Neerlandia. Jaargang 85
(1981)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdHet Curaçaos MuseumBij het overlijden van Chris Engels, de arts-schilder-dichter-musicus van Curaçao, vorig jaar december, wilde ik een In Memoriam samenstellen voor de radiorubriek Nederlandse Antillen die ik verzorgde op dat ogenblik. Ik sloeg mijn documentatie op die ik in de loop van de jaren over zijn talrijke aktiviteiten had bijeengebracht, een indrukwekkende hoeveelheid papier. Al lezende kostte het mij moeite mij voor te stellen dat die documentatie nu op hoger bevel was afgerond. Chris Engels was begraven, bijgezet in de kelder van de oer-Curaçaose familie Boskaljon, de familie van zijn vrouw Lucila. ik had het gevoel dat Engels nog leefde, dat we ons laatste gesprek over de Indiaanse achtergronden van de drie Benedenwindse eilanden zouden voortzetten zodra daar weer een kans voor was en dan nu aan de hand van de opzienbarende vondst op Bonaire van een pre-Columbiaans Indianengraf, dat door dr. J. Tacoma was gedetermineerd en waarover deze twee belangwekkende artikelen had gepubliceerdGa naar voetnoot(1). Toen uiteindelijk het onherroepelijke van dit verscheiden was doorgedrongen, besloot ik dat ik later, als alles wat meer overzicht zou bieden, zou schrijven over het meest tastbare dat Chris Engels zijn Curaçao heeft nagelaten: het Curaçaos Museum. Een museum is geenszins een monument voor het verleden. Het is de ontmoetingsplaats bij uitstek tussen verleden en heden. Daardoor kan de samenleving zich steeds weer vernieuwen langs een duidelijke lijn vanuit het verleden getrokken. Iedere gemeenschap is genoodzaakt om te zien eer ze verder gaat. Dat onderkent ze niet altijd. Gelukkig wist men op Curaçao vlak na de Tweede Wereldoorlog, aan de vooravond van zo veel en grote veranderingen, dat dit nodig was en men handelde daarnaar. Het Curaçaos Museum werd geboren uit een gesprek tussen Chris Engels en zijn schoonvader, R. (Dodo) BoskaljonGa naar voetnoot(2) op oudejaarsavond 1945, terwijl zij op het Brionplein wachtten op de traditionele zegen van de bisschop over het volk van Curaçao. Zo beschrijft Chris Engels zelf deze gebeurtenis later bij het vijfentwintigjarig jubileum. Het kwam als stichting tot stand dank zij een schenking van f 80.000,-, bijeengebracht door de burgerij en door het feit dat men de beschikking kon krijgen over een prachtig traditioneel Curaçaos bouwwerk, op dat moment een eeuw oud, een voormalig quarantaine-hospitaal. Het werd door de architect H. Werner op voortreffelijke wijze heringedeeld voor zijn museale taak. De feestelijke opening volgde op 7 maart 1948. | |
[pagina 190]
| |
De foto laat zien hoe fraai dit bouwwerk is. De stijl ervan is geïnspireerd op de beroemde Curaçaose landhuizen, met open galerij aan één zijde, met het lessenaarsdak van de gaanderij aansluitend aan twee zadeldaken. Werner heeft bij de verbouwing de toegang verplaatst naar de smalle zijde en daar, zoals in de negentiende eeuw gebruikelijk, een brede trap met bordes gebouwd. Aan de westzijde is een halfronde uitbouw, waar bovenop een in Nederland gegoten carillon is geplaatst. Binnen schiep Werner onder meer een achttal zeer ruime zalen die een segmentatie van de bijeen te brengen collecties mogelijk maakten. | |
De opbouw van de collectiesUit een artikel van de Utrechtse bioloog dr. P. Wagenaar Hummelinck die lang op Curaçao werkte en een van de warmste pleitbezorgers is geweest voor de totstandkoming van het museumGa naar voetnoot(3), blijkt hoezeer die eerste opzet van het museum aansloot op het in kleine kring levend inzicht dat op de eilanden van de Nederlandse Antillen een plaats moest worden ingeruimd aan typische eigen cultuuruitingen die dreigden in de grote vernieuwing die te wachten stond, te verdwijnen. Een duidelijke regionale betrokkenheid die zich aanvankelijk zelfs duidelijk beperkte tot de drie ABC-eilanden zelf. Had niet juist vóór de opening Nicolaas van Meeteren zijn terecht klassiek geworden ‘Volkskunde van Curaçao’ het licht doen zien?Ga naar voetnoot(4). Het was Engels zelf die daarnaast de regio aan de orde stelde: de exploratie van het Caribisch gebied, de komst en de groei van de bevolking, de sociale verworvenheden van de eilandgemeenschappen. Wagenaar Hummelinck zou niet de bekende bioloog zijn wiens naam men telkenmale weer ontmoet, als hij niet een krachtige lans had gebroken voor een permanente tentoonstelling van alles wat er leeft en groeit op en om de eilanden. Een ander typisch pedagogisch aspect hadde warme belangstelling van Engels: de museumbezoeker vertrouwd te maken met een zo breed mogelijk beeld van de beeldende kunst. Met de kennis van deze kant van het menselijk scheppen was het op de eilanden slecht gesteld. Natuurlijk waren er schilderijen op Curaçao, vooral de strakke gladde portretten van zeventiende- en achttiende-eeuwse gezagsdragers. Op die beeldvorming sloot in het onderwijs de reproduktie aan van het landschapsschilderij. Kinderen hadden geleerd de voorstelling van de reproduktie mooi te vinden. Lucila Engels vertelde hoe moeilijk het was de bezoeker de waardering voor de hedendaagse schilderkunst bij te brengen. Die vond men niet mooi, want de schilderijen waren niet glad. De verf was er ‘ruw’ opgebracht. Soms stelden ze helemaal niets voor, waren ze geen plaatjes. Hoe duidelijk het pedagogisch element in die beginjaren heeft gedomineerd kunnen we ontlenen aan een radiovoordracht voor Radio Nederland Wereldomroep van dr. Wagenaar Hummelinck op 21 maart 1950, waarin hij spreekt over de nog in zijn kinderschoenen staande natuurhistorische afdeling: ‘Het belang van een natuurwetenschappelijk museum voor de Curaçaose samenleving is moeilijk met slechts enkele woorden aan te duiden. Voorop stel ik de betekenis voor de bevolking, en wel in het bijzonder door zijn mogelijkheid tot het bijbrengen van meer belangstelling voor de natuur’. In deze periode van voorbereiding op het zelfstandig functioneren binnen het Koninkrijk van de Nederlandse Antillen is het zich bezinnen op eigen waarden, waartoe de verschillende eilanden hadden bij te dragen, algemeen. Men denke bijvoorbeeld aan de kinderboekenreeks van Diane Lebacs, uitgegeven door Leopold te Den Haag rond de jonge Nancho van Bonaire: in de vorige eeuw nog was Bonaire een belangrijk centrum voor het bouwen van houten schepen. Veel Bonairianen leefden van de grote vaart. Binnen dit kader plaatst Diane Lebacs haar vertelling over Nancho en zijn vader Alfredo, een bootsman van de grote vaart die thuiskomt om een groter aandeel te kunnen leveren aan de opvoeding van zijn kinderen. Een voor de Antillen uitzonderlijk gegeven! Een ander - Nederlands - auteur, Jo van de Walle, schrijft in zijn lezenswaardige ‘Beneden de wind, herinneringen aan Curaçao’, een paar opmerkelijke bladzijden die een beeld oproepen van oude | |
[pagina 191]
| |
ambachten die op Curaçao vroeger met bekwaamheid werden beoefend, zoals het schrijnwerkers- en het zilversmeden-ambacht: ‘John de Pool schreef in zijn boek “Curaçao zoals het was” dat het eiland in zijn tijd wel een meubelkerkhof geleekGa naar voetnoot(5). Mogen we een oudere schrijver geloven (en er is geen reden om dat niet te doen) zoals gouverneur Kikkert, dan leefde er in het begin van de negentiende eeuw op Curaçao een groot aantal knappe schrijnwerkers. Zij bewerkten mahoniehout uit Santo Domingo, de houtsoort die in de loop van de negentiende eeuw vooral in Engeland maar ook in andere Europese landen populair werd en dat bijna 100 jaar is gebleven. Zó populair dat de meeste mahoniebomen nu wel geveld zullen zijn’. En over de zilversmederij: ‘De bonanza's met antieke schatten van vroeger zullen nu wel voorgoed verdwenen zijn. Je vond ze ook in Otrabanda (een wijk van Willemstad, schr.) nog te kust en te keur in de jaren dertig. In die nauwe straatjes woonden hier en daar zilversmeden, afstammelingen van kunstenaars die in de achttiende en negentiende eeuw zilverwerk vervaardigden dat soms nog is terug te vinden in oude huizen’. De kennismaking van de jonge Van de Walle die in die periode hoofdredacteur was van de Beurs- en Nieuwsberichten te Willemstad, met deze overgeleverde ambachtskunst, was aanleiding er een reeks artikelen aan te wijden, waardoor er in brede kring op de eilanden belangstelling voor ontwaakte. Men begon met hartstocht te verzamelen. Van der Walle noch Engels, die als arts overal kwam en dus prima kansen had, lieten zich onbetuigd. Daaraan dankt de eerste zijn verzameling die hij testamentair heeft vermaakt aan het Rijksmuseum na zijn overlijden en het Curaçaos Museum een andere haast even fraaie collectie. Opnieuw een bewijs van het streven de eigentijdse mens de gelegenheid te bieden de oude draad weer op te nemen. | |
Het carillonErg neerlandocentrisch dachten de initiatiefnemers van het museum in die dagen stellig. We kunnen dat aflezen aan het initiatief tot plaatsing van een beiaard op de halfronde uitbouw aan het museum. Ook over dit aspect van het Curaçaos Museum heeft Wagenaar Hummelinck een artikel geschrevenGa naar voetnoot(6). ‘Een kennismaking van de Voorzitter van de Regentenraad van het Curaçaos Museum met de heer Max Eijsbouts die naar Curaçao kwam om er klokken te verkopen, was niet de aanleiding. Het plan ontstond toen Engels in 1941 werd uitgenodigd Sweelinck te spelen voor de Curaçaose radio-omroep, alsmede voor gramofoonplaten, ten einde enigszins te voorzien in het gebrek aan Nederlandse muziek. Bij deze gelegenheid leek hem het carillon het instrument bij uitstek voor het geven van volksmuziek. Dùs moest er een beiaard op Curaçao komen’. Eenvoudig bleek dit niet... Totdat het idee bij Engels opkwam om de klokken te wijden aan de gevallenen, kunstenaars, geschiedschrijvers en nog enkele andere gedenkwaardige personen uit de jongste geschiedenis van het eiland. Dat was een denkbeeld dat insloeg: het aantal klokken groeide gestaag tijdens de aktie, eindigde tweemaal zo groot als het plan was, en na enkele maanden was het zo ver, dat de opdracht voor de beiaard aan de N.V. Nederlandse Klokkengieterij Eijsbouts-Lips te Asten (N. Br.) kon worden verstrekt. Op 12 augustus 1951 werd de beiaard op het museum feestelijk ingeluid. Natuurlijk hield Chris Engels zelf de feestrede, waarvan het slot tijdens het recente bezoek van koningin Beatrix naklonk: ‘Maar alle klokken luiden uit het hart van de beiaard, uit wat ons allen verbindt, en het verleden en de toekomst verbindt. Oranje: de klok van “De vier koningskinderen”.’ Het carillon zou gedurende vele jaren over het eiland klinken op hoogtijdagen, bespeeld door een van ver uitgenodigde beiaardier. De middelen waren allemaal gestoken in de klokken en de initiatiefnemers hadden verzuimd een bedrag te reserveren voor de opleiding van een eigen Antilliaanse beiaardier. | |
De financiënDat het museum nu al meer dan vijfendertig jaren functioneert mag eigenlijk een groot wonder heten. Grote financiële armslag had men nooit. Het Land schonk een beperkte subsidie, er was een beperkt aantal donaties en Engels was onuitputtelijk in het vinden van nood-oplossingen | |
[pagina 192]
| |
die het steeds weer mogelijk maakten het museum te verrijken, noodzakelijke voorzieningen als bijvoorbeeld een klimaatregelinstallatie of beveiligingsapparatuur aan te brengen, een opvallende catalogus te laten drukken, of uitzonderlijke persoonlijkheden uit te nodigen en die zo in te pakken dat het museum er wel bij voer. Men moet zelf wel van uitzonderlijke allure zijn om dit tot stand te brengen in een wereld die zo duidelijk zich bewoog in de richting van nieuwe patronaten waarin de huidskleur een bewijs vormt voor het echt Antilliaans zijn en waarin verzet groeide tegen een te nadrukkelijke Nederlandse dominantie op cultureel terrein. Het antwoord van de leiding van het museum daarop komt dadelijk aan de orde. | |
De stem van SandbergNaast de verdienste van Engels en zijn vrouw moet de nimmer aflatende steun worden vermeld die men ervoer van de (nu oud-)directeur van het Stedelijk Museum te Amsterdam, W. Sandberg. De vriendschap die het echtpaar Engels bond met deze eminente museumdeskundige en vormgever kan men in een beschouwing als deze niet voorbijzien. Ik geloof niet te veel te zeggen indien we voorzichtig vaststellen, andere enthousiaste verdedigers van het museumbelang niet te kort doende, dat de combinatie Engels-Sandberg het Caribisch gebied een venster op de cultuur van West-Europa heeft geschonken. Omgekeerd was het Curaçaos Museum de brug voor menig Latijnsamerikaans kunstenaar naar West-Europa. De voorgaande alinea maakt duidelijk dat de beeldende kunst in het museale gebeuren domineerde. Engels zelf schrijft daarover in de feestelijke catalogus voor het vijfentwintig-jarig bestaan van het museum in 1973: ‘De beeldende kunstenaar is bij definitie uit het volk geboren. Hetzelfde kan niet altijd geprezen worden aan de folklorist, die offers wil brengen aan de toerist. De kunstenaar, hij werpt een toekomst. Voor wie het aan kan en andere gelovigen hebben er vrede mee. Het museum is in zoverre een onding, het moest een tram zijn, waarin men een kaartje neemt gewoon om zich te verplaatsen. Maar is het dat niet? De n.a. eilanden waren nooit naar buiten getreden, Curaçao bezat één schilder die er een beroep van maakte en moest bestaan van reclame schilderen. Deze Arubaanheette Guillermo Martis’. De daarna in deze catalogus volgende opsomming van tentoonstellingen is om twee redenen indrukwekkend te noemen. Beginnen we met de eerste. Daar figureren persoonlijkheden die hun naam in het artistiek gebeuren met een hoofdletter mogen schrijven, met als grote top Vincent van Gogh, de befaamde collectie van diens neef ir. Van Gogh. Het was de eerste maal dat deze collectie in Zuid-Amerika werd vertoond. Maar daarnaast zag Curaçao de hele Cobra groep, een collectie grafische werken uit België, Nederlandse beeldhouwers waaronder Krop, Raedecker, Reyers, Roosenberg, Bronner, Couzijn, Esser, Termote en Carazzo, schilders uit Bergen, waaronder Charley Toorop, een collectie pioniers speciaal voor Curaçao samengesteld door Sandberg. Van de individueel exposerende kunstenaars, het wordt haast te veel om op te noemen, maar het tekent het niveau waarop Engels werkte, vermelden we Frieda Hunziker, Charles Eyck, Jan van Heel, Kees van Willigen, Ossip Zadkine, de Japanner Foujita, Dick Elffers, Wally Elenbaas. | |
De oogstDan het tweede opmerkelijke feit van de man die van zijn zaaisel kon oogsten: het begon al in 1950 toen Engels een tentoonstelling organiseerde ‘di nos arte’. Driehonderd amateurs zonden in. De museale educatie werkte. Hij heeft in de loop van die vijfentwintig jaren deze soort tentoonstellingen dikwijls herhaald. Maar de gemeenschap zelf werd wakker err realiseerde zich de eigen mogelijkheden. Lag niet vrij dicht in de nabijheid Haiti, waar zich een explosie van beeldende kunst voorgedaan had. Engels haalde de voornaamste Haitianen naar Willemstad en van daaruit begon de tocht van hun werk langs de grote centra van Europa. Maar niet alleen Haiti kwam op Curaçao aan de beurt: schilders uit het hele Caribische gebied, in het Curaçaos Museum broederlijk verenigd, was een nog niet vertoonde gebeurtenis. Ook individuele kunstenaars uit Venezuela kregen hier hun kans. Toen begon het uitzwermen. Niet alleen het echtpaar Engels exposeerde buitengaats: in Sao Paulo, in Amsterdam, in Rotterdam, ook andere schilders, Antillianen, volgden in hun voetspoor. Steeds meer raakte het museum geïntegreerd in de Antilliaanse samenleving. | |
[pagina 193]
| |
Het begin van een afscheidDrie jaren terug was de belangstelling van Chris Engels op een draaipunt gekomen. Het museum had niet meer de plaats waar zijn pioniersgeest een taak voelde. Deze boog zijn belangstelling om naar het Curaçaose (Indiaanse) verleden. Ook gevoelde de inmiddels zeventigjarige dat hij zijn levenswerk als medicus wilde afronden met... een proefschrift. Een ieder die Chris Engels gekend had, vroeg zich met verbazing af of juist Engels dit soort bevestiging van zijn wetenschappelijk bezigzijn nodig had. Het werd een boek van Chris Engels ten voeten uit: de mens-ontmoeting in het ziekenhuis dat hij zo lang diende. Het museum kwam onder het beheer van Lucila, zijn vrouw, niet voor niets een dochter van de organisator-muzikant Dodo Boskaljon en het gaat gewoon door ook nu Engels er zelf niet meer is. Lucila Engels was ook dit jaar in Nederland. Voor het bezoeken van de hier studerende kinderen, voor het museum, dat nieuwe tentoonstellingen behoefde, dat middelen behoefde voor het drukken van een catalogus zoals Chris die tot stand gebracht zou hebben. Bij die gelegenheid vertelde ze van het carillonconcert ter gelegenheid van het bezoek van koningin Beatrix en prins Claus. Hoe men opnieuw onder de bekoring kwam van dat prachtige speelwerk. Een beiaardiers-echtpaar uit Philadelphia was er voor te gast. En daar was opeens belangstelling van een jonge pianiste om het beiaardiersvak te leren. Ook om daarvoor middelen te vinden was Lucila Engels op jacht al sprak ze daar voorzichtigheidshalve niet luidkeels over. Het carillon behoefde ook een grote beurt na al die jaren: een volgende boodschap van deze vrij stille vrouw die zo graag vanuit een hoek van haar ogen de mensen observeert. Haar portretten van negerkinderen zijn van een diepe warmte vervuld. | |
Het portret van Chris EngelsZe bracht ook een opdracht mee: een schilder te zoeken die een academisch portret zou vervaardigen van haar man. Ze werd verwezen naar een van de weinige fijnschilders die ons land telt: Freerk Los, miniatuurschilder eigenlijk, een schilder met een prachtige techniek. Hij had in 1973 ter gelegenheid van het vijfentwintigjarig ambtsjubileum van koningin Juliana van de gezamenlijke ministers en staatssecretarissen uit die regeerperiode, in totaal 160 in getal, de opdracht ontvangen van de kleinkinderen van de koningin een miniatuurportret te vervaardigen. Later bestelden de vier dochters van koningin Juliana er nog twee bij van de nadien geboren kleinkinderen, als cadeau voor de ouders. Juist op het ogenblik dat ik de laatste hand legde aan dit artikel vertelde Freerk Los mij, dat hij de officiële bevestiging van de opdracht had ontvangen, een portret te vervaardigen van Chris Engels ten behoeve van het Curaçaos Museum, zijn schepping.
FREEK VAN WEL |
|