| |
| |
| |
Op de leestafel
Het vierde Zannekin-jaarboek
Zannekin Jaarboek, 4, 1982
144 blz.; f 23,-/Bfrs 330
Postrek. België: 464-8220251-39 t.n.v. Zannekin, Ieper
Nederland: 3876953 t.n.v. Zannekin, Soest
Het eerste dat vastgesteld kan worden met betrekking tot de inhoud van het jongste Zannekin-Jaarboek is, dat er voor wat het redactionele handelen betreft, duidelijk sprake is van een groeiproces. Als de eerste aflevering een ‘proefstuk’ was, dan is met deze vierde een ‘meesterstuk’ afgeleverd.
In het ‘Ten geleide’ stelt de eindredacteur, Dr. Wim van Heugten, vast, dat met dit jaarboek een belangrijke sprong gemaakt is naar een jaarlijks terugkerende uitgave. Naar aanleiding van de aanvankelijke vrees binnen het Zannekin-bestuur dat het aantal te verwachten bijdragen te gering zou zijn, merkt hij op dat die bezorgdheid onterecht is gebleken. Het tegendeel is juist het geval geweest. Uit de ontwikkeling van de voorbije jaren wordt het duidelijk dat dit jaarboek ook in de Nederlanden ‘extra muros’ erkenning begint te krijgen. Daar wordt ervaren dat deze uitgave ‘niet bedoeld is voor eenrichtingsverkeer, maar dat ook hun bijdragen welkom zijn’.
| |
Franse Nederlanden
Geopend wordt met een bijdrage van Ward Corsmit uit Borgerhout. Hij beschrijft op welke manier in de jaren vlak voor de Eerste Wereldoorlog ‘Pro Westlandia’, een Antwerpse vereniging voor zang- en voordrachtkunst, in Frans-Vlaanderen culturele verkenningstochten inrichtte.
Dat deze streek zich niet zonder slag of stoot heeft laten verfransen toont Leo Camerlynck uit Ukkel aan. Hij doet dat aan de hand van een aantal spotliederen; daarin kan een bevolking uiting geven aan het misnoegen over de veranderende toestand.
Wie ingelicht wil worden over de lijn die zo'n 500 jaar geleden de zuidgrens van Vlaanderen vormde, kan terecht in het artikel van Dr. Wim van Heugten uit Duiven. Hij doet dat aan de hand van een inspectietocht, die keizer Maximiliaan van Oostenrijk in de winter van 1481-'82 in Zuid-Vlaianderen gemaakt heeft, een tocht die is beschreven in de kroniek ‘Wonderlycke Oorloghen’.
| |
De oostelijke gebieden
Het overgrote deel van de bijdragen, die in dit jaarboek zijn opgenomen, is gewijd aan het gebied beoosten de Nederlands-Duitse staatsgrens. Het verrassende is dat het merendeel geschreven is door mensen die uit deze grensstreek afkomstig zijn. Allereerst is dat Dr. Ludger Kremer. Hij mag dan woonachtig zijn in de omgeving van Aken, geboortig is hij uit het gebied dat grenst aan de Gelderse Achterhoek. In een zeer belangwekkend artikel handelt hij over ‘verleden, heden en toekomst van het Nederlands in Duitsland’, waarbij hij heel het gebied tussen Emden en Aken overschouwt.
Eveneens over het taalfacet gaat de bijdrage van prof. Dr. A. Weijnen uit Malden (De taal tussen Rijn en Maas) en die van de onvermoeibare ijveraar voor het Nederlands in Duitsland, Josef Kempen uit Bad-Godesberg (Het Nederlands, een miskende taal in de Duitse Bondsrepubliek). Ook is hij de man die pleit voor een Nederrijnse eenheidsspelling om zo de streektaal voor ondergang te behoeden én nauwer te doen aansluiten bij het Nederlandse taalgebied.
Met de bijdrage van Dr. Harm Wiemann uit Aurich komt Oost-Friesland binnen het blikveld. Hij behandelt de geschiedenis van de jaren rond 1600, jaren waarin de betrekkingen tussen dit gewest en de Republiek nogal van zich hebben doen spreken. Na eerst herinnerd te hebben aan de mislukte poging van Lodewijk van Nassau om in 1568 in het noorden een opstand op gang te brengen, stelt hij de betekenis centraal die toegekend moet worden aan de in oktober 1571 te Emden gehouden Synode van vluchtelingenkerken. Via het Verdrag van Emden (1578) komt hij tot de verrassende vaststelling dat het er in de jaren rond 1600 sterk naar heeft uitgezien dat Oost-Friesland als achtste gewest deel zou gaan uitmaken van de Republiek. Uiteindelijk komt het daar niet van, maar wel heeft de Republiek tot 1744 (het jaar waarin de Pruisische koning het in Oost-Friesland voor het zeggen krijgt) een opvallende invloed in dit gewest uitgeoefend, wat o.a. blijkt uit het garnizoen dat mocht worden gelegerd in Leerort.
Ook de volgende bijdrage ligt in het historisch vlak. Aldolf Wilde uit Emlichheim geeft hierin een overzicht van de geschiedenis van zijn dorp. In vergelijking tot Oost-Friesland heeft in de Neder-Graafschap een omgekeerde ontwikkeling plaats gehad; terwijl in de 18e eeuw de invloed van de Staten-Generaal in Oost-Friesland afneemt, gaat die in het Bentheimse sterk in betekenis toenemen, wat onder meer tot uiting komt in het taalgebruik; zo'n 200 jaar is het Nederlands er de taal van school en kerk geweest. In dit verband herinnert hij ook aan de kerkelijke banden die er tot op de dag van vandaag bestaan tussen Bentheim en Nederland. Tot slot wijdt hij nog enkele woorden aan de rampzalige oorlogsjaren, die voor de Beneluxlanden begonnen met de Duitse inval op 10 mei 1940, een daad die door Wilde is ervaren als het gaan van een zwaard door de ziel.
Met de ballade ‘Thrina van Soest’ van de Bentheimse dichteres Lucie Rakers in een vertaling van Ward Corsmit wordt ‘afscheid’ genomen van de Graafschap en overgestapt naar het gebied van de Nederrijn. Na ingelicht te zijn over de deining die in de dertiger jaren van de vorige eeuw in deze streek is ontstaan als in Brussel de revolutiegolven hoog oplopen, onthaalt Leo Camerlynck de ‘gasten’ op een aantal St.-Maartensliederen. Zijn onderzoek heeft uitgewezen dat er een grote overeenkomst bestaat tussen de Nederrijn en Frans-Vlaanderen wat de viering van dit feest betreft.
| |
Beschouwingen en herinneringen
De ‘beschouwingen’ zijn neergeschreven door Hans Combecher uit Kerkrade. Deze Keulenaar van geboorte heeft zich jarenlang ingezet voor de bevordering van het onderwijs in het Nederlands in de Bondsrepubliek. Het is aan zijn inzet te danken dat de Nederlandse leraarskring werd opgenomen in het ‘Fachverband Moderne Fremdsprachen’.
Behartigenswaardige woorden over deze hem zo na aan het hart liggende taal heeft hij aan het papier toevertrouwd. Hij heeft dat evenwel gedaan als iemand die zichzelf verplicht heeft vooraf enige afstand te gaan nemen. Dat heeft het hem mogelijk gemaakt alles beter in de onderlinge verhouding te kunnen zien. Op deze manier heeft hij geprobeerd een zinvol antwoord te geven op de vraag hoe licht het Noorden is, een vraag die hij gesteld heeft tegen de achtergrond van het ‘donkere Zuiden’. De donkerte van dit Zuiden is hem erg meegevallen, maar over het ‘lichte
| |
| |
Noorden’ zijn bij hem sterke twijfels gerezen. In dit verband merkt hij op dat het ernaar begint uit te zien (en in die mening wordt hij gesteund door menige taalsocioloog) dat Vlaanderen in de nabije toekomst de leidende rol op het gebied van de taalverzorging van Holland zal gaan overnemen. Ook geeft hij een voortreffelijk antwoord op de ‘eeuwige’ twistvraag waar wel het beste Nederlands wordt gesproken; het blijkt dààr te zijn, waar men het meest taalbewust is.
De ‘herinneringen’ zijn neergeschreven door prof. Dr. H.J. Prakke uit Roden. Ze blijken voor hem een ‘Vlaams Kralensnoer’ te zijn, waaraan hij op deze wijze een nieuwe glans heeft gegeven. In totaal heeft hij zeven kralen opgepoetst. Beginnend met een jeugdherinnering uit 1911 sluit hij zijn ‘overpeinzingen’ af met een woord ter nagedachtenis van de in 1979 overleden historicus Dr. Lammert Buning, de man die posthuum heeft voltooid wat één van zijn eerste leermeesters hem in de kiem had meegegeven.
| |
Tot besluit
Het vierde jaarboek, dat er keurig verzorgd uitziet zowel wat de uiterlijke vorm betreft als de bladspiegel, wordt gewoontegetrouw afgesloten met twee Kronieken (waarvan de eerste betrekking heeft op de Franse Nederlanden en de tweede op de ‘Duitse’ Nederlanden en een aantal Zannekin-activiteiten) én een reeks besprekingen van boeken die voor geïnteresseerden in de gebieden die tot het Zannekin-werkterrein behoren, mogelijk van belang kunnen zijn om de kennis te verdiepen.
Samenvattend kan vastgesteld worden dat er geen woord te veel gesproken is, als van de inhoud van deze vierde aflevering wordt gezegd dat het ‘één brok documentatie’ is. Ik weet dat het een gemeenplaats is, als ik afsluit met de woorden ‘dat men er later veel naar terug zal grijpen’. Maar in het verband van deze bespreking zijn ze uitsluitend bedoeld als een onderstreping van de kwaliteit van deze uitgave.
| |
Domein Vordenstein te Schoten
Het domein Vordenstein maakt deel uit van een uitgebreid boscomplex ten noordoosten van Antwerpen, waartoe o.m. ook het park van Brasschaat, het Peersbos en het domein Horst behoren. Het is ontegensprekelijk een van de mooiste kasteelparken in Vlaanderen. Natuurgids Hugo Delanghe, sekretaris van de Vereniging voor Natuur- en Stedenschoon, heeft een aantrekkelijke brochure geschreven, die opgenomen is in de bekende reeks ‘Vlaamse Toeristische Biblioteek’ (nr. 291). Na een geschiedkundig overzicht, waarin de lotgevallen van het domein, het kasteel en zijn park, de kapel van Horst enz. beknopt worden geschetst, wijdt de auteur uit over de landschappelijke en biologische waarde van het domein. Vordenstein is vooral merkwaardig vanwege de verschillende landschapstypen, die er in verenigd zijn. Daarna worden die beschreven: het Engels park, het Franse bos en het vergrast heidegebied met veel koniferen, dat de overgang vormt. Daarbij besteedt de auteur terecht veel aandacht aan de vele plantenen diersoorten, die men in het prachtig parklandschap aantreft. De brochure wil echter de wandelaar niet alleen vertrouwd maken met de veelzijdige rijkdom van Vordenstein, maar hem ook inlichten over de kwetsbaarheid van het domein.
De brochure is verkrijgbaar in alle V.T.B.-boekhandels tegen 40 fr. per exemplaar. Men kan ook inschrijven voor een jaargang van 12 achtereenvolgende nummers tegen 400 fr., verzendingskosten inbegrepen (bankrekening KB 410-0328771-61, Vlaamse Toeristenbond, 2000 Antwerpen).
| |
Omer Vandeputte
Nederlands - Het verhaal van een taal
Uitgegeven door de Vlaams-Nederlandse ‘Stichting Ons Erfdeel V.Z.W.’
80 p., 150 Bfr.
Deze brochure ‘Nederlands. Het verhaal van een taal’, uitgegeven door de ‘Stichting Ons Erfdeel’ geeft in een notedop een overzicht van de groei en ontwikkeling van de Nederlandse taal.
De auteur richt zich duideljik tot een ruim publiek maar zijn publikatie blijft niettegenstaande wetenschappelijk verantwoord.
Hij tracht een aantal misverstanden uit de wereld te helpen die ontstaan zijn omdat er voor het Nederlands verschillende benamingen in gebruik zijn en geweest zijn: Duits, Vlaams, Nederduits, Nederlands, Hollands. Deze verschillende begrippen worden in een algemene historische kontekst geplaatst die ontegensprekelijk nauw verbonden geweest is met de evolutie van de Nederlandse taal.
In een afzonderlijk hoofdstukje wordt de toenadering tussen Zuid en Noord na 1830 besproken met als hoogtepunt het sluiten van de Nederlandse Taalunie op 9 september 1980.
Een tweede deel van deze brochure behandelt enkele bijozndere aspekten van het Nederlands: de voorgeschiedenis van het Nederlands, de Nederlandse dialecten, de invloed van het Nederlands op andere talen, het onderwijs van het Nederlands aan niet-Nederlandstaligen, enkele trekken van het Nederlands.
Tenslotte bevat dit werkje een bibliografie, die voor de meer geïnteresseerde lezer zeker een leidraad is voor verdere lektuur. Deze brochure telt 80 bladzijden en is uitvoerig geïllustreerd. De eenheidsprijs bedraagt per deel 150 Bfr en kan besteld worden bij ‘Stichting Ons Erfdeel VZW’, Murissonstraat 160, 8530 Rekkem.
| |
‘Zuid-Afrika, naar de bronnen van de apartheid’
In een vorige uitgave signaleerden wij u het boek van Steven Debroey over Zuid-Afrika. Het artikel vermeldde echter niet de gegevens over prijs en adres van uitgeverij.
Het boek werd uitgegeven door de eigen uitgeverij van de auteur: uitg. De Vroente, Bosakker 14, 2460 Kasterlee (België).
Het werk telt 620 pp. en wordt bij elke erkende boekhandel te koop gesteld voor de prijs van 1.450 fr. (± fl. 78) of kan besteld worden bij de uitgeverij De Vroente.
| |
Arthur Verthe
150 jaar Vlamingen in Detroit
Uitgegeven door ‘Vlamingen in de wereld’
144 p., 450 Bfr.
Naar aanleiding van de 150ste verjaardag van de aankomst van de eerste Vlaamse immigranten in Detroit in de staat Michigan van de Verenigde Staten (1833) schreef de heer Arthur Verthé met medewerking van
| |
| |
Karel Denys het boek ‘150 jaar Vlamingen in Detroit’.
Het voorwoord werd verzorgd door Kardinaal G. Danneels; de inleiding door Daniël Coens, minister van Onderwijs en voorzitter van de Vlaamse Vereniging voor Opleidingsprogramma's in het Buitenland (WOB).
In 1933, het jaar waarin de eerste Vlamingen er zich komen vestigen, is Detroit een klein provinciestadje met volgens een telling bijna 5000 inwoners.
De auteur vertelt het wedervaren van de Vlaamse immigranten, die hun kansen elders gaan wagen op het ogenblik dat Vlaanderen eerder een achterlijk en verpauperd gebied geworden is.
Het is de harde geschiedenis van generaties pioniers geconfronteerd met ontelbare problemen maar met een enorme moed en een sterk geloof in een betere toekomst. In de loop der jaren hebben deze pioniers een waaier van verenigingen uitgebouwd, een eigen krant, een eigen parochie.
Deze parochie viert haar 100-jarig bestaan en wordt in het boek uitvoerig besproken. Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan de Lichterveldenaar, Karel J. Van de Poele, die precies honderd jaar geleden in Detroit de trolley-tram uitvond en daarmee één van de grootste uitvinders van Amerika is geworden.
Sinds bijna driekwart eeuw verschijnt wekelijks in Detroit de ‘Gazette van Detroit’, die voor het verenigingsleven een steun betekent en een schakel is tussen de vele nederzettingen en afgezonderd wonende Vlamingen in Amerika.
Thans is Detroit een miljoenstad geworden met tienduizenden Amerikanen van Vlaamse afkomst.
Dit boek is uitvoerig geïllustreerd en telt 144 pagina's.
Het kan besteld worden bij ‘Vlamingen in de wereld’, Blanchestraat 11, 1050 Brussel tegen de prijs van 450 Bfr.
| |
Beroemde Plantenboeken
Blunt en Raphael.
192 blz. waarvan 64 geheel in kleur en 80 met zwart-wit illustraties. f 69,50.
In middeleeuwse handschriften hadden bloem-illustraties meestal een louter decoratieve functie. Werkelijke herbaria zijn nog zeldzaam. Verschillende incunabelen (15de eeuw) openen met hun houtsneden voor velen een nieuwe wereld van bloemen en planten. Deze houtsneden waren echter niet altijd wetenschappelijk verantwoord, aangezien men veelal de herbaria van de late oudheid natekende. Met Otto Brunfels en zijn illustrator Hans Weyditz doet de wetenschappelijke botanie zijn intrede. In 1530 publiceerde deze zijn ‘Herbarum vivae eicones’. Sedertdien streeft men naar een natuurgetrouwe weergave van de planten en bloemen en de afbeeldingen worden ook technisch beter. In de periode rond 1600 wordt de houtsnede langzamerhand verdrongen eerst door de kopergravure, later door de ets en de litho.
Het onlangs door Gaade uitgegeven ‘Herbarius & Cruydtboeck’ geeft een goed beeld van de ontwikkeling van een groot aantal kruidenmanuscripten en kruidboeken. Hierbij wordt niet alleen de geschiedenis van deze boeken geschetst maar ook een indruk gegeven van het medisch en botanisch belang van deze publikaties.
De Engelse auteurs Wilfried Blunt en Sandra Raphael hebben bij de samenstelling van dit opmerkelijke werk geput uit vele kruidboeken uit verschillende landen, aanwezig in bekende bibliotheken als de British Library, de Bodleian Library in Oxford, de Bibliothèque Nationale in Parijs, de Bibliotheek van het Vaticaan enz. Opmerkelijk is dat ook verschillende belangrijke kunstenaars en schrijvers geïnteresseerd waren in kruidboeken: Rousseau, Ruskin, William Morris. Van de kruidboeken in de Lage Landen worden die van Plantijn, Dodoens (Dodonaeus) en Carolus Clusius genoemd. Hierbij merken de auteurs op: ‘Als we de houtsneden van de Plantijncollectie vergelijken met die van Brunfels, Fuchs of de grote Mattioli, dan zien we onmiddellijk dat de kwaliteit langzaam maar zeker verminderd is, een tendens die zich zou voortzetten. Met de introductie, tegen het einde van de 16de eeuw, van de metaalgravure in de botanische illustratietechniek en het gelijktijdig plaatsmaken van het traditionele kruidboek voor het in populariteit groeiende florilegium zien we dat de grote dagen van het kruidboek geteld zijn’ (pag. 161). Het viel mij op, dat het beroemde kruid- en insectenboek van Maria Sibylla Merian in het geheel niet genoemd wordt. Onlangs verzorgde de Wereldbibliotheek hiervan een goedkope bloemlezing.
Het boek van Blunt en Raphael is fraai uitgevoerd in groot formaat. Het telt 192 blz. waarvan 64 geheel in kleur en 80 met zwart-wit illustraties. De prijs bedraagt f 69,50.
P. KRUG
| |
Renkema, W.E., het Curaçaos Plantagebedrijf in de negentiende eeuw, diss., de Walburg Pers, Zutphen, 1981
De Nederlandse Antillen zijn een speeltuin voor sociologen. Dat valt te begrijpen. De kleinschaligheid springt direct naar voren, evenals de ontmoeting op een zo beperkt terrein van culturen van verschillende herkomst. Anders dan in uitgestrekter gebieden zijn zelfs bestuurlijke zaken hier meetbaar, zijn de problemen en hun aanpak in overdrachtelijke zin gesproken te wegen in de palm van de hand.
Het gekozen onderwerp van deze dissertatie dwingt tot belangstelling bij diegenen die de architectonische rijkdom kennen van de landhuizen van Curaçao die een duidelijke verwantschap bezitten met in dezelfde periode totstandgekomen landhuizen in de Kaapprovincie. De kwaliteit van deze behuizingen duidt op een voorname leefstijl van de bezitters. Hoe voornaam waren zij en wat was hun bijdrage aan de welvaart van de Curaçaose samenleving?
Welnu, de eerste kolonisten die zich op de landbouw toelegden zagen hun hoop snel vervliegen door perioden van aanhoudende grote droogte. Toch werd de beoefening van de landbouw gezien als een dwingende noodzaak toen na 1660 de slavenhandel opkwam en het aantal te voeden monden op Curaçao duidelijk toenam. Had aanvankelijk de Westindische Compagnie zelf een paar plantages aangelegd, de komst van uit Brazilië gevluchte joden was aanleiding tot verdere uitgifte van gronden over te gaan, waarbij ook een aantal employé's van de Compagnie zelf werden bedeeld evenals een aantal vrije kolonisten. Omstreeks 1720 waren op deze wijze gronden voor 100 plantages uitgegeven, grote en kleine. Een eeuw later verkocht de Compagnie haar eigen plantagebezit aan particulieren. Ze reserveerde voor zichzelf slechts de onbebouwbare stukken land, waarvan ze het gebruiksrecht aan de plantagehouders toestond.
Dit als achtergrond voor de inhoud van deze omvangrijke studie. Renkema gaat zeer systematisch te werk en beschikt
| |
| |
daarbij over een boeiende schrijfstijl, zodat op punten waar de dorre feiten domineren zijn proefschrift een hoge mate van leesbaarheid behoudt. Hij heeft zijn onderzoek duidelijk begrensd: de negentiende eeuw. Hij verontschuldigt zich hiervoor, omdat de hoeveelheid archiefmateriaal te overstelpend bleek.
Nadat hij in het inleidende eerste hoofdstuk een karakteristiek heeft geboden van de Curaçaose plantage in de negentiende eeuw behandelt hij vervolgens de plantage als landbouwbedrijf. De verschillende gewassen passeren de revue met hun mogelijkheden van teelt en bestemming, de veeteelt en haar mogelijkheden worden besproken. Beoogde de stichting van plantages de produktie van handelsgewassen suikerriet als bijvoorbeeld in Brazilië, indigo, katoen en tabak, de al genoemde droogten en de talrijke insectenplagen beperkten de landbouw al spoedig tot de verbouw van verzorgingsgewassen voor mens en vee: kleine mais, bonen en pinda's. Hun afzet lag in de stad: Willemstad, en de schepen die vers vlees nodig hadden. Opmerkelijk valt in het produktenscala de zoutproduktie op. Die ligt voor de hand, al zou een Europeaan die eerder een soort industriële bedrijvigheid noemen. In het algemeen, zo stelt Renkema, was de landbouwbeoefening uiterst primitief. Vanzelfsprekend brengt hij in deze context de initiatieven van de militair Van Raders die omstreeks 1840 gouverneur was van de kolonie, ter sprake. Op dit punt nu zou ik een kleine verwijzing op zijn plaats hebben gevonden naar de vorderingen die in het vaderland waren gemaakt met het documenteren van de tropische landbouw, met het bestuderen van de mogelijkheden op de verschillende terreinen, het bodemkundig onderzoek, kortom, alles wat dienstbaar is aan efficiency en bedrijfsresultaat. Het laatste punt komt pas ter sprake aan het eind van zijn werk als hij de vrij recente bevindingen van deskundigen over een bodemonderzoek in onze dagen ter sprake brengt en dat uitwijst dat op Curaçao geen landbouw op verantwoorde wijze kan plaatsvinden. Zijn periode, de negentiende eeuw, wekt de indruk in Nederland geen wetenschappelijke belangstelling te hebben gewekt: men experimenteert slechts op de gok, daarbij duidelijk gehinderd door de betrekkelijke onverschilligheid van de plantagebezitters zelf die
in feite geen landbouwers waren.
Daarover handelt het volgende hoofdstuk. Er doet zich een verschuiving voor op de duur. De eigenaars zijn weliswaar op Curaçao aanwezig, maar hun hoofdbedrijf is een ander dan het plantagebeheer. Bovendien werden deze goederen in het wisselend getij van het economisch bedrijf gemakkelijk van de hand gedaan om schulden te delgen.
Het vijfde hoofdstuk, gewijd aan de slaven die het werk verrichten, brengt een opzienbarend feit aan het licht: hun aantal neemt toe door geboorte, terwijl elders in het Caribische gebied de sterfte het geboorte-aantal overtrof. De slavenbezetting bleef in de periode tot de emancipatie vrijwel constant, dank zij het feit dat het overschot werd verkocht enerzijds, anderzijds er meer dan 2.000 vrij verklaard werden. Hun behandeling was niet bar slecht, maar evenmin om over te juichen. Hun armoesituatie hing nauw samen met de geringe opbrengst van de plantages. Soms moest een deel van de slaven worden verkocht om voedsel te kunnen aankopen buiten Curaçao voor de rest van de bedrijfsbezetting.
Renkema's onderzoek naar de financiële resultaten heeft weinig opgeleverd: hij vond geen enkele boekhouding van een plantage, hetgeen tot de slotsom leidt dat men geen boeken bijhield. Slechts indirect valt af te leiden dat de plantagebezitters niet zeer kapitaalkrachtig waren. Investeringen in machines, werktuigen en gebouwen waren minimaal. De bedrijven werden meest gekocht onder een gouden dak. En de hypotheekrente was voor de normen van toen fors te noemen. Een opmerkelijk feit: de geldschieters hoorden thuis op Curaçao. De Weeskamer of particulieren verschaften geld, maar het kwam vrijwel altijd van het eigen eiland.
De emancipatie bracht geen break down voor de plantagehouders. Integendeel, de verplichting de slaven te voeden verviel. Die moesten nadien maar zelf aan de kost proberen te komen.
Als nu die plantages zo weinig revenuen opleverden, waarom dan bleven ze toch bestaan. Renkema maakt duidelijk dat zij in hoge mate prestige-objecten waren. Zijn laatste hoofdstuk benut de auteur om het Curaçaose bedrijf te vergelijken met de ontwikkelingen elders, in functioneren, in beheer, in presentatie en in representatie. Een van zijn aardigste conclusies is wel de grote mate van overeenkomst met de zuidamerikaanse hacienda, waarmee men een onwetenschappelijke en natuurlijk voorbarige mening voedsel zou kunnen geven, dat de ontwikkeling van de latinoaard in de Nederlandse Antillen al in een vroeg stadium tot ontplooiing kwam.
Bij de overmaat aan documenten die de auteur aan zijn werk toevoegt kan men slechts bevroeden hoeveel papier is doorgewerkt om uiteindelijk dit uiterst waardevolle geschrift tot stand te brengen. En toch is het slot niet bevredigend. Renkema's werk omsluit de negentiende eeuw. Hiermede is zijn werk een historisch-sociologisch stuk geworden. Het mist de aansluiting aan de gebeurtenissen van onze eeuw, waarin na de tweede wereldoorlog een totale verschuiving op vele terreinen als een typhoon over het kabbelende leven met zijn verworvenheden op Curaçao is gegaan. Wat rest zijn monumentale huizen, het ene beter onderhouden dan het ander, sommige gerestaureerd, andere aan totale verwaarlozing prijsgegeven. De plantage als bedrijf is dood. Of heeft de nieuwe idee die voortvloeit uit het toerisme, dagrecreatie, campings en wat dies meer zij, een nieuwe exploitatievorm in het leven geroepen? Veeleer is aan te nemen dat projectontwikkelaars hun grage handen hebben uitgestrekt naar de gronden die eertijds aanzien verleenden, veel zorg opleverden en een mager bestaan aan de dienstbare die een sluitpost vormde in het beheer.
Een bijzonder knappe studie die men moét lezen. Ze openbaart veel dat duidelijkheid verschaft over een romantisch vertekende periode, waarin het leven van de gekleurde massa duister blijft onder de grandeur van de Sefardische en protestantse shons, die op hun beurt hun minderwaardigheidsgevoelens jegens de leefstijl en de eloquencia van de bannelingen van het vasteland nimmer konden overwinnen.
Hopelijk schrijft Renkema later een vervolg dat de gewenste aansluiting naar onze dagen wèl schenkt.
FREEK VAN WEL
| |
Kastelen in België
In een fraai uitgevoerd boek met een groot aantal kleurenfoto's schetsen drie auteurs, de architect W.M. Kell en de journalisten J. Struye en R. van Cauwelaert een beeld van 72 Belgische kastelen. Het boek, getiteld ‘Kastelen in België’, verscheen onlangs bij Uitgeverij Baart te Deurne. In 16 hoofdstukken geven de schrijvers een indruk van het karakter en
| |
| |
de architectuur van deze kastelen en wijzen vaak ook op de gedaanteverwisseling die zij in de loop der eeuwen ondergingen. Niet alleen wordt aandacht geschonken aan de huidige staat van de verschillende historische woonsteden maar eveneens aan de tuinen en parken, die erbij horen. Ook in de interieurs zijn de schrijvers geïnteresseerd. Vaak worden historische feiten vermeld, die betrekking hebben op de kastelen. De tekst is vlot leesbaar en wekt de lezer op zelf eens een aantal van de vermelde kastelen te bekijken. Helaas zijn in België veel minder van deze adellijke huizen te bezichtigen dan in Nederland. Een aanbevelenswaardige uitgave! Belangstellenden wijs ik in dit verband nog op een tijdschrift gewijd aan de Belgische en Nederlandse kastelen en getiteld ‘De woonstede door de eeuwen heen’. Het is een gezamenlijke uitgave van de Nederlandse Kastelen Stichting (Kuluutsheuvel 32, Overloon) en de Koninklijke Vereniging der Historische Woonsteden van België.
P. KRUG
|
|