eerst van algemene beschouwingen, het bespreken van specifieke onderdelen, het bespreken van de financiële meerjarenraming van de Taalunie, het bespreken van de vastgestelde begroting van het lopende jaar en de ontwerp-begroting van het volgende jaar, het indienen van wijzigingsvoorstellen van schriftelijke en mondelinge vragen en het uitbrengen van een gedrukt verslag.
Het is natuurlijk niet aan de regeringen en zeker niet aan ambtenaren, om te zeggen u mag dat allemaal gaan doen, maar ik dacht dat theoretisch in de oprichting van die interparlementaire commissie al dit soort zaken, al dit soort taken, ook het ter verantwoording roepen van dat comité van ministers als beleidsorgaan van de Taalunie, dus niet via de nationale parlementen, - in zekere mate dus als de volksvertegenwoordiging van het taalgebied. En in dat ‘in zekere mate’, zit dan alle differentie die men in een tekst kan leggen. Het derde orgaan is de raad voor de taal en letteren, u kunt zich wel voorstellen wat die raad voor de taal en letteren te doen zal hebben: het zijn dus mensen uit de praktijk die de aanbevelingen en adviezen aan de regeringen moeten geven.
Verder is er het algemeen secretariaat om dat alles voor te bereiden en uit te voeren.
Dat is de politieke realiteit. Over de historische realiteit hoef ik dit gezelschap niet te spreken, de historische realiteit van de eenheid van onze taal en letteren vanaf de Middeleeuwen is u wel bekend.
De maatschappelijke realiteit is dat, - niettegenstaande de scheiding op het gebied van het beleid - ten opzichte van de taal en ietteren in enerzijds de Belgische en anderzijds de Nederlandse staat, in de samenleving, vooral na 1945, duidelijk een behoefte is gebleken, een behoefte die zich duidelijk geuit heeft in de totstandkoming van structuren, een behoefte aan samenwerking, aan gezamenlijk optreden. Zo is er bv. uw eigen Algemeen-Nederlands Verbond, waar u al jarenlang als Vlamingen en Nederlanders gezamenlijk bepaalde taken volbrengt. Het Algemeen-Nederlands Congres natuurlijk ook. Verder ‘Ons Erfdeel’, met Jozef Deleu. Dat is een andere, duidelijke voorloper van de Taalunie. En andere voorbeelden: het Nederlands Lexicografisch Instituut in Leiden, de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, de Internationale Vereniging voor de Neerlandistiek, de Vertaalstichting, en er zijn er nog een aantal andere, die de gezamenlijkheid van het optreden ten opzichte van die taal en letteren niet alleen nastreven maar ook tot een feitelijke werkelijkheid brengen. En in die mate is het Taalunieverdrag eigenlijk alleen maar een registreren en een op regeringsniveau opbrengen, optillen van allerlei structuren die in de maatschappij al lang waren ontstaan. En dan komt als taak van de Taalunie naar voren een dubbele taak; dat is dan ten eerste de gezamenlijkheid van die maatschappelijke structuren te ondersteunen, mogelijk te maken, te begeleiden, en - dat durf ik in deze tijd nauwelijks te zeggen - mede te financieren enerzijds en anderzijds op regeringsniveau waar te maken wat de maatschappelijke structuren al aan gezamenlijkheid gebracht hebben op het gebied van de taal en letteren.
Dat zijn allemaal taken voornamelijk binnen het taalgebied. Naar buiten zal dat gezamenlijk optreden van dat comité van ministers met een eenduidig beleid ten opzichte van de taal en letteren natuurlijk van een heel duidelijke invloed zijn op een belangrijk beleidsterrein wat u voornamelijk interesseert vandaag: de internationale betrekkingen en zo kom ik toch tot het onderwerp van het colloquium terug.
Wat de Taalunie betreft zal die taak voornamelijk liggen op het gebied van het onderwijs in de Nederlandse taal en cultuur in het buitenland.
Drs. B.J.E.M. DE HOOG, Algemeen secretaris van de Nederlandse Taalunie