De Oostelijke Nederlanden
Eerst onlangs bereikte ons het Vlaamse jongerentijdschrift ‘Alternatief’ (juli/aug. 1980) waarin een artikel werd opgenomen van Maurits Cailliau over de relatie van de Oostelijke Nederlanden met het westelijke grensgebied van Duitsland. De auteur beklemtoont hierin de relativiteit van landsgrenzen in historisch perspectief. Hij vermeldt een aantal bijzonderheden over de betrekkingen tussen genoemde gebieden in het verleden, die de moeite waard zijn hier nog eens te releveren. Wij ontlenen aan dit artikel de volgende fragmenten:
‘Langs de oostgrens van Noord-Nederland liggen een aantal gebieden die in cultureel opzicht en vaak ook in politiek verband, gedurende de voorbije eeuwen steeds min of meer verbonden zijn geweest met, of deel hebben uitgemaakt van de Nederlanden. Van onder naar boven langs de grenslijn heten die gebieden: Gelre, Kleef, Bentheim en Oost-Friesland. Voor Gelre, Kleef en Friesland geldt dezelfde situatie die wij aan de Belgisch-Nederlandse grens kennen: de staatsgrens die dwars door Vlaanderen, Brabant en Limburg loopt, scheidt net zo Gelderland van Gelre, Friesland van Oost-Friesland en snijdt het Land van Kleef middendoor.
Na de val van Napoleon besliste het Congres van Wenen (1815), dat de grens tussen het nieuw opgerichte Koninkrijk der Nederlanden en Pruisen zou liggen op een kanonschot afstand van de Maas. Pruisen protesteerde en had graag zijn gebied mooi afgerond gezien met een “natuurlijke” grens, zijnde de Maas. Engeland hield evenwel voet bij stuk en verdedigde Nederlands belangen haast tegen de bekommernissen van de Hollanders in (die het Nederlands belang in de eerste plaats overzee zochten).
Nochtans had dit gebied, samen met Kleef - gelegen tussen Maas en Rijn, ruwweg ten noorden van de lijn Roermond-Düsseldorf - in het verleden tot de Nederlanden behoord en leverden beide hun bijdragen aan de totstandkoming van de Nederlandse taal en cultuur.
Taalkundig behoorde het gebied aan de Neder-Rijn aldus tot het Nederlandse taalgebied. Als eerste stelde Gerard van der Schueren, de secretaris van de hertog van Kleef, een Nederlands woordenboek samen: de Teuthonica, die anno 1477 in druk verscheen. Ook in de praktijk hebben de Nederrijnse dialecten een grote bijdrage geleverd tot het Nederlands, getuige de mededeling van een Delfts historicus in zijn Nederduytsche Orthographie (1591), dat “Nederlands gesmeet uit Brabants, Flaems, Hollants, Gelders en Cleefs” werd. Ook Madoets, die op aansporing van de Antwerpse drukker Kristoffel Plantijn, in 1573 de “Schat der Nederduytsche Sprake” samenstelde en Kiliaan beschouwden het Kleefs als Nederlands. De vanzelfsprekendheid waarmee deze laatste die gebieden (en het huidige Oost-Friesland) als Nederlands beschouwde, blijkt zonneklaar uit de aanvullende vertaling die hij in 1612 uitgaf van L. Guicciardini's “Beschrijvinghe van alle de Nederlanden”. Het Nederlands bleef aan de Nederrijn in gebruik tot in het midden van de vorige eeuw en verdween het laatst uit de kerken. In het onderwijs was de voertaal nog Nederlands in 1830. In 1789 verscheen nog de “Historie van het land van Cleve” van H. Gualt Eskes uit het Rijnstadje Rees in het Nederlands. De verduitsing begon pas na de Franse tijd, alhoewel de toenmalige Pruisische overheid niet onwelwillend was ten opzichte van het Nederlands. Het totaal gebrek aan belangstelling vanuit “Den Haag” toendertijd, heeft de Nederrijn uiteindelijk aan de langzame verduitsing prijsgegeven. Politiek gezien heeft het land van de Nederrijn vrijwel altijd klem gezeten tussen de grote politieke en militaire machten. Het hertogdom Kleef bleef buiten de Boergondische Kreits van Keizer Karel (1548), terwijl het Overkwartier van Gelre er wel toe behoorde. In de Tachtigjarige oorlog bleef Kleef buiten het oorlogsgewoel alhoewel het er de lasten van te dragen kreeg. Gelre
werd deel van de Spaanse Nederlanden en later Pruisisch. Ten gevolge van de opvolging in het hertogdom Kleef, na het overlijden van de laatste hertog in 1609, werd in de Republiek van de Zeven Verenigde Provincies van diverse zijden de wens geuit om een Statenregeling in Kleef in te voeren en het hertogdom als achtste provincie in de Republiek op te nemen. Na de Franse tijd waren er in Pruisen stemmen opgegaan om de Nederrijnse gebieden af te stoten, en bij het jonge Koninkrijk der Nederlanden te voegen daar de inwoners toch meer Nederlands, “besser Hollandis”, dan Pruisisch georiënteerd waren. Na de Eerste Wereldoorlog en ook nog na het einde van de Tweede Wereldoorlog, bestond bij de geallieerden de idee om de “kreisen” Kleef, Muers, Geldern, Kempen en Rees bij Nederland te voegen wegens het “originally more dutch than german dialect” van die gebieden. Bij het verdrag van Versailles wenste Nederland - dat buiten de oorlog gebleven was - echter geen deelgenoot te zijn.
Oost-Friesland, gelegen ten oosten van Eems en Dollard, maakte door de eeuwen heen, samen met de huidige Nederlandse provincies Friesland en Groningen, integrerend deel uit van de zeven Friese Zeelanden.
De Friezen hebben steeds een aparte rol gespeeld in de historische en culturele eenheid van de Nederlanden. Alhoewel verschillend van de Franken en de Saksen door een oudere cultuurtaal, hebben zij reeds in de vroege middeleeuwen intensieve handelscontacten gelegd met Vlaanderen, Brabant en het Rijnland. Later, bij de opkomst van de Hanze (± 1300) kwamen daarbij nog de contacten met de IJssel-steden. De meest intensieve contacten tussen Oost-Friesland en de Nederlandse gewesten ontstonden in de tijd van de reformatie.
Onder het bestuur van gravin-voogdes Anna van Oldenburg baande het calvinisme zich een weg naar de Nederlanden en ook naar Oost-Friesland, waar vooral Emden een krachtcentrum werd. In deze stad werden vluchtelingen uit alle Nederlandse gewesten gastvrij opgenomen. Onder hen o.m. Filips van Marnix, heer van St.-Aldegonde.