| |
| |
| |
[Nummer 3]
Leo Simons, een gedreven Nederlander
In 1930 werd door het Algemeen-Nederlands Verbond de erepenning van het Verbond uitgereikt aan dr Leo Simons, wegens - zoals het inschrift luidde - ‘bijzondere verdiensten voor den Nederlandschen Stam’.
Dat was ter gelegenheid van Simons' afscheid als directeur van de door hem gestichte en groot gemaakte Wereldbibliotheek. Toen hij twee jaar later overleed, schreef Neerlandia (juli 1932): ‘In de geschiedrol der Dietsche Beweging is de naam van dr Leo Simons ingeschreven als van één, die onzen stam tot eere is geweest en wiens rijke levensarbeid nog lang vrucht zal dragen en vele jongeren ten voorbeeld moge zijn’.
Nu, vijftig jaar later, lijkt zijn naam vergeten, al is de herinnering aan hem gelukkig nog niet helemaal vervaagd. De tijd heeft de actuele betekenis van zijn veelzijdige werk verkleind en naar de achtergrond gedrongen, maar het verhaal van zijn leven en werk is interessant en inspirerend genoeg om bij stil te staan. Ik wil graag een poging doen voor blijvende erkentelijkheid voor deze naamgenoot. Omdat ik niet tot zijn familiekring behoor, zal ik - naar ik hoop - niet van onkritische partijdigheid worden verdacht. Wie was die man, die het ANV ‘bijzondere verdiensten’ toekende en wat heeft hij gedaan?
Als zoon van Mozes Simons en Kaatje de Sterke werd Leo (ook Lion genoemd) Simons op 1 augustus 1862 in Den Haag geboren; een burgerlijk liberaal joods gezin. Zijn joodse afkomst heeft zijn latere critici meer dan eens tot antisemitische opmerkingen verleid.
In 1912 noemde de dichter J.C. Bloem hem in een brief aan P.N. van Eyck een ‘ongunstige Israëliet’ en in een brief aan dezelfde van 26 november 1917 een ‘sale métèque’, een vuige vreemdeling. Deze laatste opmerking is typerend voor de Franse conservatieve beweging Action Française, waar Bloem in die tijd mee flirtte, zoals hij vaker blijk gaf van een antidemocratische houding. Simons toonde overigens in zijn leven aan de joodse orthodoxie ontworsteld te zijn, zonder dat hij een andere kerkelijke binding aanging.
Met typisch joodse problematiek heeft hij zich in zijn werk maar weinig bezig gehouden, met uitzondering van een artikel in ‘De Gids’ (september 1920) over joods nationalisme en assimilatie. Hij pleitte hierin voor assimilatie en schreef onder meer: ‘Al het beste wat de Joden in zich hebben: hun praktische zedenleer, hun gulle liefdadigheid, hun geestelijke reêheid, hun offerreê idealisme, dat alles kunnen zij meebrengen in de gemeenschap met de andere volken, en er hun fouten en eigenaardigheden, die ieder kent, onder leeren overwinnen’. Een stellingname, die hem door de orthodoxen en het kleine groepje Nederlandse zionisten niet in dank werd afgenomen.
In zijn geboorteplaats bezocht hij de toen nieuwe H.B.S. op het Bleyenburg, waar in diezelfde tijd ook de latere schrijvers Louis Couperus en Frans Netscher school gingen. Aan deze eerste Haagse H.B.S. waren toen onder meer de latere hoogleraren dr. J.D. van der Waals, dr. P. Zeeman en dr. P.H. Schoute verbonden. Het was vooral dr. Jan Ten Brink, de leraar Nederlands, die grote invloed op Leo Simons uitoefende. Hij werd zijn mentor, zoals hij dat ook voor Couperus zou worden. Ten Brink wakkerde in hem de belangstelling voor taal- en letterkunde aan en bracht hem in kennis met Vondel; en dat zou een liefde voor het leven worden. Als wij zijn medeleerling Ed. de Jong mogen geloven viel Leo op door zijn goed uit de verf komende opstellen. ‘In het maken van opstellen was hij den meesten van ons, misschien wel allen, de baas, en menigeen wendde zich in voorkomende gevallen van ‘stof'-gebrek en gedachtennood tot hem, den helper in dien nood, op wiens reeds toen gebleken bereidwilligheid, hulpvaardigheid en zelfopoffering men kon rekenen’.
Uit zijn H.B.S.-jaren stamt zijn liefde voor het boek. Hij schuimde de Haagse boekenstalletjes af op zoek naar goedkope boeken en legde met aankopen bij o.a. Blok en Grenada de basis voor zijn boekenverzameling. Ook ontstonden in die tijd zijn liefde voor het toneel en voor de beeldende kunst. De voorkeur voor het laatste deed hem na het behalen van het H.B.S.-diploma in 1879 besluiten iets in die richting te gaan doen. Hij had aanleg voor tekenen en liet zich als leerling van de Kensington Art School in Londen inschrijven. Zijn ware aard verloochende zich niet. In dat jaar in Londen ontpopte hij zich als journalistiek medewerker van het dagblad ‘Het Vaderland’ en van het door Ten Brink geredigeerde tijdschrift ‘De Kunstbode’. Het Londense leerjaar is kennelijk toch niet bevredigend geweest, want in 1880 was Leo Simons weer terug in Nederland, waar hij les nam aan de Haagse tekenacademie en daarna aan de Polytechnische school in Delft. Wat uit zijn Londense jaar overbleef, was een levenslange bewondering voor Engeland en de Engelse literatuur en kunst.
Voldoende talent voor een carrière in de beeldende kunst bezat hij waarschijnlijk niet, want in 1881 besloot hij zich uitsluitend op de letterkunde toe te leggen. Van 1881-1884 studeerde hij aan de Leidse universiteit - waar Ten Brink in 1884 hoogleraar werd - voor de acte M.O. Nederlands. Na het behalen van
| |
| |
deze acte kreeg hij in 1886 een tijdelijke aanstelling aan de Openbare Handelsschool in Amsterdam. Zijn latere medewerker en opvolger Nico van Suchtelen typeerde hem met zijn sterke neiging om te leiden, te onderrichten en zijn zucht om gelijk te hebben als in aanleg een echte ‘schoolmeester’. Toch beviel Simons het schoolse werk kennelijk niet, want reeds in 1887 gaf hij zijn leraarsbaan op. Dat lijkt in strijd met zijn aanleg, want Simons is zijn leven lang schoolmeester en opvoeder gebleven en dat met hart en ziel. Waarschijnlijk was het schoolse klimaat hem te eng, hij wilde meer en een wijder gebied bestrijken. Het beperkte terrein van een school moet voor zijn stormachtige dadendrang te eng zijn geweest. De journalistiek lokte hem, ook het theater. Van 1885-1893 was hij Amsterdams kunstverslaggever voor de ‘Oprechte Haarlemmer Courant’, van 1885-1890 redacteur van ‘Het Tooneel’. Ook gaf hij lessen aan de Amsterdamse toneelschool en publiceerde in verschillende tijdschriften.
In 1890 richtte hij samen met notaris Mr. V.K.J. van Os en Hendrik Wertheim de vereniging ‘Leeskunst’ op, waar in kleine kring boeken werden gelezen en besproken en allerlei vraagstukken aan de orde werden gesteld. Simons typeerde dit als Toynbee-werk, zo genoemd naar de Engelse economisch historicus en sociaal hervormer, die samen met zijn studenten vormingswerk in de Londense arbeiderswijken organiseerde en de stoot gaf tot voor die tijd modern volksontwikkelingswerk. Dit stond ook Simons en de zijnen voor ogen. Vormingswerk en volksontwikkeling: zijn hele leven zou er door worden beheerst.
Zo was hij ook betrokken bij het vormingswerk van ‘Ons Huis’ in de Rozenstraat in Amsterdam, waarvan hij bestuurslid werd. Voor ‘Ons Huis’ richtte hij een toneelclub op, die hij regisseerde en waar hij bovendien als souffleur dienst deed. Evenals het beroepstoneel waarvoor hij zich inzette, had dit amateurtoneel zijn niet aflatende belangstelling. Via het amateurtoneel wilde hij de brede massa van het ‘volk’ in kennis brengen met belangrijke werken uit de letterkunde; natuurlijk met de door hem zo bewonderde Vondel. H.P.L. Wiessing heeft in zijn levensherinneringen ‘Bewegend portret’ daarover een aardige anekdote verteld. ‘De arbeiders van de Jordaan heeft Simons, die door zijn verering voor Vondel het gezicht op diens werk een beetje kwijt was, op het zware literaire treurspel ‘Jephta’ getracteerd. Mijn moeder zat op de eerste rij, en diezelfde avond vroeg ik haar, die in haar leven in de kolonie bijna geen toneel gezien had, naar haar indrukken: ‘U keek voortdurend voor U’, leidde ik mijn vraag in. ‘Ik kon niet naar je kijken’, was haar verlegen antwoord, ‘je zag er zo vreselijk uit. En dat stuk vind ik wel erg opgewonden’.
Om nog even bij Vondel te blijven, in 1893 schreef Simons voor de door de Erven F. Bohn in Haarlem uitgegeven prachtuitgave van Vondels ‘Gijsbrecht van Aemstel’ de inleiding. Afgezien hiervan, was hij ook bij de gehele opzet nauw betrokken. Hij wilde dat dit boek een 'samengaan der kunsten’ zou demonstreren.
Dit leidde tot een toch wel heel opmerkelijk resultaat. Derkinderen verzorgde de boekversiering, Bernard Zweers schreef de muziek en Berlage ontwierp de toneelplaten. In ‘De Kroniek’ (27 januari 1895) noemde Simons in een polemiek met dr. Jan Kalff dit werkstuk ‘eene proefneming van symboleerend-decoratief, die komend na twee eeuwen van schilderachtig-realistisch toestel, moeilijk ineens geheel zuiver kon wezen voor een publiek van nog-niet ingewijden’.
Ook via het toneel kwam Leo Simons in contact met Josine Adriana Mees, dochter uit de welbekende en rijke Rotterdamse bankiersfamilie Mees. Josine was ook bezeten van het toneel en schreef toneelstukken.
Omdat het voor een jonge vrouw uit een gegoed milieu in die tijd niet passend was zich met het toneel in te laten, schreef zij aanvankelijk onder het pseudoniem Mevrouw Hannah. Toen haar eersteling werd opgevoerd, viel de kritiek over haar heen. Met één uitzondering: Leo Simons schreef een lovende recensie. Dit leidde tot contact tussen beiden en tot een verloving in 1893. Een jaar later werd het huwelijk gesloten, nadat Josine gescheiden was van de Engelsman dr. Jacob Brown. Volgens de actrice Jacqueline Royaards-Sandberg in haar ‘Herinneringen’ moet Lodewijk van Deyssel gezegd hebben: ‘Zij dacht dat zij een Maeterlinck-figuur trouwde en toen was het Simons’. Nico van Suchtelen, die het echtpaar Simons-Mees langdurig en van dichtbij leerde kennen, heeft zich wat positiever geuit, toen hij na de dood van Leo Simons herinneringen ophaalde. ‘Als ooit een man in onwankelbare, nimmer verflauwende toewijding, met een in onzen tijd haast ongekende ridderlijkheid, zijn vrouw vereerend heeft liefgehad; als ooit een vrouw haar man in het werk van zijn roeping heeft kunnen steunen, dan was het in dit huwelijk; van begin tot einde. Deze twee waren in zekeren zin contrasten, uiterlijk en innerlijk, zelfs naar afstamming en milieu; zij, de fijne, timiede jonge schrijfster van zoo onmiskenbaar patricische allure; hij, de driftigwillende, bruusk-optredende, bemoeigrage journalist,
| |
| |
zoon uit een eenvoudig, maar gezond en krachtig opstrevend burgergezin. Maar deze contrasten hebben elkaar opgevoed, zij zijn naar elkaar toegegroeid zóó dat tenslotte zich niemand meer over de hechtheid van dien bond verbaasde, maar elkeen zich telkens opnieuw over dit zeldzaam voorbeeld van harmonische aanpassing verheugde’.
Vlak na zijn verloving ging Leo Simons voor de tweede maal naar Londen. Dat werd het begin van een nieuwe periode in zijn leven; een nieuw beroep ook. Hij werd uitgever en kwam in dienst bij de nog jonge uitgeverij Henry and Co van Jack T. Grein. Na zijn huwelijk - het echtpaar had zich op Holley-Lodge in Bromley in het graafschap Kent gevestigd - werd Simons, daartoe in staat gesteld door het niet geringe vermogen van zijn vrouw, mede-eigenaar van de uitgeverij. Als Engels uitgever bleef Simons de journalistiek trouw. Met Grein richtte hij in 1897 ‘Hollandia, een weekblad voor Nederlanders in den vreemde’ op, waarin hij onder eigen naam en onder het pseudoniem Hollandicus met grote regelmaat vele kolommen vulde. Hij voelde zich een pionier van de Nederandse cultuur in een koninkrijk dat naar zijn zeggen ‘het hardnekkigst in onwetendheid omtrent ons land en volk volhardt’. Veel bekende en ook aankomende Nederlandse auteurs hebben aan ‘Hollandia’ meegewerkt, zoals Jan ten Brink, Taco H. de Beer, Frans Coenen, Johan de Meester, Frans Netscher en Stijn Streuvels. Als uitgever zette Simons - bewonderaar van de Engelse pionier voor het artistiek verzorgde boek William Morris - zich in voor het schone boek, maar ook voor het goedkope boek en brede verspreiding onder een groot publiek. De uitgeverij werd echter geen succes en de steeds vijandiger wordende stemming tegen de Zuidafrikaanse Boeren - waarmee Simons sympathiseerde - maakte dat Simons zich in Londen minder thuisvoelde. Eind 1899 keerden Leo en Josine terug naar Nederland. Ruim een jaar later werd het weekblad ‘Hollandia’ opgeheven.
Het echtpaar Simons vestigde zich in Amsterdam. Josine wijdde zich weer aan het schrijven van toneelstukken. Leo stortte zich weer volop in de journalistiek, nam het Ons Huis-werk weer op en werd in 1904 lid van de Amsterdamse gemeenteraad, niet voor een politieke partij, maar à titre personnel. Hoewel hij sympathiseerde met het socialisme, kan hij in zijn hervormingsijver beter een radicale liberaal worden genoemd. H.P.L. Wiessing, onder meer bekend geworden als redacteur van De Groene, het weekblad dat Simons mede op poten hielp zetten, heeft hem eens als liberaal-illusionistisch getypeerd en schreef ook over hem: ‘Leo Simons moest altijd “leiding geven”, htj. was altijd ijverig, maar ook altijd zonder mankeren aandoenlijk. Hij was een klein-gebouwde, parmantige strijder voor alles wat in radicaal-liberale zin behoorde tot die negentiend'eeuwse beroemde trits 'het schone, het ware en het goede’.
Simons was ook betrokken bij de in 1899 gestichte ‘Naamlooze Vennootschap tot het ontwerpen, vervaardigen en verkoopen van huisraad Het Binnenhuis’, waarvan hij in 1903 directeur werd en waarvoor hij samen met o.a. H.P. Berlage veel werk heeft verzet. Het was opnieuw pionierswerk en volksopvoeding. Het Binnenhuis ijverde voor interieurkunst, voor verantwoorde kunstnijverheid. Onder de titel ‘Binnenhuiskunst’ werd een propagandatijdschriftje uitgegeven, dat gratis werd verspreid. Redacteur was S.v.P. en achter deze letters ging Simons schuil: Simons van Parkwyck. Parckwyk was het huis aan de
Leo Simons in 1916 getekend door Herman Hana
| |
| |
Amsterdamse Van Eeghenstraat dat Berlage in 1900 voor Simons had gebouwd, evenals Nieuw-Parwyck (1913) in het Prinsevinkenpark in Den Haag, waar Simons zich later vestigde.
Van veel betekenis voor Simons waren de periodiek verschijnende monografieën ‘Studies in Volkskracht’, die in 1903 bij de Erven F. Bohn in Haarlem begonnen te verschijnen. Simons werd hiervan redacteur. Hij had hiertoe zelf de stoot gegeven door zijn in 1901 in ‘De Gids’ verschenen artikel ‘Studies over Nationaal Leven’. Hij ontwikkelde hierin een aantal stellingen zoals: ‘Een ras of volk, waarvan het weerstandsvermogen, de gezondheid, de verstandelijke begaafdheid, de arbeidsdeugdelijkheid en de krachts-inspanning verzwakken, moet in den bestaansstrijd ondergaan’; en ‘Een volk, dat in den bestaansstrijd zich niet de noodige en onontbeerlijke bestaansmiddelen weet te verzekeren, kan zichzelf onmogelijk handhaven’. Dit klinkt na meer dan tachtig jaar en na de Tweede Wereldoorlog wel wat gezwollen, maar rond de eeuwwisseling toch wel opmerkelijk. Simons bedacht de niet zo fraaie term ‘volksteelt’. Wat hij daarmee bedoelde vatte hij als volgt samen: ‘Bij de studie van het sociale vraagstuk hebben wij in de menschenmaatschappij den mensch te zoeken en aan zijn ontwikkeling tot een hooger levensvorm te arbeiden met staâg nederig afvragen aan de natuur en haar wetten, aan de levensverschijnselen naar hun beduidenis; aan het bestaande naar zijn goed recht, aan het wordende naar zijn waarde voor de gedroomde toekomst. Daar is een groote levensarbeid te verrichten, daar is een taak te voltooien, die de anarchie van ons hedendaagsche wurmen in een hooge eenheid van levensdoel omschept: onze staatkundigen arbeid, onzen maatschappelijken arbeid, onzen wetenschappelijken arbeid, onzen geestelijken arbeid, onzen kunstarbeid, onzen industrieelen en commercieelen arbeid samenstelt tot één volvoering van één taak: onze volksteelt... Wie dit gevoelt, kan partijschap en partijvorming wel aanvaarden als in de levenspraktijk onvermijdelijk hulpmiddel.
Doch hij laat zich door beiden vangen noch verblinden’. In ‘Studies in Volkskracht’ verschenen 24 deeltjes, geschreven door verschillende auteurs over o.a. kinderliteratuur, democratische opvoeding, de vakbeweging, volksweerbaarheid, het huisgezin, de trek naar de stad en geneeskundige huwelijkswetgeving. Achteraf bezien zou je dit een preluderen kunnen noemen op wat Simons' grote levenswerk zou worden: de ‘Wereldbibliotheek’.
De bibliografie van Leo Simons vermeldt een groot aantal titels. Van de boekuitgaven noem ik hier een aantal van de belangrijkste:
Besproken plaatsen (1891);
Amsterdam in stukken en brokken (1891);
Studies over Vondel's Gysbrecht en over nationaal leven (1902);
De toekomstwaarde onzer jongste maatschappelijke woelingen (1903);
Studies en lezingen (1911);
Vondel's dramatiek (1912);
Hoe kom ik vooruit in de wereld? (1913);
Volkswezen en volkskracht (1916);
Socialisatie op coöperatieven grondslag (1920);
Tot afscheid (1930);
De ontwikkeling van het tooneel en het drama 5 dln. (1921-1932).
Onder het pseudoniem Albert de Vries publiceerde hij in 1910 drie bundels zedespelen onder de titels De Courant, De journaliste, De nieuwe directeur, De zoon, Crediet.
Reeds lang liep Simons met het plan rond om een uitgeverij op te richten. Niet zomaar een uitgeverij, maar een uitgeverij in dienst van de democratisering van het boek; ‘goedkoope boeken van een veelomvattende verscheidenheid’ als ‘een hulpmiddel ter verdere volksontwikkeling’. Hij sprak hierover op het Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres dat in 1904 in Deventer werd gehouden in een voordracht ‘De verbreiding onzer letterkunde onder de verschillende klassen’. Hij pleitte daarin voor het uitgeven van goedkope boeken in eenvoudige, handzame uitvoering om ‘den aankoop onzer letterkundige werken aan veel groter kringen mogelijk te maken’. Uitgevers, die Simons hierover sprak, schudden hun hoofd over zoveel naïef idealisme. Eenstemmig waren zij van oordeel dat het Nederlandse taalgebied daarvoor te klein was. Simons was het daar niet mee eens. Koppig, zoals zijn aard was, zette hij door. Hij maakte berekeningen, polste belangstellenden en zette een schema op voor de oprichting van een naamloze vennootschap met een kapitaal van f. 60.000.- in aandelen van f. 5.000.-. Door zijn persoonlijke overtuigingskracht lukte het hem aandeelhouders voor zijn plannen te interesseren, waaronder vele leden van de familie Mees, maar ook andere bekende Nederlanders zoals F.M. Wibaut, Mr C.Th. van Deventer, prof. mr H.L. Drucker en mr C.A. den Tex. Toen het gestelde kapitaal toch moeilijk bijeen bleek te brengen, werden ook aandelen van f. 1.000.- uitgegeven.
| |
| |
Toen een werkkapitaal van f. 40.000.- bijeen was ging Simons van start. Zo werd in 1905 de ‘Maatschappij voor goede en goedkoope lectuur’ opgericht, vooral bekend geworden onder de naam ‘De Wereldbibliotheek’. De uitgeverij startte met een abonnementsysteem en dat bleek een goed idee te zijn, omdat hierdoor een bepaalde afzet werd gegarandeerd. Als eerste uitgave was een geïllustreerde editie van ‘Sara Burgerhart’ van Elisabeth Wolff en Aagje Deken gepland. Uitgevers en boekhandelaren schudden hierover hun hoofd. Dit boek was in de handel en er werden maar een paar honderd exemplaren per jaar van verkocht. Simons bracht een eerste druk van 4.000 exemplaren voor veertig cent per stuk. In vier maanden werden deze 4.000 exemplaren verkocht en het boek beleefde herdruk op herdruk. In 1930 waren er al meer dan 32.000 exemplaren verkocht. Het is hier niet de plaats om de geschiedenis van De Wereldbibliotheek uitputtend de behandelen, al is het een heel opmerkelijke geschiedenis. Simons kwam met een groot aantal series zoals ‘De Nederlandse Bibliotheek’, ‘De Wereldbibliotheek’, ‘Nieuwe Romans’, ‘Grote Romans’, ‘De Blauwe Bibliotheek’ (voor f. 0,10 en f. 0,20 per stuk), ‘De Encyclopedie in Monografieën’, ‘Handboekjes’, ‘De Volksbibliotheek’ en ‘Van Reizen en Trekken’. Er kwamen abonnementen voor arbeiders, abonnementen naar vrije keuze, een spaarsysteem en verkoop of afbetaling. Uitgevers en boekverkopers waren in die tijd minder enthousiast over dit buitenbeentje in het boekenbedrijf dan het publiek. Er was in die kringen veel verzet tegen Simons' niet te remmen activiteiten rechtstreeks op het publiek gericht en er waren heel wat boekhandelaren die de uitgaven van De Wereldbibliotheek boycotten. Toch was de door Simons gekozen en uitgewerkte opzet een succes gebleken. Toen De
Wereldbibliotheek vijfentwintig jaar bestond waren in totaal 968 titels uitgegeven in een totale oplage van 4.929.700 exemplaren. Simons heeft de brede massa van het Nederlandse volk leren lezen en hij was verstandig genoeg om met dit brede publiek rekening te houden. Veel populaire uitgaven naast meer elitair gericht werk. Hij zorgde voor goede vertalingen van de klassieken uit de wereldliteratuur. ‘Een breede, alle tijden en volken in zich opnemende verzameling, maar die als opvoedend middel werkt op onze eigen tijd - dat is de Wereld-Bibliotheek van haar oprichting tot heden’, aldus Albert Verwey in 1907. ‘Het doel is voortreffelijk, de wijze waarop het wordt nagestreefd is lofwaardig, maar het gevaar bestaat dat te zeer, door middel van zulk een onderneming, het eene deel van de tijd zal willen werken op het andere deel’. Natuurlijk lukte niet alles. Simons was een doordrijver, hij was eigenzinnig. Hij was een goed zakenman en vooral een enthousiast propagandist, maar hij liet zijn persoonlijke voorkeur wel eens wat al te gemakkelijk prevaleren. In een brief aan prof. dr P. Geyl heeft prof. dr F.C. Gerretson (ook bekend als Geerten Gossaert) ruim tien jaar na Simons' dood zijn visie op dit uitgeverswerk goed, zij het dan niet in alle opzichten juist, samengevat: ‘De Wereldbibliotheek heeft zijn clientèle alleen verworven door het à fonds perdu verbruiken door het echtpaar Simons-Mees (eere zij hun nagedachtenis) van een deel van het vermogen der Rotterdamsche bankiersfamilie, waartoe de vrouw behoorde. Onze cultuur als geheel is niet zelfsupporting, althans tegenover de groote omringende cultuur niet concurrency-fähig. Het zal, herhaal ik een der groote problemen onzer toekomst zijn’. De opkomst van De Wereldbibliotheek zal vooral in het licht van die tijd moeten worden gezien. Simons nam zijn initiatief op het juiste ogenblik, de tijd was er rijp voor en door niet aflatend enthousiasme kon iets
worden bereikt. Maar deze opzet bleek ook tijdgebonden. De verdere geschiedenis van De Wereldbibliotheek leert dat; maar dat was nadat Simons was overleden.
De door Leo Simons opgerichte uitgeverij De Wereldbibliotheek bestaat nog steeds en neigt na een moeilijke periode van een jaren durende inzinking weer tot bloei. Ook de in 1925 opgerichte Wereldbibliotheek-Vereniging is nog steeds actief. Wie lid wordt van deze vereniging steunt daarmee het doel dat Simons voor ogen stond en het voortbestaan van deze vereniging is een blijvende hommage aan de oprichter van De Wereldbibliotheek. Leden van de Wereldbibliotheek-Vereniging betalen een jaarcontributie van f. 32,50 en ontvangen daarvoor ieder jaar een premie in boekvorm plus het kwartaalblad WB-Cahier. Bovendien kunnen leden van de vereniging de uitgaven van De Wereldbibliotheek tegen een speciale ledenprijs kopen, die aanzienlijk lager is dan de prijs die hiervoor in de boekhandel moet worden betaald. Het adres van De Wereldbibliotheek en van de Wereldbibliotheek-Vereniging is Postbus 162, 1000 AD Amsterdam.
In tegenstelling tot veel van zijn collega-uitgevers stond Simons erop de auteurs zo goed mogelijk te betalen, wellicht omdat hij die kant van het boek uit eigen ervaring kende. Zo ijverde hij er ook voor dat Nederland zou toetreden tot de zogenoemde Berner Conventie, waardoor de auteursrechtelijke bescherming (en honorering) internationaal werd geregeld. Toen dit nog geen gewoonte was, betaalde De
| |
| |
Wereldbibliotheek reeds aan buitenlandse auteurs voor vertalingen van hun werk. Toen in juli 1905 het Ondersteuningsfonds van de Vereeniging van Letterkundigen in het leven werd geroepen, haakte Simons daar met zijn kersverse uitgeverij meteen op in. Hij liet de tweedelige bloemlezing ‘Zelfkeur’ verschijnen (waarvan meer dan 10.000 exemplaren werden verkocht), waarvan de opbrengst bestemd was voor het Ondersteuningsfonds. In 1918 volgde een tweede reeks van deze bloemlezing, nu in drie delen. In 1925 werd de Wereldbibliotheek-Vereniging opgericht met als doel het volksontwikkelingswerk van de uitgeverij te ondersteunen.
Hoewel de uitgeverij vrijwel alle tijd en energie van Simons opslokte kon hij het niet laten ook op andere terreinen actief te blijven. Hij bemoeide zich nu eenmaal graag met alles wat hem na aan het hart lag.
Zo ijverde hij voor de Groot-Nederlandse gedachte, mengde zich in de Schelde-kwestie, pleitte voor amnestie voor de Vlaamse nationalisten en vroeg in woord en geschrift aandacht voor het Vlaamse vraagstuk. In zijn in 1924 verschenen brochure ‘Nederland, België, Vlaanderen’, toonde hij zich een voorstander van een federalistische oplossing voor het verdeelde België. Volgens Geyl: ‘Kranig werk van de oude heer. Hij durft meer te zeggen dan ik’.
Toen Simons en zijn vrouw in juni 1927 het PEN-congres in Brussel bijwoonden en met de congresgangers in Antwerpen door burgemeester F. van Cauwelaert werden ontvangen, haalde Cornelis Veth zich de woede van Simons op de hals door de burgemeester (die natuurlijk in het Nederlands sprak) in het Frans te bedanken. De Nederlandse taal ging hem boven alles en dat stak hij nooit onder stoelen of banken. Hij hield ervan ronduit zijn mening te zeggen, maar toonde daarbij niet altijd over veel mensenkennis te beschikken. Dat gaf dan wel eens moeilijkheden.
Het toneel bleef in al die jaren zijn grote liefde. In De Wereldbibliotheek gaf hij veel toneelstukken uit en hij stimuleerde zijn vrouw tot het schrijven van toneelwerk, waarmee zij goed succes had. Hij was een groot bewonderaar van Ibsen en van Shaw en heeft veel gedaan om hun werk in Nederland bekend te maken en opvoeringen te stimuleren. Zo had hij reeds in 1889 het toen revolutionaire initiatief genomen om een opvoering van Ibsens ‘Nora’ te realiseren door een groep jonge acteurs onder leiding van Louis Moor. Dat zijn mening en kennis van zaken over het toneel werden gewaardeerd, blijkt wel uit het feit dat Frederik van Eeden verschillende van zijn stukken aan Leo en Josine kwam voorlezen, ook al leverde hem dit dan wel eens kritiek op.
Simons' voorkeur voor en kennis van het toneel culmineerde in zijn vijfdelige studie ‘De ontwikkeling van het tooneel en het drama’ (1921-1932). Een standaardwerk dat nu sterk verouderd is, maar nog steeds getuigt van zijn kritische instelling.
In 1930 trok Simons zich terug uit De Wereldbibliotheek. Nico van Suchtelen nam zijn taak over.
De betekenis van Simons kreeg op 25 april 1932 officieel erkenning toen de Universiteit van Amsterdam hem tot eredoctor in de letteren en wijsbegeerte benoemde ‘wegens zijn buitengewone verdienste zoowel ten opzichte van de Nederlandsche Letteren als van de Vondel-studie en de dramaturgie; niet minder om zijn ijveren voor de verspreiding der Nederlandsche Letteren’. Dat daarbij de Vondel-studie in het bijzonder werd genoemd, is niet verwonderlijk.
Hij had de stoot gegeven tot het verschijnen bij De Wereldbibliotheek van een tiendelige gecommentarieerde uitgave van het verzameld werk van Vondel (1927-1937), waaraan hij ook zelf meewerkte. Het bleef de tot nu toe de laatste complete Vondel-editie.
Nog geen twee maanden na de toekenning van het eredoctoraat, op 11 juni 1932, overleed Leo Simons in Den Haag. Hij werd begraven op Oud Eik- en Duinen, waarbij Nico van Suchtelen hem typeerde als een 'strijdbare kampioen voor recht en waarheid’, ‘een voortvarende hervormer’, ‘een volstrekt onbaatzuchtige werker voor de verheffing onzer volkscultuur’, ‘een waarlijk groot Nederlander en een waarlijk edel mens’.
Leo Simons toonde in leven en werk een gedreven mens te zijn, een door idealen beheerste volksopvoeder van een nu uitgestorven ras; een plannenmaker ook, die zich niet liet ontmoedigen. ‘Heel ons beschavingswerk beoogt immers’, zo schreef hij eens, ‘de velen omhoog te voeren tot de ontvankelijkheid der weinigen’. Hij heeft daartoe het zijne bijgedragen.
Wim J. SIMONS
|
|