[Nummer 5]
Niet langer zwijgen
Bekommering om de bevestiging van de eenheid van de Nederlandse cultuur over politieke grenzen heen is altijd een der grondslagen van de Vlaamse Beweging geweest. Het is de grootheid van de eerste flamingantengeneraties dat zij in de donkerste dagen van Vlaanderens cultuurgeschiedenis met welhaast onfeilbare intuïtie de gevaren van provincialistisch particularisme hebben overwonnen. Nog verbaast men zich over het toekomstgerichte karakter van hun ijveren voor eenheid in spelling, woordenschat en literatuur. De moeizame tocht uit het dal, hoezeer ook gedragen door de eenheidsgedachte, is gepaard gegaan met veelvuldige discussie en niet zelden tegenstrijdige standpunten. In de eerste helft van deze eeuw werd zelfs, mede onder de invloed van tijdsgebonden stromingen en ontwikkelingen, hardop gedroomd van staatkundige eenheidsstructuren. Met het einde van de tweede wereldoorlog begon een periode van loutering en verfijning van de idee van de eenheid en samenhorigheid van de Lage Landen. De totstandkoming van het cultureel verdrag tussen België en Nederland in 1946 was het begin van een voorheen nooit geziene reeks initiatieven van culturele samenwerking en bracht tienduizenden burgers van Noord en Zuid op allerlei terreinen nader tot elkaar.
Bij de uitvoering van dit cultureel verdrag hebben overheid, semi-officiële instellingen - men denke b.v. aan de voormalige Cultuurraad voor Vlaanderen - en particulier initiatief in een verheugend en efficiënt samenspel gebruik gemaakt van de nieuwe kansen. De jaren vijftig en zestig zagen de gestadige groei van de eenheidsgedachte. Op het gebied van literatuur en taalbeleid, media en volksontwikkeling, onderwijs en theaterleven kwam het tot merkwaardige vormen van samenwerking. In die sfeer ontstond eveneens de idee van een supranationaal gezag ter behartiging van de gemeenschappelijke belangen. Uit die tijd ook dateert het voorstel om, te Brussel en te Amsterdam, instellingen op te zetten die het groot publiek permanent beogen te betrekken bij het cultureel gebeuren aan de overkant van de staatsgrens. In die sfeer was het zelfs mogelijk gezamenlijk officiële stappen te zetten voor het onderwijs van het Nederlands in de Franse Nederlanden.
De entoesiaste voorstanders van de culturele integratie koesterden dan ook grote verwachtingen t.a.v. de staatshervorming in België. De culturele autonomie, die Vlaanderen - in constitutionele termen ‘de Nederlandse cultuurgemeenschap’ - in staat stelde een eigen politiek van internationale culturele samenwerking te voeren, leek het gedroomde uitgangspunt voor een doelgericht beleid van culturele integratie. De ‘integratiejongens’, zoals ze in de pers wel eens werden genoemd, kregen het in de beginjaren van de culturele autonomie voor mekaar dat de Belgische en Nederlandse regeringen werk maakten van de voorbereiding, de goedkeuring en de ratificatie van het Taalunieverdrag.
Is men in die jaren blind geweest voor een aantal verontrustende tekenen aan de wand? Opmerkelijke samenwerkingsinitiatieven uit de jaren vijftig en zestig gingen halverwege de jaren zeventig ter ziele:
Openbaar Kunstbezit, de Grootkempische Cultuurdagen, het Groot Limburgs Toneel. De geïntegreerde redakties van de tijdschriften Streven en Volksontwikkeling gingen uiteen.
De versnelling in de Vlaamse emancipatie na 1960 ging gepaard met de groei van een in se te waarderen Vlaams bewustzijn. Fout loopt het pas als dit zelfbewustzijn niet ongevaarlijke particularistische trekjes gaat vertonen. Ongelukkig stemde ons in dit verband het opduiken vanaf 1978-1979 in teksten en toespraken van de Belgische Minister van Nederlandse Cultuur, van uitdrukkingen als de ‘verwante culturen’ van Vlaanderen en Nederland. Bepaald een misser was in elk geval de vervanging in de tekst van de Belgische grondwet van de term ‘Nederlandse cultuurgemeenschap’ door ‘Vlaamse gemeenschap’.
Het uitblijven van noemenswaardige reacties tegen deze terminologische verschuivingen verraadt hoe dan ook een verzwakking van de integratiegedachte bij de Vlaamse spraakmakende gemeente.
Het nagenoeg volkomen ontbreken van een visie op deze problematiek treedt opvallend aan het licht tijdens de debatten in de Vlaamse Raad. Het stemt tot ongerustheid dat dit verschijnsel zich uitgerekend voordoet op het ogenblik dat de nieuwe Vlaamse instellingen vorm krijgen. De vraag rijst hierbij of in de beleidskringen van het autonome Vlaanderen de fundamentele eenheidsgedachte aan verdwijning toe is. In die ontwikkeling situeert zich ook de betreurenswaardige en op bepaalde ogenblikken zielige polemiek over De Brakke Grond. Historisch gegroeide beleidstechnieken en traditionele benoemingsgewoonten zijn in dit geval geen excuus voor de Brusselse aanpak bij de totstandkoming van het Centrum van de Vlaamse Gemeenschap te Amsterdam.
Zelfs het koninkrijk België is bij benoemingen op internationale sleutelposten altijd uitgegaan van beleidsprioriteiten en het heeft daarbij nooit het belang van discretie en uiterst zelden dat van deskundigheid, uit het oog verloren.
Even reëel is de vrees, uitgesproken op de jongste vergadering van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren, dat de benoemingspolitiek van de Vlaamse Executieve wel eens tot onverkwikkelijke problemen bij de totstandkoming van de Taalunie kan leiden. Als Vlaanderen er bij de benadering van dit cruciaal probleem niet in slaagt engparticulier belang en verpolitieking opzij te zetten wordt de klok vele jaren teruggezet.
Essentieel bij dit alles is de herwaardering van de integratiegedachte. Een Vlaams beleid van internationale culturele samenwerking is daarbuiten ondenkbaar. Dit is een opdracht voor de akademische kringen, de culturele verenigingen en de pressiegroepen. Wij kunnen niet langer zwijgen.
neerlandia