Naar elkaar toe
De ontmoeting van Wilfried Martens en Leo Tindemans met hun Nederlandse en Luxemburgse kollega's woensdag in Den Haag was aangekondigd als ‘de eerste Benelux-top sedert 1975’. In vergelijking tot de glorieuze vertoning zeven jaar geleden, in het Brusselse Egmontpaleis waar toen een plejade van dertig ministers paradeerde, was het ditmaal een bescheiden onderonsje. Maar onbelangrijk is het niet geweest.
Het kondigt nieuwe perspektieven aan. Benelux lijkt te ontwaken uit de sluimer...
Het is straks een halve eeuw geleden dat Nederland en België openlijk de eerste besluiten gingen trekken uit hun historische, ekonomische en geopolitieke lotsverbondenheid. Na de Eerste Wereldoorlog hadden heetgeblakerde Belgische ‘patriotten’ die op de aanhechting van Zeeuwsch-Vlaanderen en Limburg aasden, het klimaat tussen beide landen lelijk verbrod.
De Nederlandse verwerping in 1927 van het ontwerp voor een nieuwe Schelde-Rijnverbinding, het zgn. Moerdijkkanaal-verdrag, had de verstandhouding er niet op verbeterd. Maar met Leopold III en koningin Wilhelmina kwam er een kentering. Beide staatshoofden - aanleunend bij de Skandinaafse staten - vonden elkaar op de vooravond van de Tweede Wereldoorlog in een zelfde (en vergeefse) vredespolitiek die het naderende onheil nog poogde af te wenden.
Tijdens de oorlog deed een verdere toenadering tussen beide regeringen te Londen de gedachte kiemen van een ekonomische unie, wat in september 1944 leidde tot de ondertekening van een Benelux-douaneverdrag, aanloop tot nog nauwere integratie. De pogingen tot Europese eenwording hebben de Beneluxplannen doorkruist en afgezwakt. Dreigde Benelux niet overbodig te worden gemaakt door de Europese Gemeenschap? De ontgoochelende ontwikkeling van de intern-Europse federalizering heeft de landen aan de delta van Rijn, Schelde en Maas sindsdien echter duidelijk gemaakt dat hun Unie nog steeds, en meer dan ooit, zinvol is gebleven. En vandaag beseffen zij dat de tijd rijp is voor het aansnoeren van de banden.
In een West-Europa en een Atlantische alliantie waarin de grotere staten de groeiende neiging vertonen om, vanuit hun nationaal egoïsme, onder elkaar kompromissen te sluiten of zich in protektionistische afweerreflexen terug te trekken, waarbij de kleinere bondgenoten helemaal genegeerd worden, hebben Nederland en België er inderdaad alle belang bij als één blok op te treden. Samen vormen zij een ekonomische macht die niet moet onderdoen voor de grotere EG-staten. Samen zouden zij ook politiek zwaarder meetellen op het internationale forum, indien zij althans met één enkele stem konden spreken. Dat thans dezelfde politieke families in Brussel en Den Haag kabinetskoalities vormen, kan die eenstemmigheid allicht bevorderen.
In dat vernieuwde kader is er ook ruimte voor een soepel naar elkaar toegroeien van de twee staatsgemeenschappen die dezelfde Nederlandse kultuur uitdragen. In 1985 zal het vier eeuwen geleden zijn dat met de val van Antwerpen het noorden en het zuiden van de Nederlanden definitief gescheiden werden, maar ondanks die vierhonderd jaar staatkundige verwijdering, is een verwantschap blijven bestaan die verder reikt dan het gebruik van dezelfde taal. Onlangs wees de nieuwe Nederlandse ambassadeur te Brussel, oud-minister dr. C.A. van der Klaauw, op het ‘kolossale’ belang van de Taalunie en hij had het daarbij over ‘een beschavingsverdrag’. Dat Vlaanderen nu binnen België over een staatsrechtelijk statuut beschikt, kan deze evolutie naar een geleidelijk beter en steviger gestruktureerde, algemeen-Nederlandse maatschappij-onderbouw alleen maar ten goede komen. Het lijdt geen twijfel dat Martens en Tindemans in die richting denken.
Van Franstalige kant hoeft deze strekking geen vrees of argwaan te wekken. De gewestvorming behoedt de Walen voor een (louter teoretische) kulturele verdrukking door de Nederlands sprekende meerderheid in Benelux. Zij biedt ze daarenboven de kans om vanuit hun eigenheid de betrekkingen met de anderstalige medeburgers en bondgenoten te normalizeren en uit te breiden.
De drie Delta-landen aan elkaar smeden tot een Europese regio die ekonomisch en sociaal standhoudt in de krisis, en die uitgroeit tot een vredelievende en verdraagzame model-demokratie: dat is het werk van de jongere generaties die hier over een werkterrein beschikken waarop zij een reële greep hebben. Het zal een werk zijn dat konkreet en met veel geduld moet worden aangevat, via stille ontmoetingen en uitwisselingen, toeristische kontakten, intenser relaties tussen leraren en scholieren, en ook het permanent verstevigen van het politieke en diplomatieke overleg. Een lange weg. Maar een van de weinige die de bijna-zekerheid inhoudt van wederzijdse voldoening en welslagen.
Manu RUYS
(De Standaard)