| |
| |
| |
[Nummer 4]
Verwant grensland: Bentheim en Munster
Vier taferelen over het grensland
Hoe zeer ik het ook toejuich dat het ‘Algemeen Nederlands Verbond’ in het na-oorlogse tijdsbestek al zijn krachten inspant voor de culturele samengroei van Nederland en Vlaanderen, - het doet mij steeds weer deugd wanneer ik bemerk, dat de wijdere kirn van vroegere jaren niet geheel ‘bijgezet’ is in het boeiende geschiedboek van het A.N.V. Ik weet wel dat ‘stambewustzijn’ geen eigentijds begrip meer is, en dat de termen ‘taal- en cultuurgemeenschap’ en ‘gemeenschappelijk erfgoed’ ook al nieuwe overdenking behoeven in een land, waar men ermee begint ‘bi-cultureel’ onderwijs te geven en waar men met de neus op de problemen van multi-raciaal samenleven gedrukt wordt.
Nieuwe overdenking dus: een goede aanzet zou stellig kunnen zijn de recente zwanezang van onze betreurde Drents-Vlaamse historicus Dr. Lammert Buning over ‘De Groot-Nederlandse Gedachte - Iets over de idee, geschiedenis en historiografie’, én zijn rede voor het genootschap Zannekin in Aurich over ‘Oost-Friesland, Groningen en de Nederlanden’. Uw belangstelling voor de wijdere kirn, bleek mij opnieuw uit uw vierdaagse tocht naar het aan Nederland zo verwante Bad Bentheim, en wat daar verder betrokken werd door de voortreffelijke organisator, de heer Burger. Ook Munster, de ‘metropolis Westfaliae’ vertoont stellig Nederlandse trekken.
Velen van ons worden door de aarzeling bevangen, wanneer zij voor het eerst na '40/'45 de grens ten oosten passeren. Die aarzeling wordt de laatste tijd door vette krantekoppen over herlevend fascisme nog al eens versterkt. Niemand minder dan de grote verzetsman Pieter 't Hoen (Frits Goedhart van de Paroolgroep) heeft er echter kort geleden via de radio tegen gewaarschuwd ‘de spoken die ons in de dertiger en veertiger jaren kwelden weer op te roepen’ en ons vermaand de hedendaagse werkelijkheid te zien. Overigens beseffe men, dat het grensland ginds 'n eigen karakter heeft, even goed als het grensland aan onze zijde. Reeds Henri Havard heeft dat voor ‘La Hollande Pittoresque’ beschreven in zijn ‘Les Frontières Menacées’, het relaas van een trektocht langs onze oostergrens uit 1876, dat nog altijd het lezen overwaard is. Het lezen en het na-reizen.
| |
Eerste tafereel: Het Felsenschloss Bentheim
Het was in 1970, dat onze toenmalige ambassadeur in Bonn Z.Ex. J.G. de Beus de Duits-Nederlandse Cultuurdagen in Bentheim persoonlijk wilde bezoeken, en dan wel graag met een geschenk in de hand. Mij gewerd het verzoek tot een geschrift, gewijd aan de betrekkingen tussen Bentheim en ons land. Dat resulteerde in mijn ‘Bentheimer Grenz-Triptyk’. De drie delen: vóór, tijdens en na de grote oorlog die achter ons ligt. Uiteraard vooral vanuit Drenthe beleefd.
Met mijn linker-luik tastte ik terug naar de eerste grote poging, in dit deel van ons continent ondernomen ter vereniging van Europa. Omstreeks 800. Het was Karel de Grote, die een verwarrende verscheidenheid van volkeren, talen en culturen, van juridische, sociale en economische systemen, door pacificatie naar de machtsbegrippen van zijn tijd, tot de eenheid van zijn multinationale ‘Pax Carolina’ aan elkaar smeedde.
De nieuwe politieke conceptie, naar welke Carolus Magnus zijn grote rijk ordende, was het leenstelsel. Het gaf de Middeleeuwen - ook cultureel - zo zeer zijn stempel, dat men de oer-keizer van het ‘Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie’ met recht de grondlegger van het ‘Avondland’ noemen kan. De onderste trap van deze Westerse hiërarchie vormde het ambtelijke graafschapsstatuut, 'n dienstverband, dat door rechtspraak en belastingheffing de afzonderlijke regionen met het Rijk verbond. Dit grafelijke ambt werd mét zijn ‘leen’ allengs erfelijk. En hoe zwakker onder de opvolgers van de grote Keizer de centrale macht werd, des te gereder vormden zich de graafschappen tot zelfstandige territoriën.
Stellig vindt ook de graafschap Bentheim haar oorsprong in deze middeleeuwse Europa-structurering. Of Karel de Grote zélf bij haar vestiging betrokken was? Wellicht - zo zag het de Grafschaffer Heimatdichter Ludwig Sager... (ook hij niet meer onder ons; ik zie hem nog bezield zijn verzen voordragen op de ruïne van Kasteel Lage, éens Nederlands glorie en bezit van de bisschop van Utrecht en later van de familie Erasten aan gene zijde van de grens)... wellicht, aldus Sager, vertelden Karels zendboden hem in zijn Akense residentie van de Bentheimer rots, waar reeds de Romeinse veldheer Drusus recht gesproken zou hebben. Ja, dat was een geëigende plaats voor een Vrijgraaf! Nu, zoveel is zeker, dat zich hier door het losser worden van de leenverhoudingen een gezagsgebied met een eigen profiel ontwikkelde.
De Bentheimse graaf - mét Ludwig Sager mogen wij dat wel geloven - beviel het hier zeer goed. Het grote wildrijke woud leverde hout, de heuvels leverden stenen voor de bouw van een burcht, welker stevige muren betrouwbare bescherming boden. En - de graven bemerkten het spoedig - de grauw-gele steen (Bentheimer zandsteen) viel goed te verkopen.
| |
| |
Die bracht geld in en de graven konden hun burcht naar behoeven vergroten.
Niet alleen op Rijksdagen en bij keizerlijke tournooien waren Bentheim's graven te treffen. Opgeroepen door de Keizer trokken zij ook naar het verre ‘Morgenland’, toen de Kruistochten het middeleeuwse Europa onder de banier van het Christendom verenigden. Zo begeleidde graaf Otto von Bentheim, tezamen met zijn broer graaf Floris van Holland (Floris III) keizer Barbarossa, de roemruchte voorvechter van ridderlijke idealen, in 1189 op diens kruistocht (de derde in de rij). ‘Dieu le veult!’ heette het.
De door Karel nagestreefde vereniging verviel in de loop des tijds tot een, van boven nauwelijks meer bijeengehouden, kleurige lappendeken. Met de Akense ‘Karlspreis’ staat echter de eerste Vereniger van Europa peet voor de Europa-idee van onze democratische tijd: een door de volkeren zelf in vrijheid geschapen éénwording als nieuw hoofdstuk van onze Avondlandse (Westerse) cultuur.
De Bentheimer Cultuurdagen (door Oberkreisdirektor Terwey boeiend geboekstaafd in zijn rede '25 Jahre Deutsch-Niederländische Kulturtage') werden in 1954 gewijd aan de arbeid voor de Europa-idee in het eigen bereik van de traditie-rijke Duits-Nederlandse grensstad. Aan de Ronde Tafel in de Ridderzaal van het ‘Schloss’ discussieerden Duitse en Nederlandse dichters en schrijvers over de vraag: ‘Wirklichkeit Europa?’. De wapperende Europa-vlag op het ‘Felsenschloss’ verkondigde allerwegen de blijde boodschap: wij willen een, van wederzijds begrip getuigende partnerschap (denkend aan graaf Otto en zijn broer graaf Floris had ik bijna ‘broederschap’ gezegd) tussen ‘Bentheim’ en ‘Holland’ in het nieuwe Europa, waaraan wij ondanks zekere Europa-Müdigkeit, waarvan koningin Beatrix in Bonn repte, moeten blijven bouwen.
| |
Tweede tafereel: Bauernhof in Emlichheim
De Westfaalse Vrede van Munster en Osnabrugge beeindigde in 1648 twee oorlogen:
- voor Duitsland een 30-jarige, onder welke gevolgen de Duitse landen nog lang geleden hebben. Zijn heilloze zinloosheid schilderde ons Bert Brecht in zijn ‘Mutter Courage’;
- voor Nederland een 80-jarige, door prins Willem van Oranje voor vrijheid en verdraagzaamheid begonnen; oorlog, die de Spaans-Habsburgse dwangheerschappij voor ons beëindigde, en de opkomst van de ‘Generale Staten’ van Holland en de daarmee verbonden provinciën tot wereldmacht, en die van ons volk tot de glorie van zijn ‘Gouden Eeuw’ bewerkstelligde. Deze vrede vierde de Nederlandse dichter Joost van den Vondel (Keulenaar van geboorte) in zijn landsspel ‘De Leeuwendalers’ (onder het motto ‘pax optima rerum’ - de vrede is het hoogste goed).
Sedert deze vrede nu loopt er in het Westen van Europa van Emden/Delfzeil over Bentheim/Enschede tot Aken/Maastricht een staatsgrens, die - historisch bezien - vooral door dynastieke en politieke gegevenheden bepaald is geworden. Deze grens scheidt haarscherp de ‘Grafschaft Bentheim’ van de naburige Nederlandse provincies Drente en Overrijssel (Twente). Ze werd echter - noch door de natuur, noch door de grenslanders ooit helemaal ernstig genomen. De Vecht stroomde ook voortaan door hetzelfde landschap, en de mensen lieten zich hun van oudsher gewende heen-en-weer van hier naar ginds niet nemen. Van oudsher gewend: gelijk tevoren vervoerde men de Bentheimer zandsteen met platboomde schuiten naar Omen of naar Zwolle; vanwaar de stenen ook verder over de Zuiderzee naar Amsterdam getransporteerd werden. Bentheimer zandsteen was in ons land de eeuwen door zeer begeerd voor grote bouwwerken. Vooral bij kerkbouw. Wat zou de trotse Martinitoren in Groningen zijn zonder de Bentheimer zandsteen? Ook Jacob van Campen gebruikte hem voor de bouw van het ‘achtste wereldwonder’ - het Raadhuis-Paleis op de Amsterdamse Dam.
Van oudsher gewend: ook spirituele verbindingen waren in verschillende tijdperken zeer levendig, in 't bijzonder in de kerkelijk bewogen hervormingstijden van de 16de, 17de en 19de eeuw. Zo zijn bijv. de intern-Duitse grenzen van het tweelingsgebied Bentheim/Steinfurt door nawerkingen van de kerkgeschiedenis nog altijd sterk confessioneel gekleurd. De Duits-Nederlandse grens vertoont daartegenover een bijna broederlijke eensgezindheid tussen Bentheim en ons land. Een uitloper daarvan is zelfs op de landkaart van Amerika te vinden, alwaar de Van Ralte-Trek van 1847 in de staat Michigan een Nederlandse volksplanting stichtte, met als centrum de stad Holland, die omringd is door een krans van dorpen, waaronder ‘Friesland’, ‘Overisel’, ‘Drenthe’ en... ‘Graafschap’.
Persoonlijke contacten tussen de grensbewoners ter weerszijden van de ‘Streep’ zijn er de eeuwen door geweest. De boeren beploegden hun land zo-te-zeggen dwars over de grens heen. Zij trouwden over en weer. Men treft er dezelfde namen aan. Men spreekt dezelfde taal: het ‘Grafschafter Piatt’ is nauw verwant aan het Drents en het Twents. Ook in kerkelijk opzicht zijn er nauwe banden. In de 18de eeuw was het Nederlands in het graafschap de taal voor kerk
| |
| |
en school; ook daarna was dat nog veelvuldig het geval.
Tot het Hitler-bewind dit gebruik - en zefs het psalmzingen in het Nederlands - verbood. Maar ook toen hebben hier de SD-vervolgden over de grens de veiligheid gevonden op Grafschafter boerderijen.
De boerderij, die mij bij dit grenslandtafereel vooral voor ogen staat is er een in het graafschapper grensdorp Emlichheim (of Emmelkamp), vlak tegenover Coevorden: de ‘Bauernhof’ alwaar in 1948 de wel zeer bijzondere ‘Emlichheimer Conferentie’ - de eerste van dien aard in heel het Duits-Nederlands grensland - plaats vond. Organisator was de jonge arts Dr. Hans Schüürmann, die al tijdens de oorlog - toen Sanitätsoffizier - contact onderhield met de Drentse ‘Trouw’-groep, en zijn militaire verloven gebruikte om clandestien over de ‘groene’ grens de broeders in Christo hier te bezoeken. Een grensboer droeg hem dan op een doorwaadbare plaats over het grensriviertje ‘het Schoonebeeker Diep’. Een ware Köpenickiade vervoerde hij eens, toen hij om een geloofsgenoot in Assen voor dreigende gevangenneming te behoeden, zijn uniform in een koffertje over het grensdiep meesleepte, de SD eenvoudig door bluf te intimideren, en daarmee zijn (en mijn) vriend te redden.
Het was deze Schüürmann, die na de ‘Zusammenbruch’ de beide kerken van Emlichheim wist te bewegen tot een door hen te dragen driedaagse bijeenkomst van intellectuelen (meest theologen) uit alle drie de westelijke bezettingszones, met daarbij een klein aantal Nederlanders, voor diepgaande en soms zeer bewogen gedachten-uitwisseling over het ‘Wat nu?’. Men moet daar toen bij geweest zijn om te begrijpen wat zich daar om ons heen én in ons voltrok. Hier uitte zich heel de ellende, waarin het na-oorlogse Duitsland gedompeld was, een geestelijke nood, die niemand onzer onaangedaan kon laten, welk eigen oorlogsleed hij zelf ook in zich omdroeg. ‘Dies alles verdanken wir dem Führer’, grimmigde mijn Drentse metgezel. Een der Duitse sprekers beleed: ‘Bij ons zijn de laatste zekeringen doorgeslagen’.
Directe gevolgen van deze graafschapper reis der Nederlanders waren publicaties in de Nederlandse pers, die een voor die tijd ongewone geest ademden. Voortgezette contacten bleken vruchtbaar. Langs heel de ‘Streep’ van Emmen/Delfzijl tot Aken/Maastricht ontstonden regionale samenwerkingsverbanden. Voor ernstige cultuur-discussie. Voor vrolijke jeugduitwisseling.
In het Westen des lands heeft men nog lange tijd niet begrepen hoe grensland met grensland verkeerde. Ik herinner mij een bijzondere bijeenkomst in het graafschap, waar de Ministerpresident Kopf van het land Niedersachsen, vergezeld van de Botschafter Zur Mühlen uit 's-Gravenhage, van Duitse zijde de voornaamste gasten waren. Het officiële Den Haag wist daartegenover alleen de (toen) jonge ambtenaar Schüt-tenhelm te stellen. Naast mij zittend zei hij oprecht: ‘Ik begrijp hier niets van' en zijn toespraakje was dienovereenkomstig. Andere ervaring: Mijn rede ginds over ‘die Entgrenzung der Grenze’ (thans een gevleugeld woord), die door de drie Commissarissen der Koningin onzer Nedersaksische provincies werd bij-gewoond, en volgens de pers een ‘ovationeel applaus’ oogstte, werd, door de aanwezige NRC-reporter wel als bericht in Rotterdam officieel afgeleverd, maar, naar zijn mededeling, daar redactioneel onder de tafel gewerkt...
| |
Het derde tafreel: De Vredesheraut van Munster
Als windwijzer galoppeert hij bij ons op het dak, de ‘Freud- und Friedenbringende Postreiter’ van 1648, de 25ste van Wijnmaand, - wijd en zijd de Westfaalse vredessluiting verkondigend. VREDE!... Na vijf jaren van soms diabolisch gehakketak. ‘De hel moet wel leeg zijn’ zo schreef de gezant van Mantua daarover, ‘want alle duivels bevinden zich hier in Munster’.... Sedert onze schooltijd verbinden ons, Nederlanders, 1648- Vrede van Munster; 1672- Oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Het is opvallend, dat men in Munster, door zijn in oude pracht herbouwde Friedenssaal allermeest aan 1648 herinnerd wordt, terwijl men in Groningen 1672 hoog houdt door het
Raadzaal te Munster, waar het beruchte verdrag werd.
| |
| |
volksfeest van de 28ste augustus, ter herdenking van de ‘Victorie van Groningen’, toen de Vorst-Bisschop van Munster Christoph Bernhard von Galen (populair ‘Bommenberend’ geheten) zijn belegering van de stad op moest geven; - éerste heuglijke wapenfeit in het rampjaar 1672.
Die bijnaam ‘Bommenberend’ dankte de Vorst-Bisschop (geestelijk en wereldlijk heerser in één persoon, en - een zéer indrukwekkende Contra-Reformator) - die bijnaam (zei ik) dankte hij aan zijn voor die tijd hoogst moderne artillerie, waarmee hij de Groningers op de gevreesde ‘stinckpotten’ tracteerde. Die hij overigens enige jaren tevoren eerst (en met succes) op zijn eigen stad ‘ausprobiert’ had. U hebt op uw tocht wel gezien, hoe het ‘Schloss’ buiten de omwalling van de oude stad ligt. Er bestond destijds onder de Munsteraner burgerij een soort gilden-democratie, die 's Bisschops neiging tot absolute regeermacht à la Lodewijk XIV en Frederik de Grote, in de weg stond. De burgerij zocht steun bij het machtige Holland en bood zelfs aan (naar men zegt) daarvoor de Reformatie te willen omhelzen, maar de Raadspensionaris Johan de Witt, die altijd al weinig belangstelling had voor het land achter de Waterlinie, oordeelde, dat van hulp verderop geen sprake kon zijn. In 1672 zou hem daarvoor op de meest lugubere wijze de rekening gepresenteerd worden...
Het was in 1966, dat ik (in mijn Munsterse jaren) bij de Groninger viering van ‘Acht-n-twintigsten’ betrokken ben geworden. Men vroeg mij, of ik dat jaar de gebruikelijke herdenkingsrede in de Martinikerk zou willen uitspreken. Men wilde ook weJ eens een Drentse stem over die roemruchte tijd horen. Die opdracht zinde mij wel. Want terwijl de Groninger herdenking zich als regel toespitste op de vier weken, die het beleg duurde, de oorlog was daarmee nog niet aan kant: bijna twee jaren was Drenthe gedeeltelijk bevrijd, deels bezet en deels omstreden gebied, met alle ellende die zulks voor de boerenbevolking met zich bracht. De landschapsgedeputeerden hadden tijdig een exilregeling in het Prinsenhof te Groningen gevestigd, en - terwijl de Usselsteden Zwolle en Kampen, gevolgd door de Ridderschap van Overijssel capituleerden onder erkenning van de bisschop van Munster als ‘Land-Vorstelycke Hooge Overigheyt’ luidde het antwoord van de extra-ordinaris Lantsdach van Ridderschap en Eigenerfden van Drenthe op de zelfde vordering van de bisschop ondubbelzinnig: Neen. En dat nog vóór het beleg van Groningen begon, op de 24ste juni van het rampjaar 1672, waarvan de schoolboekjes ons vertelden, dat de regering radeloos, het volk redeloos en het land reddeloos was! Schoolboekjes geven (of gaven althans in mijn tijd) meer Hollandse, dan Nederlandse geschiedenis.
Ook van Munster heb ik eens, op verzoek van het studentenblad ‘Semesterspiegel’ een ‘Dreibild’ geschetst. Links de ruïnenstad Munster; in het midden de Universiteit; rechts het Munster met de Nederlandse trekken.
De ruinenstad Munster, zoals mijn Drentse metgezel en ik die aantroffen, toen wij er van de Conferentie van Emlichheim op 'n namiddag door de welige Westfaalse landouwen over een zwaar gehavende weg heentrokken, was een-en-al puinhoop. Munster, het ‘Nieuwe Sion’, waar eens fanatieke Wederdopers Jan van Leiden tot koning kroonden... Bij onze terugkeer schenen de lichtbundels van onze autolampen dwars door het geraamtencomplex der stad heen. Het was apocalyptisch huiveringwekkend. Daar tussen bezige mensengestalten. ‘Samenleving in puin’ schreef Prof. P.J. Bouman ervan.
Munster had behoord tot het vijftigtal Duitse steden, dat naar het voorbeeld van het Engelse Coventry in de door Goebbels gepredikte ‘totale oorlog’ doelwit van geällieerde bombardementen werd. Ik heb nooit kunnen begrijpen waarom de ‘psychological warfare branch’ (waarvan ik ook eens 'n vertakkinkje was)... nooit kunnen begrijpen (zei ik), dat de psychologische oorlogsvoering Munster niet van de lijst der vijftig steden heeft weten af te voeren. Munster was toch de zetel van de onverschrokken bisschop Clemens August von Galen, internationaal symbool van het kerkelijk verzet tegen de Nazis, die ‘nec laudibus, nec timore’ in de hal van zijn Domkerk in het openbaar zijn protesterende stem verhief. Om zijn grote gezag bij de Munsterse bevolking dorst men niets tegen hem te ondernemen. Zijn grafkapel in de Dom, naast die van zijn verre verwant ‘Bommenberend’ kent bij voortduring de cier van verse huldigende bloemen.
Van de herbouw der stad hebben mijn vrouw en ik in de 60er jaren nog heel wat meegemaakt. In tegenstelling tot de moderniseringsdrift van Groningen, waar men het monumentale ‘Goudkantoor’ als gevangene heeft ingesloten in het nieuwe stadhuis, is de oude stadskern van Munster fraai herkenbaar gebleven, het moderne bouwen kreeg daar zijn eigen kwartier.
Ook het ‘Schloss’ waar eens Bommenberend zetelde, werd na de oorlog op voorname wijze gerestaureerd; daarbij inwendig zodanig gemoderniseerd, dat het als hoofdgebouw van onze Universiteit daar kon dienen. Zelf had ik mijn Instituut aan de Domplatz naast het huidige paleis van de bisschop. Tien jaren had ik daar gedurende de actieve Vorlesungsperioden mijn werkkamer met zicht op de Dom en op diens door de beeltenis van Karel de Grote behoede ingang. Over ons ‘deel’-leven als Munsteraners zou ik uren kunnen vertellen. In ANV-verband zij alleen de toen bewerkstel
| |
| |
ligde instelling van een leerstoel voor Neerlandistiek vermeld. Er wàs een leerstoel voor ‘Niederdeutsch und Niederländisch’, en ik heb wel met klem in de Philosofische Faculteit, waartoe ik met alle humaniora-in-brede-zin behoorde, moeten betogen, dat dit nevenschikkend, zo niet onder-schikkend verband bepaald niet voldoende was voor een eeuwenoude cultuurtaal als de onze. Toen wij - met Keulen - zover waren kwam de grote teleurstelling, dat er voor de bezetting in Nederland een schrijnend gemis aan (laat mij zeggen) ‘zendingsbewustzijn’ bleek. Tenslotte zijn beide leerstoelen door Vlamingen bezet, waarmee ik mij uit Groot-Nederlands besef dan gaarne verzoend heb.
Zo'n Nederlandse leerstoel moet eigenlijk ook een representatieve functie voor de Nederlandse cultuur vervullen. In mijn Munsterse jaren heb ik die onwillekeurig al waargenomen door het organiseren (enkele malen) van Nederlandse filmdagen; door voordrachten buiten universitair verband van velerlei aard; en zo meer. Mijn voordracht in de Aula van het Gutenberg-Museum in Mainz over de Groninger druk-kunstenaar H.N. Werkman, de moedige clandestiene, zo niet illegale drukker van ‘de Blauwe Schuit’, werd in haar geheel door de Westdeutsche Rundfunk weergegeven.
| |
Het vierde tafereel: Haus Welbergen
Het typisch-Westfaalse kleinood ‘Wasserschloss Welbergen’ - U hebt het op uw tocht op zijn dubbeleiland zien liggen en stellig bewonderd - is eigendom van de Bertha Jordaan-Van Heekstichting en in ons grensland een kostelijk Duits-Nederlands cultuurgoed. Het behoort tot die oudeeuwse bouwwerken, in welker historische sfeer een eigen geest huist. Een geest, die de traditie-gevoelige gast nader komt, wanneer hij - na een dag werkens in bibliotheek of archief - zich 's avonds bij het haardvuur in de woonkeuken aan gepeinzen overgeeft: wat is hier in de loop der tijden al niet geschied en gedacht? Denkt U in: het moet in de vroege 13de eeuw geweest zijn, dat de eerste heer van Welleberghe er zijn ‘Adelsitz’ bouwde in een bocht van de Gauxbach, welks water ook toen al via de Vecht bij Kampen terechtkwam. Hoe lang al bewaakt door Sint-Nepomuk (wiens beeld gij wel bij de brug hebt zien staan)?
Rondtrekkende minstrelen moeten er in den beginne niet alleen hun hoofse poëzie voorgedragen, maar ook de ridderlijke heldendaden gezongen hebben, inzonderheid ook van de toen actuele strijd van de
Munster
Kruisvaarders met de ‘ongelovigen’ om het bezit van het Heilige Land...
Hoe verwant Welbergen óns vanouds is, moge blijken uit het feit, dat in de 16de eeuw een aldaar woonachtige heer van Welbergen, Ritter Christian von Oldenhaus (gehuwd met ene Agnes de Vos van Steenwijk) drost van Drenthe kon zijn, met ambtszetel Coevorde, Drenthe's oude hoofdstad. Een latere heer van Welbergen, Raebolt Heerman Schele was politiek sterk ingesteld op het Holland van Johan de Witt, met wie hij in Leiden studeerde. Deze heer van Welbergen schreef er in De Witt's geest, zijn - zeker voor deze streken en in zijn positie óngewone - in het Latijn gevatte verhandeling over de ‘Res publica’. Dit anti-stadhouderlijk betoog zou, lang na des schrijvers
| |
| |
dood door de Patriotten in Nederlandse vertaling als strijdmateriaal gebezigd worden.
In mijn kleine studie over ‘Geistiges Leben auf Haus Welbergen’ speelt echter de 18e eeuwse Koningsberger filosoof Johann Georg Hamann de hoofdrol. Hamann was de eerste, die in de denk-wereld van toen voor de erkenning van het irrationele in de mens pleitte en daarmee tégen de al-overheersende ‘Aufklärung’. Er moet in Hamann's dagen - hij was enige tijd woon-gast op ‘Welbergen’ - bij de haardstee heel wat gediscussieerd zijn. In zijn brieven heeft Hamann dit gesprekscentrum wel schertsend als ‘Wellberger Academie’ aangeduid. Wijsgerige genootschappen maken nu nog wel eens bedevaarten naar het gerestaureerde Haus Welbergen. Ook voor de taalwetenschappers geldt hij als pionier.
‘Haus Welbergen’ is door gezamenlijke Duits-Nederlandse inspanning (maar vooral door Tante Bertha's vertrouwensman, de Munsterse notaris Dr. Ludger Baumeister) na 1960 gerestaureerd in de Barok-stijl, waarin het (begin 18de eeuw) door een der heren Bucholtz omgebouwd werd. De rijke inboedel is daarmee in overeenstemming. Het huis dient nu, overeenkomstig de wensen van de erflaatste, wier naam onze tweetalige Stichting draagt, ‘Heimatschutz’ (er hoort een wonderschoon ‘Naturschutzgebiet’ bij) én ‘Austausch von Kunst und Wissenschaft zwischen Deutschland und die Niederlanden’. Hiervan zou ook het ANV-met-wijder-kim gebruik kunnen maken, gelijk zoveel cultureel-verwante groepen ter weerszijden van de grens elkaar daar ontmoeten.
Wie zich voor het Nederlandse element in Frans-Vlaanderen interesseert, kan ook veel van zijn gading vinden in het de-Nederlanden-verwante grensland ten Oosten van onze staatsgrens.
Zoveel over Hans Welbergen, dat nu weer volop mee kan doen, dank zij vooral de inzet van Tante Bertha's vertrouwensman Dr. Ludger Baumeister, die ik reeds noemde. Te zijner ere schreef mijn ‘alter ego’ Hekkarpi bij Baumeisters 70ste verjaardag het volgende huldigingssonnet (te uwer oriëntering vooraf nog: ‘Magus’ is de bijnaam van de filosoof Johann Georg Hamann - ‘der Magus in Norden’; en de ‘Griffioen’ is een fabelfiguur met schatbewaardersfunctie):
Laudator temporis acti wordt, wie - Meester Bouwer! -
Uw renovatie van 't Huis Welbergen aanschouwt.
De taak, door ‘Tante Bertha’ zelf U toevertrouwd, -
Gaf vleug'len aan Uw geest. Zo groeid' uw grootste lauwer.
't Edel Westfaals kasteel, een lust voor 't oog, en één die
Reikt over d'eeuwen heen voor 't geestesoog, dat zint, -
Dat Schewe, Hamann, Bucholtz - door dit Huis - verbindt
Ere des Magus' vondst: Welberger Académie!
Bezien we de wensen van 't nob'le Stichtings-testament:
Op alle punten werd vervuld de droom der Vrouwe!
Uit 't vale nù de glans-van-ééns! In 'n tijd, die schaamt' loos schendt
Wat 't voorgeslacht aan hoofs in vorm en norm opbouwde...
Ei, Griffioen, behoed nog lang dit Huis (erkend
Refugium voor hoofse sfeer), in ed'le trouwe.
Mijn epiloog kan kort zijn:
Het ‘vale nu’ uit zich onder ons ook in taalvervuiling en eigen-erfgoed-miskenning. Zijn wij cultureel krank? Het ANV is er zich van bewust, dat wij een antwoord moeten vinden op de vraag welke plaats de Nederlandse cultuurgemeenschap in het raam van de huidige Europese integratie zal innemen. Daartoe zijn verkenningstochten als de Uwe naar de Nederlandse cultuur geraakte gebieden hoogst nuttig. Integratie goed! Maar het mag geen gelijkschakeling worden, en geen culturele kaalslag!
Het docht mij zinvol U reisindrukken met enige arabesken uit eigen ervaring en nasporing te omranken. Ik wens U nog menige boeiende verkenningstocht naar wijder kim...
Prof. Dr. H.J. PRAKKE
Roden (Dr.)
Causerie voor het Algemeen Nederlands Verbond
afdeling 's Gravenhage, 20-3-1982
|
|