdoor de spelling De Vries-Te Winkel in België officieel werd. Ook al zou deze spelling pas in 1883 in Nederland zelf van kracht worden, toch heeft Vlaanderen zich hiermee resoluut tot de taaleenheid met het Noorden bekend. Deze aansluiting bij de geschreven taalvorm van Nederland heeft het particularisme veel wind uit de zeilen gehaald. Zónder de beslissing van 1863, was het gevaar niet denkbeeldig dat het Vlaams - net als het Afrikaans - tot een afzonderlijke taal was uitgegroeid en dan had deze plechtigheid vandaag wellicht nooit plaatsgehad.
Uiteraard was de kortstondige periode van hereniging van de oude Nederlanden - van 1815 tot 1830 - niet zonder betekenis gebleven. De zogenaamde orangisten Jan Frans Willems en Ferdinand Augustijn Snellaert hebben toen als het ware hun stage doorgemaakt als groot-Nederlandse voormannen van de Vlaamse Beweging. Het ‘Eerste Taal- en Letterkundig Congres’, door Snellaert in 1849 in Gent gehouden, is wellicht ook niet denkbaar zonder die korte periode van samengaan. Deze congressen, die om de beurt in Noord- en Zuid-Nederland moesten worden gehouden, kunnen we gemakkelijk als een voorafbeelding van deze Raad voor de Nederlandse taal en letteren beschouwen, met dien verstande dat de Congressen een particulier initiatief waren.
Tegen het eind van de 19de eeuw worden de initiatieven in de richting van een algemeen-Nederlandse taalpolitiek frekwenter. In 1884 overwoog de Belgische minister Beernaert een ‘Internationale Academie van Nederlandse Letteren’. In 1898 ontvouwde H. Meert een plan om een vereniging te stichten tot ondersteuning van het Nederlands over de hele wereld, naar het voorbeeld van de Alliance Française en de Alldeutscher Verband. - In 1946 wordt het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag ondertekend, met het doel goede betrekkingen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst te scheppen, hoogleraren en leerkrachten uit te wisselen, studiebeurzen toe te kennen en culturele instellingen te vestigen.
- De Belgisch-Nederlandse Spellingscommissie van 1946, de Woordenlijstcommissie van 1954 en de Bastaardwoordencommissie van 1967 zijn zovele blijken temeer van het intussen verworven inzicht, dat het Nederlands een gemeenschappelijk bezit is waarover niets meer eenzijdig beslist kan worden. - In 1951 heeft de eerste ‘Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren’ plaats, die de driejaarlijkse Prijs der Nederlandse Letteren toekent. Vanzelfsprekend ligt ook aan deze Conferentie de idee van de gemeenschappelijke taal ten grondslag, maar voor het éérst is nu een orgaan geschapen in een institutioneel kader.
- In 1961 vat het Algemeen Nederlands Verbond de oude traditie van de Nederlandse Congressen weer op. - In 1962 publiceert de Gemengde Commissie ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag een brochure ‘De Belgisch-Nederlandse Culturele Samenwerking in de naaste toekomst’. In dit ‘Rode Boekje’ - zoals het nog steeds genoemd wordt - wordt een verregaande culturele integratie aanbevolen en wordt de oprichting van een Belgisch-Nederlandse Hoge Raad gesuggereerd. Het voorstel van dezelfde commissie in 1971 om een ‘Belgisch Nederlandse Akademie voor de Nederlandse Taal’ in het leven te roepen, ligt ongetwijfeld in de lijn van de ideeën van het Rode Boekje, maar is tegelijk ook een stap terug. Hier is namelijk geen sprake meer van de Nederlandse cultuur, maar wel van de Nederlandse taal. Met andere woorden, er wordt geopteerd voor taalintegratie, in plaats van de veel ruimere culturele integratie. - Intussen worden in Vlaanderen de laatste sporen van een particularistische instelling tegenover de eigen taal weggewist: de Koninklijke Vlaamse Academie wordt in 1971 ‘Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde’ en in 1971 decreteert de Cultuurraad van de Nederlandse Cultuurgemeenschap dat de standaardtaal in Vlaanderen het Nederlands is.
Na al deze initiatieven en beslissingen leek voor de beide ministers van Onderwijs de tijd rijp voor de oprichting van een werkgroep met de volgende opdracht: ‘Een concreet en gedetailleerd voorstel ontwerpen voor een tussen België en Nederland op te richten gemeenschappelijk orgaan van advies en samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal en letterkunde’.
| |
| |
Het rapport van deze werkgroep was klaar op 20 december 1976. In februari 1979 werd een ambtelijke begeleidingscommissie ingesteld, die de ontwerpteksten moest bijstellen en op 9 september 1980 werd in het Egmontpaleis in Brussel het Taalunieverdrag ondertekend, waardoor de taaleenheid van Nederland en Nederlandstalig België officieel bekrachtigd werd.
Dit verdrag geeft ‘de samenwerking op het gebied van de Nederlandse taal en letteren een meer institutioneel karakter’ en vervangt het tot dusver vrijblijvend overleg door concrete afspraken en gemeenschappelijke beslissingen. Het is duidelijk dat de beide regeringen hierdoor afstand doen van een deel van hun soevereiniteit op het gebied van ‘de taal en letteren als onderwerp van wetenschap, de letteren als vorm van kunst, de taal als communiecatiemiddel van de wetenschappen, de taal als medium van de letteren en, meer in het algemeen, de taal als instrument van maatschappelijk verkeer’.
Dames en Heren, Zoëven heb ik U, in een notedop, de historische ontwikkeling geschetst, waarvan het Taalunieverdrag én het eindpunt én een nieuw begin betekent.
Thans wil ik uw aandacht vestigen op enkele concrete feiten die zich, in verband met de totstandkoming van de Nederlandse Taalunie, in het heel nabije verleden hebben voorgedaan. Sommigen hebben zich afgevraagd - en vragen zich nóg af - waarom het zo lang moet duren, vooraleer politieke en institutionele beslissingen in de praktijk ook worden toegepast. Wellicht vinden ze, gesterkt door het nooit aflatende vuur van hun geestdrift of - en dat komt ook wel voor - geprikkeld door hun aangeboren scepticisme, met betrekking tot internationale structuren, het àl te lang duren, vooraleer de maatschappij enige tastbare resultaten onder ogen krijgt. De Nederlandse Taalunie, die een supranationaal orgaan is met de daaraan vastzittende staatsrechtelijke, politieke en juridische implicaties, ontsnapt niet aan deze vorm van kritiek.
In een tijd van economische stagnering is de maatschappij dubbel zo alert. Zo ook de bewindslieden die erover moeten waken dat hun beslissingen gedragen worden door die maatschappij.
Zoëven had ik het over de aanlooptijd die nodig was voor het totstandkomen van het verdrag. Ik vind zes jaar een relatief korte tijd voor het vele werk dat geleid heeft tot de verwezenlijking van een uniek verdrag.
Want, ik kan het niet genoeg benadrukken, een internationaal verdrag waarin twee soevereine staten de eenheid bekrachtigen van een grensoverschrijdend taalgebied, is enig in zijn soort. Maar, zoals steeds, na de euforie komt de realiteit. En die realiteit bleek, ook in dit geval, hardnekkiger dan de droom.
Tussen de datum van de ondertekening van het verdrag te Brussel en de datum waarop, na de ratificatie door de beide parlementen, de akten van bekrachtiging officieel werden uitgewisseld, verliepen nóg eens één jaar en vijf maanden. Tussentijdse regeringscrisissen in beide landen en een ingrijpende institutionele wijziging in de Belgische staatsstructuur hebben wellicht de evolutie afgeremd, maar niet gestuit.
Deze vaststelling houdt geenszins een negatieve bijklank in, wèl integendeel. Beide regeringen hebben meen ik, op ondubbelzinnige wijze bewezen dat het menens was met het Taalunieverdrag. Ze hebben, consequent en eendrachtig, doorgezet.
Op 27 januari 1982 werden, precies in dit gebouw de akten van bekrachtiging tussen de beide verdragsluitende partijen officieel uitgewisseld. Tegelijk werd, met het oog op een vlotte oprichting van de in het Verdrag voorgeschreven organen van de Unie, de Taalunie in oprichting ingesteld. Drs. B.J.E.M. de Hoog heeft zich, samen met een beperkte ploeg ambtenaren uit Nederland en Vlaanderen, in minder dan twee jaar tijd van die taak gekweten.
Inderdaad, nadat de beleidsbepalende organen van de Unie, met name het Comité van Ministers en het beleidsvoorbereidend en beleidsuitvoerend orgaan, met name het Algemeen Secretariaat, vrijwel onmiddellijk na 27 januari aan het werk gingen, werd op 6 mei 1983 het derde orgaan, de Interparlementaire Commissie te Brussel geïnstalleerd. Intussen was ook flink gewerkt aan de samenstelling van het wetenschappelijk adviesorgaan van de Taalunie, de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren.
Op 15 november jl. hebben de leden van het Comité van Ministers de benoemingsbesluiten van de 45 leden van die Raad ondertekend en vandaag, op 8 december, wordt deze Raad plechtig geïnstalleerd.
Straks, na het officiële gedeelte van deze bijeenkomst, zal de Raad in de eerste werkvergadering overgaan tot het nemen van enige beslissingen inzake zijn eigen werking. Hiermee is dan de aanloopperiode naar een definitieve Taalunie min of meer afgesloten.
| |
| |
De Taalunieorganen staan thans op de rails. Dit betekent natuurlijk niet dat alle zorgen plots uit de wereld zijn. Er wachten allen die bij de Taalunie betrokken zijn, nog zware maanden vooraleer, conform een beslissing van het Comité van Ministers, op 1 juli 1984 de oprichtingsfase officieel wordt afgesloten.
De uitdaging die wij allen, ministers, parlementsleden, leden van de Raad en ambtenaren van het Algemeen Secretariaat, gezamenlijk aanvaarden is groot. De financiële situatie van de beide verdragsluitende partijen is niet van die aard dat wij ons thans de luxe kunnen veroorloven deze prille internationale instelling carte blanche te geven. Wij zijn het aan de bevolking van de beide landen verplicht, uiterst zuinig met 's lands middelen om te gaan. Hoewel ik in deze redevoering - in verband met de budgettaire situatie van de beide landen - noodgedwongen aandacht moet geven aan hetgeen dezer dagen financieel tot de mogelijkheden behoort, wil ik toch, namens de beide regeringen, zeer nadrukkelijk naar voren brengen dat de doelstellingen van de Nederlandse Taalunie onverminderd de politieke steun genieten.
Het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie is zeer ernstig doende bestuurlijk vorm te geven aan deze politieke wil van beide landen. Het Comité is echter niet van plan daarbij te doen alsof er geen financiële restricties zouden zijn. Die zijn er wel degelijk.
Tegelijkertijd mag nooit vergeten worden, dat de inhoudelijke doelstellingen van het verdrag in feite geen besluitvorming voorschrijven die de soevereiniteit van twee landen te boven gaat. Welnu, die besluitvorming moet met de grootst mogelijke zorgvuldigheid gepaard gaan, omdat nu gemaakte fouten een voorspoedige groei en ontwikkeling van de Nederlandse Taalunie zeer nadelig zouden kunnen beïnvloeden.
De zojuist genoemde uitgangspunten: een feitelijk aanwezige politieke wil, een feitelijk aanwezige noodzaak tot zeer grote zorgvuldigheid in de uiteindelijke besluitvorming en feitelijk aanwezige restricties van financiële aard, hebben kleur gegeven aan het jaar 1983, waarin mijn collega Deetman het voortouw had van ons Comité van Ministers. Dezelfde uitgangspunten zullen gelden in het jaar 1984, waarin ik die taak van hem overneem.
Dames en Heren, onder de organen, die met de uitvoering van de bepalingen van het Taalunieverdrag werden belast, neemt de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren misschien niet de belangrijkste, maar toch de voornaamste plaats in. Deze Raad is hét adviesorgaan van het Comité van Ministers, het is een college van 45 deskundigen op het gebied van taalwetenschap, taalzorg, letteren, vertaling, literatuurwetenschap, onderwijs, uitgeverij en boekhandel, vormingswerk, bibliotheek en documentatie, toneel, film, pers, radio en televisie. De Raad kan een beroep doen op andere instellingen en kan speciale commissies oprichten. Een van de opdrachten van de Raad is tevens de jaarlijkse organisatie van de Algemene Conferentie van de Nederlandse Taal en Letteren, die gedeeltelijk een verruiming is van de vroegere Conferentie van de Nederlandse Letteren.
Vermits volgens artikel 2 van het Verdrag, de Taalunie tot doel heeft ‘de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’, dient de Raad bij zijn adviezen dit doel steeds voor ogen te houden.
De Raad zal er derhalve op toe moeten zien, dat inzake taalpolitiek de omstandigheden worden geschapen waardoor een doorstroming van Noord naar Zuid en van Zuid naar Noord mogelijk wordt. Ik weet dat deze opdracht vandaag iets moeilijker ligt dan twintig jaar geleden. De retromode, de trend naar kleinschaligheid en niet het minst de socio-linguïstiek zorgen op dit ogenblik voor een klimaat waarin - veel meer dan bij de vorige generatie - respect voor de eigenheid van de streekgebonden taalvariant wordt opgebracht. Sommige fervente aanhangers van de taaleenheid zullen dit betreuren, maar toch lijkt het mij te getuigen van politieke en maatschappelijke blindheid, als de beleidsverantwoordelijken geen rekening houden met de realiteit van vandaag.
Alleen als we aan het buitenland een duidelijk geprofileerd Nederlands aanbieden, zullen we de status van onze taal kunnen verbeteren, het gebruik ervan in de internationale organisaties bevorderen, en kunnen voor onze letteren in het buitenland betere kansen worden geschapen.
Een vlekkeloos Algemeen Nederlands is trouwens de conditio sine qua non voor het onderwijs van het Nederlands in het buitenland, evenals bij het toekennen van het Certificaat Nederlands als Vreemde Taal.
Daarvan werden in 1983 213 volledige Certificaten voor elementaire kennis en 119 voor basiskennis afgeleverd. En vanaf 1984 zal dat Certificaat ook voor de ‘uitgebreide kennis’ kunnen worden behaald.
| |
| |
Vanzelfsprekend heeft de Raad niet alleen een taak op het gebied van de buitenlandse taalpolitiek. Ook intern is er heel wat werk aan de winkel. Ons uiteindelijke streefdoel moet zijn: het wegwerken van de laatste belemmerende grenzen op het gebied van onderwijs, letteren, toneel, film, boekenproduktie en media. Er werd al veel bereikt. Het Woordenboek der Nederlandse Taal, de Bibliografie van de Nederlandse Taal en Letteren, de Algemeen Nederlandse Spraakkunst zijn gemeenschappelijke Noord-Zuid-ondernemingen en de laatstgenoemde is - als eerste Taalunieprodukt, zij het alleen in de laatste fase - de voltooiïng al heel dicht genaderd.
Ook op het gebied van de eenmaking van de terminologie heeft de Taalunie al een eerste stap gezet met de steun aan een onderzoek van de ‘Aardrijkskundige termen in Nederland en Vlaanderen’.
Maar precies op het gebied van de terminologie ligt nog een groot terrein braak. En ik hoef er u wel niet op te wijzen, dat vooral de gewone taalgebruiker verwacht dat er na 30 jaar een einde wordt gemaakt aan de resterende problemen op het vlak van de spelling. Dames en Heren van de Raad, u zult van mij niet verwachten dat ik uw taken in extenso opsom. Het zou een miskenning zijn van uw deskundigheid op de diverse terreinen, wanneer het Comité van Ministers u nu al zou laten weten welke adviezen het wenst te krijgen.
Toch meen ik dat het gepast is om bij het slot van mijn uiteenzetting nogmaals de geest op te roepen van de geestelijke vader van de Taalunie, namelijk van Jan Baptist Verlooy en zijn slotwoorden in modern Nederlands om te zetten: ‘Laten we samen werken aan de handhaving, de status en de luister van het Nederlands. En het is ùw taak - Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren - de middelen daartoe te bedenken en aan te reiken’.
Met deze wens verklaar ik de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren voor geïnstalleerd.
K. POMA
| |
Samenstelling van de raad voor de Nederlandse taal en letteren
per 8 december 1983, dag van de installatie van de Raad
1. Benoemd door de Nederlandse Ministers, lid van het Comité van Ministers:
* | Mw. Dr. F. Balk-Smit Duyzentkunst, Haringvlietstraat 6, 1078 KC Amsterdam |
◦ | Dr. H.C. van den Bergh, Lomanstraat 10, 1075 RA Amsterdam |
◦ | Dr. B.C. Damsteegt, Fagelstraat 44, 2334 AZ Leiden |
* | Mw. Dr. C.l. Dessaur, Postbus 207, 6500 AE Nijmegen |
* | Dr. G. Extra, Petrus Paul Rubenspad 13, 5062 KL Oisterwijk |
* | Mw. N. Fuchs-van Maanen, Lakerstraat 30, 5613 ES Eindhoven |
◦ | Mr. J.L. Heldring, Veursestraatweg 118, 2265 CG Leidschendam |
◦ | A. Korteweg, p/a Nederlands Letterkundig Museum, Postbus 90515, 2509 LN 's-Gravenhage |
◦ | Mr. H. Nelissen, Haydnlaan 17, 3723 KE Bilthoven |
* | R. Orthel, O.Z. Achterburgwal 77, 1012 DG Amsterdam |
◦ | Dr. A. Sassen, Rijksstraatweg 7, 9752 AA Haren |
* | Dr. A.L. Sötemann, Saenredamstraat 5, 3583 TA Utrecht |
◦ | C.G.G. Spaan, Lid Raad van Beheer NOS, Programmazaken Televisie, Postbus 10, 1200 JB Hilversum |
* | Dr. P.G.J. van Sterkenburg, Zonnebloem 9, 2317 LK Leiden |
◦ | Mw M. Wijnstroom, Smaragdhorst 6, 2592 RR 's-Gravenhage |
| |
2. Benoemd door de Vlaamse Ministers, lid van het Comité van Ministers:
◦ | E. Berode, Strijdersstraat 8, 3300 Tienen |
◦ | R. De Belser, Lindedreef 2, 2243 Pulle-Zandhoven |
* | P. Van Brabant, Leopold III-laan 39, 1810 Wemmel |
◦ | Dr. K. de Clerck, Baertsoenkaai 3, 9000 Gent |
* | J. Dambre, Joe Englishstraat 7, 8000 Brugge |
◦ | J. Dedeurwaerder, Sparrenbosdreef 3, 9620 Zottegem |
◦ | J. Deleu, Murissonstraat 160, 8530 Rekkem |
◦ | Dr. A. Grijpdonck, Thonissenlaan 33, 3500 Hasselt |
◦ | Dr. M. Janssens, Waversebaan 172, 3030 Heverlee |
* | H.F. Jespers, Marialei 40, 2000 Antwerpen |
* | L. de Langhe, Middelweg 46, 3030 Heverlee |
* | D. de Neve, Kon. Elisabethlaan 36, 9700 Oudenaarde |
* | D. Robberechts, Trimpont 4, 9660 Brakel |
* | Dr. A. Verhulst, Gounotstraat 13, 2000 Antwerpen |
* | Dr. R. Willemijns, St.-Michiellaan 25, 8200 Brugge |
| |
3. Benoemd door het Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie:
* | J.W. Acda, Burg. s'Jacoblaan 49, 1401 BN Bussum |
* | J.A. Bachrach, 22 Rue de Luxembourg, Bertange, Luxembourg |
| |
| |
◦ | H. Balthazar, Nekkersvijverstraat 50, 9110 St.-Amandsberg-Gent |
◦ | Dr. G. Borgers, Kon. Wilhelminallaan 44, 2264 BM Leidschendam |
* | R. van den Broeck, Ruytenbergstraat 77, 2600 Berchem |
◦ | M. Coole, Kon. Overwinnaarplein 12, bus 6, 1040 Brussel |
◦ | Mw. Dr. H. Dresen-Coenders, Prins Hendriklaan 19a, 3701 CK Zeist |
◦ | Dr. A. van Elslander, August van Geertstraat 32, 9110 St.-Amandsberg |
* | Mr. J. Fleerackers, Ten Dorpe, Theofiel Reynlaan 3, 2510 Mortsel |
◦ | Th.J. Kersten, Aramislaan 92, 6213 BV Maastricht |
* | Mw. M.F. de Keuster, Oosterveldlaan 16, 2610 Wilrijk |
* | G.A. de Kok, Tulpentuin 145, 2272 BS Voorburg |
* | G. Lubberhuizen, Rubensstraat 58, 1077 MV Amsterdam |
◦ | Dr. J.W. de Vries, Derde Poellaan 40, 2161 DN Lisse |
* | Dr. A.W. Wiliemsen, Victor Hugoplantsoen 8/III 3533 CE Utrecht |
◦ | Benoemd voor een periode van vier jaar, t.w van 15 november 1983 t/m 14 november 1987 |
* | Benoemd voor een periode van 6 jaar, t.w. van 15 november 1983 t/m 14 november 1989. |
Installatie Raad van Nederlandse Taal en Letteren. V.l.n.r.: K. Poma (Voorzitter Comité van Ministers van de Nederlandse Taalunie). W.J. Deetman (Minister van Onderwijs en Wetenschappen) en B.J.E.M. De Hoog (Algemeen Secretaris Nederlandse Taalunie). (Foto: Kabinet Gemeenschapsminister van Cultuur)
| |
Samenstelling van het comite van ministers
Dr. K. Poma (Voorzitter), Vice-voorzitter van de Vlaamse Executieve en Gemeenschapsminister van Cultuur. |
Mr. Drs. L.C. Brinkman, Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur |
Drs. W.J. Deetman, Minister van Onderwijs en Wetenschappen Dr. M. Galle, Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden |
J. Lenssens, Gemeenschapsminister van Leefmilieu, Waterbeleid en Onderwijs |
| |
Samenstelling van het comite van plaatsvervangers
Drs. E. Baeten, Directeur-Generaal van het Ministerie van Onderwijs |
J.A. van Boven, Plaatsvervangend Secretaris-Generaal van het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen |
Dr. K. de Clerck, Kabinetsadviseur van de Gemeenschapsminister van Binnenlandse Aangelegenheden |
Mr. R. Hotke, Directeur-Generaal voor Culturele Zaken van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur |
Drs. R. Roose, Secretaris-Generaal van het Ministerie van Onderwijs |
| |
Samenstelling van de interparlementaire commissie
Vaste leden van Vlaamse zijde
J.H.G. Bascour, Senator (PVV) |
A.G.M. De Beul, Volksvertegenwoordiger (VU) |
Mevr. A.G.L.F. Devos, Volksvertegenwoordiger (CVP) |
A.A. Laridon, Volksvertegenwoordiger (SP) |
J.L.O.G. Pede (Voorzitter), Senator (PVV) |
H.F.A. Suykerbuyk, Volksvertegenwoordiger (CVP) |
G.J.C. Verhaegen, Volksvertegenwoordiger (CVP) |
| |
| |
| |
Plaatsvervangende leden:
H.J. Boel, Senator (SP) |
L.P.N. de Grève, Volksvertegenwoordiger (PVV) |
A.F.G.J.F. Diegenant, Volksvertegenwoordiger (CVP) |
P.A.C. Van Grembergen, Volksvertegenwoordiger (VU) |
Mevrouw J.M.C. De Loore-Raeymakers, Volksvertegenwoordiger (CVP) |
| |
Vaste leden van Nederlandse zijde
Drs. M. Beinema, Lid van de Tweede Kamer (C.D.A.) |
Mevr. G.M.P. Cornelissen, Lid van de Tweede Kamer (C.D.A.) |
Drs. D.J.D. Dees, Lid van de Tweede Kamer (V.V.D.) |
F. Niessen, Lid van de Tweede Kamer (P.v.d.A.) |
Drs. D.A. Th. van Ooijen, Lid van de Tweede Kamer (P.v.d.A.) |
Dr. H.P.A. Oskamp, Lid van de Eerste Kamer (P.v.d.A.) |
Drs. Y.P.W. van der Werff, Lid van de Eerste Kamer (V.V.D.) |
| |
Plaatsvervangende leden:
H. Dijkstal, Lid van de Tweede Kamer (V.V.D.) |
Dr. R. Eijsink, Lid van de Eerste Kamer (C.D.A.) |
Mr. J.S.L. Gualthérie van Weezel, Lid van de Tweede Kamer (C.D.A.) |
M.J. Konings, Lid van de Tweede Kamer (P.v.d.A.) Prof. Dr. L.M. de Rijk, Lid van de Eerste Kamer (P.v.d.A.) |
Mevr. L. Vonhoff-Luijendijk, Lid van de Eerste Kamer (C.D.A.) |
| |
Samenstelling algemeen secretariaat
Drs. B.J.E.M. de Hoog, Algemeen Secretaris |
Drs. O. de Wandel, Plaatsvervangend Algemeen Secretaris |
Dr. F. Debrabandere, Hoofdmedewerker |
P. te Nuyl, Hoofdmedewerker |
Drs. W.A.M. de Vroomen, Hoofdmedewerker |
C.A.J. Louw, Hoofd algemene zaken |
Drs. F. Vanderputte, Administratief beleidsmedewerker |
Mw. A. van Tricht, Administratief medewerker |
Mw. J. Waerebeek, Administratief medewerker |
Mw. G.E.E. Jüch, Hoofd secretariaat |
Mw. M.J. Korner-de Kruijf, Secretaresse |
J.P.M. Zwetsloot, Huismeester |
| |
Vlaamse Raad
Bulletin van vragen en antwoorden
Vraag nr. 224 van 8 juni 1983
van mevrouw Z. de Loore - Raeymaekers
Nederlandse Taalunie - Samenstelling van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren
Artikel 6 van het Taalunieverdrag voorziet in de oprichting van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren.
In de ontwerp-statuten van deze Raad wordt bepaald dat de Raad bestaat uit 45 leden. Deze leden zijn deskundigen op de gebieden van taalwetenschap, taalzorg, letteren, vertaling, literatuurwetenschap, onderwijs, uitgeverij en boekhandel, vormingswerk, bibliotheek en documentatie, toneel, film, pers, radio en televisie.
In de betrokken kringen in Vlaanderen circuleert dezer dagen een lijst met namen van de Vlaamse kandidaat-leden van de Raad. Opvallend is hierbij dat op deze lijst slechts één vrouwelijke kandidaat voorkomt.
Graag verneem ik of het juist is dat door de Vlaamse Gemeenschap slechts één vrouw wordt voorgesteld om in deze belangrijke instelling te zetelen.
| |
Antwoord
De samenstelling van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, welke Raad een der organen is van de Nederlandse Taalunie, wordt bepaald door de statuten van die Raad, die vastgesteld werden bij protocol op 16 mei 1983.
De artikelen 2, 6, 7, 8 en 9 van die statuten behandelen het aantal, de benoeming, de kwalificaties en de benoemingsvoorwaarden der leden. De Raad bestaat uit ten hoogste 45 leden onder wie telkens 15 te benoemen door de betrokken Vlaamse Ministers, de betrokken Nederlandse Ministers en het Comité van Ministers.
De Raad verenigt personen die wegens hun deskundigheid of activiteit kunnen bijdragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de Taalunie. Als gebieden van deskundigheid zijn voorzien: taalwe- | |
| |
tenschap,
taalzorg, letteren, vertaling, literatuurwetenschap, onderwijs, uitgeverij en boekhandel, vormingswerk, bibliotheek en documentatie, toneel, film, pers, radio en televisie. Het lidmaatschap is onverenigbaar met enig dienstverband bij de Taalunie. De leeftijdsgrens voor benoeming is zeventig jaar.
Bij een besluit van 24 mei 1983 hebben de drie betrokken Vlaamse Gemeenschapsministers de vijftien kandidaten aangeduid wier benoeming binnen hun eigen bevoegdheid lag en anderzijds zes namen gesuggereerd voor benoeming door het Comité van Ministers. Bij de samenstelling van die gezamenlijke Vlaamse lijst van 21 namen werd rekening gehouden met het Cultuurpactdecreet van 28 januari 1974.
Vastgesteld wordt dat in de aldus ontstane lijst 20 namen van mannen en een naam van een vrouw voorkomen. Eveneens kan worden vastgesteld dat slechts één lid woonachtig is in Limburg.
| |
Taalunie en ANV
Merkwaardig, hoe door een bijkomstigheid een betoog een indruk kan oproepen die tegenovergesteld is aan hetgeen is bedoeld. In zijn ‘Vrije Tribune’ in ‘De Standaard’ schrijft Geert Groothoff: ‘Het merkwaardige in het artikel van drs. De Hoog is dat hij met geen letter rept over de invloed van de partikuliere organizaties in Noord en Zuid, die de kulturele integratie nastreven en een bijdrage leverden zodat er een klimaat werd geschapen waarin het Taalunieverdrag kon ontstaan’.
Schrijver refereert aan mijn artikel in Ons Erfdeel van januari j.l. onder de titel: ‘De Nederlandse Taalunie: drie werkelijkheden’. De kern van mijn betoog was dat door de totstandkoming van het Taalunieverdrag de Taalunie een politieke werkelijkheid is geworden, dat zij een historische werkelijkheid is omdat de eenheid van de Nederlandse taal haar wortels in het verleden heeft en, ten slotte, dat zij thans een maatschappelijke werkelijkheid is, zonder dewelke de politieke werkelijkheid geen lang leven beschoren zou zijn.
Het grootste gedeelte van mijn betoog heb ik gewijd aan deze maatschappelijke werkelijkheid. Als uitingen daarvan wees ik op de Stichting Ons Erfdeel die ik ‘een perfekte voorloper van de Nederlandse Taalunie, die tien jaar later door de regeringen zou worden ingesteld’ noemde; op het Instituut voor Nederlandse Lexicologie, de Algemene Konferentie van de Nederlandse Letteren, de Internationale Vereniging voor de Neerlandistiek en enige andere. Het is waar dat ik het Algemeen Nederlands Verbond in dit rijtje niet heb genoemd - en wel omdat het mij in dit betoog vooral ging om organizaties die zich in het biezonder met Taal en/of Letteren bezighouden: de werkvelden van de Taalunie - maar dat is toch geen reden om te verklaren dat ik ‘met geen letter’ over de partikuliere organisaties heb gerept en verder het belangrijkste deel van mijn betoog over het hoofd te zien?
Telkens als het mij gegeven was in kringen van het ANV het woord te voeren, heb ik gewezen op de rol die het Verbond in de voorgeschiedenis van het Taalunieverdag heeft gespeeld. In de Memorie van Toelichting bij het Verdrag wordt het ANV uitdrukkelijk genoemd. En - mocht iemand dat nog nodig vinden - dan wil ik hier gaarne herhalen dat die rol naar mijn mening groot is. Maar wat ik hier vooral wil herhalen, is het belangrijkste uit mijn betoog in Ons Erfdeel en dat is dat de maatschappelijke ontwikkeling - en wie anders dan de partikuliere organisaties zijn daar de dragers van? - voor de regeringen de belangrijkste impuls is gewest voor de instelling van de Taalunie. In tijden waarin sommigen haar beginnen toe te schrijven aan prestigezucht van ministers en/of aan hobbyisme van een handjevol ambtelijke technokraten, kan dat niet voldoende herhaald worden.
Bernard DE HOOG
Algemeen Sekretaris van de Nederlandse Taalunie, Den Haag
NASCHRIFT. - Was de voorgeschiedenis, buiten de domeinen van taal en letteren, niet genoemd dan had de schrijver gelijk. Maar het omgekeerde was het geval. Daarbij werd aan het ANV en de Ned. Congressen in de jaren zestig voorbijgegaan. Volgens ons een hiaat. Minister Dr. Karel Poma vulde die leemte in zijn rede van 8-12-1983 in Den Haag op. En terecht! (GG).
|
|