Pleidooi voor goede provincies
We moeten vaststellen dat België en ook Vlaanderen steeds meer centraal worden bestuurd.
Het provinciaal niveau dreigt zowel qua bevoegdheden als qua financiële middelen te worden uitgehold, en miskend.
Steeds meer krachtige argumenten duiken op voor een centralistische aanpak.
Nochtans hebben tientallen jaren van nationaal beleid aangetoond dat langs de weg van centraal geformuleerd beleid en centrale regelingen moeilijk een samenhangend patroon van voorzieningen tot stand kan komen.
De behartiging van een gamma van bestuurstaken veronderstelt immers een eenheid in visie op grond van een directe vertrouwdheid met de feitelijke noden en behoeften.
Het afwegen van prioriteiten mag niet gebeuren op een niveau dat te ver verwijderd is van de plaats waar die behoeften kenbaar worden gemaakt.
Bovendien vragen herverdelende maatregelen, welke zijn gericht op de vermindering van maatschappelijke ongelijkheden, in vele gevallen een selectieve en gedifferentieerde aanpak. Men verwart maar al te gemakkelijk het streven naar gelijkheid en gerechtigheid met het nastreven van gelijkvormigheid en gestandaardiseerde voorzieningen.
Uniformiteit is niet altijd een oplossing, maar juist dikwijls de oorzaak van ongelijkheid.
Daarbij komt nog dat door de sterke toename van taken het centraal niveau overbelast dreigt te raken. Het neemt een aantal taken waar die niet noodzakelijk op dat niveau thuishoren.
Niet alleen vanuit overweging van doelmatigheid, maar ook en vooral vanuit democratisch gezichtspunt.
De toegankelijkheid, doorzichtigheid en overzichtelijkheid van het bestuur is op centraal vlak veelal minder, de geografische afstand tot het bestuur daarentegen groter dan op locaal of provinciaal vlak.
Nochtans lenen een aantal taken zich door hun aard eerder tot een centrale aanpak op het niveau van de gemeenschap.
Ik denk zo voor de vuist weg aan de coördinate van de interprovinciale culturele betrekkingen, het waarborgen van rechtszekerheid op cultureel vlak, de zorg voor een evenwichtige en planmatige spreiding van de culturele infrastructuur, de inrichtnig van beroepsopleiding voor culturele werkers, en de landelijke informatie-uitwisseling en gespecialiseerde vorming van kaderleden, het fundamenteel wetenschappelijk onderzoek.
Een belangrijk deel van het cultuurbehoud, de cultuuroverdracht en cultuurontwikkeling en het bestaan van bepaalde gespecialiseerde cultuuruitingen zouden in gevaar komen, bepaalde grote projecten en experimenten zouden minder kans krijgen, als een centrale overheid daarvoor geen zorg meer zou dragen.
In gemeenten of streken waar een ernstige achterstand in culturele voorzieningen en activiteiten zou dreigen te ontstaan, zouden bindende aanwijzigen en ook extra tegemoetkomingen kunnen worden gegeven.
Zo zou een evenwichtige spreiding van de culturele basisvoorzieningen over gans het Vlaamse land tot stand gebracht kunnen worden.
Het cultureel werk dient te geschieden waar het voor belanghebbende burgers direct bereikbaar en zichtbaar wordt.
Het cultuurbeleid dient te worden voorbereid en te worden uitgevoerd op het niveau waar inspraak en democratisering het best tot hun recht komen.
Dit is in eerste instantie op plaatselijk vlak, doch ook op intermediair niveau.
Uit de literatuur en de buitenlandse ervaringen blijkt dat een inwonersaantal van om en bij het miljoen als een redelijke schaal kan beschouwd worden voor het intermediair beleidsniveau.
De Vlaamse gemeenschap met zijn ca. 5.800.000 inwoners is zeker te groot als doelmatig en zinvol intermediair niveau.
Op cultureel terrein worden op dit niveau, na het tot stand komen van de culturele autonomie, ‘centrale beleidstaken’ waargenomen.
Agglomeraties en federaties van gemeenten en de intercommunales beantwoorden niet aan de noodzakelijke voorwaarden van een intermediair niveau, dat boven het locale en interlocale vlak dient gesitueerd, niet enkel naar omvang, doch ook wat taken en bevoegdheden betreft. De idee van de ‘subgewes-