Op de leestafel
Gebelgd in Amsterdam
Als ik moet afgaan op de grappen, moppen en vernederende opmerkingen die Nederlanders en Vlamingen over elkaar weten te vertellen, te tappen en te plaatsen, dan kan ik onmogelijk een hoge dunk krijgen van het beeld dat ze van elkaar hebben. Ondanks alle integratie-initiatieven, waaraan met name in de loop van de naoorlogse jaren in een gestaag toenemende ijver is gewerkt, is men er tot op heden niet in geslaagd de in de loop van de geschiedenis ontstane kloof op een afdoende manier te overbruggen.
Af en toe verschijnt op de boekenmarkt een uitgave die deze wederzijdse negatieve beeldvorming onder de loep gaat nemen. Deze keer is het Myriam Ceriez die een dergelijke poging onderneemt. En zij weet waarover ze schrijft; als gewezen medewerkster van het ter ziele gegane tijdschrift NIEUWSNET werd zij, afkomstig als ze is uit Vlaanderen, met haar neus boven op deze ‘problematiek’ gedrukt.
Vanuit een gevoel van grote teleurstelling heeft ze op een aantal in het oog springende aspecten van deze beeldvorming gereageerd,
een teleurstelling die ze treffend heeft weten te verwoorden in het opschrift dat ze haar boek heeft meegegeven. Of ze zich er op het ogenblik, dat ze deze woorden aan het papier toevertrouwde, van bewust geweest is, weet ik niet, maar het is door deze keuze, dat ze er een goed sluitende dubbele bodem in gelegd heeft. Eensdeels verwijst het eerste woord naar het land van herkomst, waarmee ze een kenmerkend Nederlands woordgebruik aan de kaak stelt (in Nederland wordt een bewoner van het Nederlandstalige deel van België zelden als Vlaming aangeduid), anderdeels gebruikt ze het om uiting te geven aan een brok ergernis.
Ze geeft er blijk van scherp te kunnen waarnemen en ook haar gehoor laat haar niet in de steek. Nadat ze heeft verwerkt wat ze heeft opgevangen (meestal ongevraagd móest opvangen), weet ze het op een voortreffelijke wijze, verpakt als de woorden zijn in een kleurig taalkleed, van zich af te schrijven. Weliswaar schiet ze daarbij af en toe uit in een ietwat sarcastische richting, maar de humoristische toonzetting blijft toch het karakter van dit boek bepalen.
Als gevolg van haar verblijf in Amsterdam voelt ze zich verplicht geen blad voor de mond te nemen als het erom gaat de Nederlanders in de spiegel te laten kijken die ze - hen vrijblijvend (?) voorhoudt. Ze koestert daarbij de hoop dat ze zich erin zullen herkennen als ze weer eens een keer menen zich te buiten te moeten gaan aan ‘onschuldige’ vrolijkheid om HET BELG. Die ‘vrijheid’ kan men zich veroorloven zonder bang te hoeven zijn voor mogelijke nare gevolgen; immers een Belg heeft geen haviksneus (Jodenmoppen ruiken naar de gaskamer en het antisemitisme) en al evenmin kroeshaar (Surinamers en Molukkers kunnen niet spottend worden aangepakt, want dan ligt binnen de kortste keren het hele treinverkeer voor weken stil).
Ook heeft ze ontdekt hoe totaal verschillend er in Nederland en Vlaanderen gereageerd wordt als men in aanraking komt met buitenlanders die Nederlands gestudeerd hebben. Voor een Vlaming is dat voldoende reden om één en al oor te zijn aangenaam verrast als hij is; een Nederlander vindt zoiets maar gek en ‘onthaalt’ ze met onbegrip en meewarigheid.
Toch heeft ze, ondanks alle verschillen die zich aan haar opdrongen, ook een eigenschap ontdekt die het gemeenschappelijk bezit is van Nederlanders en Vlamingen.
Toen ze namelijk de Nederlanders beter leerde kennen, vielen ze van het voetstuk; ze kwam tot de vaststelling dat ze, net als dat blijkens haar ondervinding ook bij Vlamingen het geval schijnt te zijn, elkaar graag onder de gordel slaan als erboven te hoog uitvalt. Met het maken van deze opmerking zinspeelt ze op de zucht zich te buiten te gaan aan roddel- en lasterpraat. Naar haar mening is het één van de weinige gemeenschappelijke Grootnederlandse oerkenmerken die de scheiding overleefd hebben.
Natuurlijk kun je over een dergelijk gegeven een hele polemiek opzetten. Maar dan dienen de Nederlanders wel te bedenken dat de Vlamingen het laten afweten; die kenmerken zich niet door een hang naar discussie op papier waaraan Nederlanders zich in hun kranten zo graag te buiten gaan. Naar haar bescheiden mening heeft deze handelwijze veel weg van elleboogwerk; immers als je je voldoende hult in een rookgordijn vol schijn en woorden (om zo je kwetsbare ego af te schermen) kun je het ver brengen in het rokerige Nederland.
En dan blijkt het er weinig toe te doen of die Nederlanders ‘college gelopen’ hebben (b.v. aan de fabriek van het rood verstand, waarmee ze zeer raak de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam kenschetst) of een ‘cursus gevolgd’ hebben aan één of andere Belgische universiteit. Door de beide tussen aanhalingstekens geplaatste begrippen tegenover elkaar te plaatsen, wil ze de verschillen in instelling accentueren, waarmee in Nederland en Vlaanderen hoger onderwijs gevolgd wordt; kenmerkt het Nederlandse zich door een grote mate van vrijblijvendheid, het Belgische is veel strakker van opbouw.
Tot slot nog een enkele opmerking over de wijze waarop zij in haar tekst telkens het woord ‘Belgisch’ gebruikt. Ik heb daarstraks al opgemerkt dat ze daarmee een bepaald Nederlands woordgebruik over de hekel haalt; ongetwijfeld heeft ze, elke keer als ze het neerschreef, een spotlach in haar ogen gehad. Ze moet al vrij gauw, nadat ze zich in Amsterdam had gevestigd, in de gaten gekregen hebben, dat men in Nederland nergens banger voor is dan zich te branden aan koud water. Dat is er mee de oorzaak van dat in Nederlad bij hoge uitzondering over ‘Vlaanderen’ en ‘Vlamingen’ gesproken wordt; men zou eens kunnen worden beschuldigd van inmenging in de binnenlandse aangelegenheden van onze zuiderburen.