Hugo de Groot, vierhonderd jaar later
In een tijd waarin het te rade gaan bij het verleden voor de beoordeling van het heden minder vanzelfsprekend wordt ervaren dan ooit, en waarin het besef van culturele tradities, en misschien de historische zin in het algemeen, in de breedte alsmaar lijken af te nemen, blijkt het verlangen naar herdenkingen evenredig toe te nemen. Kruipt het bloed waar het niet gaan mag, of gunnen wij het bijna afgezworen verleden graag nog zijn functie in de marge, ludi causa en ter geruststelling van veler geweten? Zeker is dat ook 1983 in het cultuurleven van Europa weer een jaar vol van herdenkingen is geweest: Luther, Wagner en Brahms, Kafka natuurlijk voor de letterkundigen, maar ook - zij het minder aansprekend in brede lagen - Hugo de Groot.
Men kan er niet omheen vast te stellen dat, vierhonderd jaar na zijn geboortedag, de interesse voor De Groot dit jaar internationaal daadwerkelijk is opgebloeid. In het bijzonder ook in de Angelsaksische wereld is door een reeks congressen, door manifestaties en belangwekkende publicaties eerbetoon gebracht aan de man en vooral aan zijn oeuvre. Datzelfde geldt, en in nog hogere mate, voor De Groots eerste vaderland, Nederland. Op zich is dat niet zo vanzelfsprekend als men geneigd is te denken. De naam van De Groot roept in ons land nu eenmaal andere associaties op dan in het buitenland, en zo is dat door de eeuwen heen geweest. In het Europese geestesleven staat De Groot geboekstaafd als de toonaangevende humanist en volkenrechtdeskundige. Zijn nagedachtenis in het vaderland daarentegen is eeuwenlang beheerst geweest door het beeld van de zo verfoeide Arminiaan en unionistische drijver, de libertijn, door, ja, Grotius papizans. Lang, heel lang kon men hem hier te lande niet anders zien dan als de rechterhand van Oldenbarnevelt in de troebelen die tot de coup van Maurits en tot de Dordtse Synode leidden, en als de man die ook nadien in een hereniging van de protestantse wereld met de gehate moederkerk van Rome de oplossing dacht te zien voor een sociaal ontwrichte wereld. Nog in de eerste decennia van deze eeuw, toen de Leidse hoogleraar Van Vollenhoven de aanzet gaf tot de algehele herwaardering van De Groot als vader van het volkenrecht, belette de diepgewortelde afkeer voor De Groot als kerkelijk denker een werkelijke en volledige rehabilitatie in calvinistisch Nederland. In die zin kon dan ook met enige spanning naar de herdenking in 1983 worden uitgekeken. Welnu, een dergelijk spanningsveld was dit jaar nauwelijks nog voelbaar. Het ziet er naar uit dat nu in ons land de zuilen een voor een afbrokkelen en ook begrippen als oecumene een andere klank hebben gekregen, deze quaestio voorgoed uit de geladen
sfeer van de preekstoel voor een bezonnen afweging naar het studeervertrek is teruggedragen. Een verheugende ontwikkeling, zeker, al moet men vrezen dat het uiteindelijk misschien de toenemende onverschilligheid en gelatenheid in brede kring voor kwesties van deze aard zijn geweest die hiertoe nog het meest hebben bijgedragen.
Maar een even urgente strijdvraag rond de figuur van De Groot is hiervoor in de plaats getreden. Een discussiepunt dat zich bij voortduring heeft opgedrongen aan de vele congressen die zich in bijna al onze universiteitssteden hebben afgespeeld. En ditmaal betreft het een vraag die ook internationaal gesteld en beantwoord kan worden. Zij spitst zich toe op de actualiteitswaarde van De Groot als wetenschapper. Een ons tijdsgewricht typerende vraag, ongetwijfeld. Het is althans een vraag die men zich bij de herdenkingen in 1883 nauwelijks stelde. Die vieringen droegen nog het karakter van een terugblikken naar de wetenschappelijk nog haast onaangevochten autoriteit: anders dan nu was historische grootheid op zich toen reeds voldoende reden voor een herdenken.
Het ontstaan van de strijdvraag is met een verwijzing naar het tijdsgewricht echter slechts ten dele verklaard. Zij werd mede ingegeven door een andere omstandigheid, en wel door de wel zeer dominante positie van de rechtsgeleerdheid in het Grotius-onderzoek van deze eeuw. Deze situatie heeft een eenvoudige historische verklaring, en daarover nu eerst enige woorden. Grotius, het is bekend, heeft zich zijn leven lang geoccupeerd met een grote variëteit aan wetenschappelijke en literaire projecten. Het humanisten-ideaal van de breed ontwikkelde mens gaf dat reeds in, en Grotius' veelzijdige talenten sloten wel bijzonder aan op deze paideusis. Bijna twee eeuwen lang hebben zijn vele en veelsoortige werken hun betekenis in de ontwikkeling van de respectieve onderzoeksvelden nagenoeg onverminderd kunnen behouden. Dit leert ons de uitgebreide bibliografie van Grotius' werken, die in 1950 werd uitgegeven door Ter Meulen en Diermanse en die het ongehoord aantal van bijna 1350 nummers bevat. Tot ca. 1850 signaleren wij een onafzienbare reeks herdrukken van Grotius' vele publicaties. Om het meest sprekende voorbeeld te noemen: in Groot-Brittannië verschijnt er in de periode 1650-1850 van Grotius' meest uitgegeven en meest vertaalde werk - en dat is niet De Jure Belli ac Pacis, hoewel dit ongetwijfeld zijn meesterwerk en meest invloedrijke werk tot op de dag van heden genoemd kan worden - nee, van De Veritate religionis Christianae, onafgebroken iedere 4 à 5 jaar een uitgave in de oorspronkelijke Latijnse versie of in Engelse vertaling. Daarna stokt de traditie abrupt. Deze omslag is begrijpelijk. Zij komt voort uit de heroriëntatie van het geestesleven en het onderwijs en uit de