Joost van den Vondelprijs 1981 voor prof. dr. Ernst Kossmann
De Staatsman Thorbecke herdacht
Tot de belangrijkste liberale staatslieden in het Nederland van de tweede helft van de 19de eeuw behoorde Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872). Deze reeds op jonge leeftijd tot de professorale waardigheid geroepen staatsrechtsgeleerde werd in het roerige jaar 1848 door Willem II aangezocht om een nieuwe grondwet te formuleren. Door dit werk ‘in Europa der einzige dauerhafte Gewinn jenes schreckenerregenden Revolutionsjahres’ werd de parlementaire traditie in de Nederlanden op een zodanige wijze gemoderniseerd, dat ze zich tot op de dag van vandaag, uiteraard met de nodige aanpassingen, heeft kunnen handhaven.
In deze constitutie werd niet alleen de macht van de koning beperkt, maar werden ook de ministeriële verantwoordelijkheid en de rechtstreekse verkiezing voor de Tweede Kamer, die reeds in 1844 voorgesteld was, ingevoerd. Ook werden nu naast de rechtstreekse verkiezingen voor de Provinciale Staten en de Gemeenteraden het recht tot amendement, interpellatie en enquête voor de Tweede Kamer, de vrijheid van godsdienst, pers en onderwijs, en tevens dat van vereniging en vergadering vastgelegd. De drijvende kracht achter deze hervormingen, de reeds genoemde Thorbecke, en diens geschiedfilosofische opvattingen werden door de Groningse hoogleraar dr. Ernst Kossmann belicht in een door hem gehouden feestelijke voordracht. Deze vond plaats tijdens de plechtigheid verbonden aan de uitreiking van de Joost-van-den-Vondelprijs 1981 in Munster door de rector van de aldaar gevestigde universiteit.
De motivering van de prijstoekenning werd door de Amsterdamse historicus dr. A.W. Willemsen gegeven, die in het kort de wetenschappelijke loopbaan en de werkzaamheden van de onderscheiden geschiedkundige belichtte. De in 1922 geboren Ernst Kossmann promoveerde in 1954 op een onderwerp uit de Franse geschiedenis op een proefschrift, dat ai gauw erkenning vond. Na een aantal kleinere bijdragen gepubliceerd te hebben verscheen in 1960 zijn ‘Politieke theorie in het zeventiende-eeuwse Nederland’.
Ook op organisatorisch terrein was hij actief o.a. door het bijeenroepen voor vergaderingen van vakgenoten, waaruit belangrijke initiatieven geboren werden, in 1957 werd hij professor te London, in 1966 aan de Groninger universiteit. Zijn belangrijkste werk tot nu toe is ‘De Lage Landen 1740-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België’ dat in 1976 verscheen als resultaat van een hem door de Oxford University Press verstrekte opdracht. Het werk beschrijft de geschiedenis van Nederland en België, hij gaf er ‘eine wirkliche Synthese’ van en zet als zodanig nieuwe accenten in de historiografie van de beide landen, die in de loop der jaren verschillende uitgangspunten gekend heeft. Zo werd omstreeks de eeuwwisseling in de geschiedschrijving van de twee landen het ontstaan van de moderne eenheidsstaten België en Nederland centraal gesteld. Voor de Belg Pirenne was het moderne België met een tweetalig Vlaanderen organisch uit de situatie in de Middeleeuwen ontstaan, een opvatting, waaraan hij in zijn sinds 1900 verschijnende oeuvre gestalte gaf. Hiertegen richtte zich Pieter Geyl, die de Grootnederlandse Gedachte propageerde en tot grondslag van zijn geschiedbeschouwing gekozen had. Deze van taalverwantschap uitgaande ideeen, die de basis voor zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandsche stam’ vormden, werden in de Noordelijke Nederlanden echter niet algemeen aanvaard. Hier hield men over het algemeen vast aan het Bourgondische kader, waarin beide landen als gescheiden naast elkaar bestaande staten fungeerden. Deze beschouwingswijze treft men ook aan in de imponerende ‘Algemene geschiedenis der Nederlanden’ (1949-1958, 12 dln) alsmede in de als een vervolg daarop te karakteriseren ‘Nieuwe algemene geschiedenis der Nederlanden’ in totaal 15 delen, die echter nu nog niet allemaal verschenen zijn. Kenmerkend voor beide verzamelwerken is, dat ze ‘kaum eine Spur von
integrierter Behandlung zeigen’. Dit in tegenstelling tot Kossmann's werk, dat door dr. Willemsen als een ‘Höhepunkt der grossniederländischen Geschichtsschreibung bis jetzt’ beschouwd wordt. Hij roemt de synthese in het werk, waaruit naar voren komt dat er in de ontwikkeling van de beide landen veel meer overeenkomsten en parallelen aan te wijzen zijn dan er vermoed werden. Het werk biedt zeer veel; zo zijn er ook voor specialisten op deelgebieden verhelderende inzichten ook op hun eigen terrein te vinden. Het feit, dat het werk stilistisch zo opgezet is, dat het niet alleen voor vakgenoten, maar ook voor ontwikkelde leken te ‘verteren’ is verhoogt zijn praktische waarde in niet geringe mate. Kossmann's werk moet als een kultuurhistorische prestatie van groot belang beschouwd worden, waarvoor de bewondering en dankbaarheid van de in de kultuur van Noordwesteuropa geïnteresseerden past. Het is de grote verdienste van de bekende Hamburgse ‘Stiftung F-V.S.’ en zijn voorzitter dr. A. Toepfer, dat hierop door de jaarlijkse toekenning van de Vondel-prijs steeds weer de aandacht gevestigd wordt.
dr. H.J. LELOUX