spiegel van de nederlanden
Stemgedrag
Voor de Tweede Wereldoorlog, in de jaren dertig, sprak men in Nederland over de verstarring van het politieke partijwezen. Niet onrechte. De grote partijen waren oud; hun geboortedata lagen ver vóór de Eerste Wereldoorlog. En hun programma's hadden nauwelijks veranderingen van betekenis ondergaan. De politici uit die jaren opereerden volgens opvattingen en strategieën uit de periode van de eeuwwisseling. Toch is het raadzaam met de term ‘verstarring’ voorzichtig om te springen. Ouderdom van politieke partijen behoeft daartoe nog niet te leiden. Er zijn landen met zeer oude partijen en die toch een levendige politiek kennen. Ziet men verstarring aan voor onwrikbaar, onveranderlijk in grootte van ledental en kiezersaanhang en, zoals in de jaren dertig, een beetje versleten en moe gestreden, dan is die opvatting dicht bij de werkelijkheid.
De oorlog en de bezetting brachten een verandering in het patroon. Er zette zich illegaal een ontwikkeling voort, die vlak voor 1940 door een aantal jongeren van start was gegaan. Het waren intellectuelen uit de partijen die trachtten de verstarring te doorbreken. Toen de bevrijding aanbrak ontstond de Nederlandse Volksbeweging, waarin velen uit de vroegere politieke partijen elkander vonden. De ideologie was het personalistisch socialisme. Maar langzamerhand kreeg de vroegere situatie weer de overhand. Weliswaar onder andere benamingen van sommige partijen, maar toch wel met de vroegere partijprogramma's, echter aangepast. De confessionele partijen als de KVP - een voortzetting van de voormalige Rooms Katholieke Staatspartij (RKSP) - de Anti Revolutionaire Partij (ARP) en de Christelijk Historische Unie (CHU) traden weer voor het voetlicht. In 1973 zouden deze drie partijen een samenwerkingsorgaan vormen, met als vooruitzicht een samensmelting, onder de benaming Christen-Democratisch Appèl. Dit streven ging in vervulling.
De tweede grote stroming was vertegenwoordigd in de Partij van de Arbeid (PvdA), gesticht in 1946, waarin de leden van de vroegere Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP) elkaar vonden met vele oudieden van de vooroorlogse Vrijzinnig-Democratische Bond en van de Christen-Democratische Unie. Deze PvdA stond de doorbraakgedachte voor; er traden inderdaad katholieken en confessionelen van protestantse herkomst toe. Men vond er ook de aanhang van de Nederlandse Volksbeweging in terug. De liberale Vrijheidsbond van voor 1940 werd opgevolgd door de Partij van de Vrijheid, later de partij Voor Vrijheid en Democratie (VVD), waarin oud-vrijzinnig democraten en liberalen elkaar troffen. Als een niet onbelangrijke partij kwam D'66 (Democraten '66) daar later bij. De partij pleitte voor een radicale politiek en pragmatisch beleid. Het initiatief kwam uit de regionen van de VVD en de PvdA. De kleinere partijen na 1945, gegroepeerd in klein-rechts en kiein-links kunnen nauwelijks worden aangeduid.
De confessionele partijvorming was in het katholieke kamp in hoge mate ingegeven door een emancipatiestreven van het katholieke volksdeel. Optreden als een politieke eenheid bleef het parool. Zo werd in het mandement van 1954 van het Nederlands episcopaat gepleit voor de eenheid in het openbare leven en werd tegen de doorbraak (naar de PvdA) stelling genomen. Een emancipatiestreven lag ook aan de vroegere SDAP ten grondslag: de emancipatie van de niet-confessionele arbeidersstand. Men vindt dit streven in de PvdA niet terug. Trouwens het zou onjuist zijn de PvdA als de zuivere voortzetting van de SDAP te zien.
Het beeld van stabiliteit raakte in de jaren zestig aan het wankelen. Vooral de confessionele partijen begonnen de vroegere sterke posities te verliezen. Zij boetten ook in aan werfkracht. Het plan tot de samenwerking binnen een CDA was daar niet vreemd aan. De oorzaken van het verval van de stabiliteit lagen echter elders: in de ontkerkelijking en de ontzuiling.
Ter verduidelijking moet verwezen worden naar een rapport in 1979, onder de titel ‘God in Nederland’; een resultaat van een groots opgezet onderzoek naar de stand van de kerkelijke gezindheid. Daarin kwam tot uitdrukking dat bij het begin van deze eeuw het aantal onkerkelijken 2 procent van de bevolking bedroeg. Een laag percentage. Het had ook te maken met de heersende opvatting, dat men ergens bij behoorde. Om zich bij inschrijving in de bevolkingsregisters in de kolom ‘kerkelijke gezindheid’ als ‘geen’ te laten noteren, was eigenlijk een taboe. Het kon van invloed zijn voor de sociale positie die men innam. En het was zeker een belemmering bij een benoeming of sollicitatie.
In 1966 was het percentage onkerkelijken 33. In het jaar 1979 gaf 44 procent van de Nederlanders te kennen niet bij een kerkgenootschap te zijn aangesloten.
Deze onkerkelijkheid openbaarde zich zowel onder de katholieken als de protestanten. Het kostte de confessionele partijen stemmen, zoals onlangs in een voor geinteresseerden boeiend rapport van het kwartaalschrift ‘Acta Politica’ werd vermeld. Een politicologische studie over het stemgedrag van de Nederlanders van 1971 tot 1982.
Voorts is gebleken dat het onjuist is te zeggen dat de jongeren anders stemmen dan de ouderen. Een zeker generatieverschil is aanwezig. Maar niet doorslaggevend. Zo zijn er ook vele ouderen die bijvoorbeeld de confessionele partijen de rug hebben toegekeerd.
Ook de opvatting, als zouden vrouwen behoudender van opvatting zijn in politiek opzicht en conservatiever stemmen dan mannen, blijkt niet juist te zijn. Onderzoek heeft wel bewezen dat het stemgedrag van vrouwen op andere overwegingen berust dan dat van de mannen.
Een niet minder interessante ontdekking is dat het in 1967 sterke verlangen naar centrum-linkse regeringen het in 1981 moest afleggen tegen de voorkeur voor een centrum-rechtse regeringscombinatie.
GEERT GROOTHOFF