Neerlandia. Jaargang 85
(1981)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 80]
| |||||||||
De Nederlandse verkiezingsprogramma's en het buitenlands cultureel beleidTer gelegenheid van de verkiezingen voor de Tweede Kamer van de Staten-Generaal op dinsdag 26 mei j.l. heb ik me opnieuw bezig gehouden met het bestuderen en vergelijken van de programma's van 17 deelnemende partijen met betrekking tot het Buitenlands cultureel beleid dat wordt voorgestaan. Opnieuw, want ook in 1971Ga naar voetnoot1. heb ik een dergelijk onderzoek gedaan. Een belangrijk verschil met toen is, dat ik nu gebruik heb kunnen maken van de dienst van de Staatsuitgeverij, waar onlangs een verzamelbundel van 17 verkiezingsprogramma's is verschenen, en niet alle partijbureaus heb moeten aanschrijven met het verzoek mij de benodigde documentatie te willen toezenden.
Net als de vorige keer heb ik ook nu de programma's weer met elkaar vergeleken op de volgende punten:
Om twee redenen heb ik deze vergelijkende bijdrage zinvol geacht. Allereerst, omdat in deze verkiezingsprogramma's gedachten worden uitgedragen en lijnen getrokken die bepalend kunnen zijn voor het te voeren beleid op dit punt in de komende regeerperiode.
De tweede reden vindt zijn voedingsbodem in de sindsdien totaal gewijzigde omstandigheden. Waren in 1971 nog veel Nederlanders in de ban van het vooruitgangsgeloof, in 1981 blijken velen dat ingeruild te hebben voor het z.g. doemdenken. Deze ommekeer heeft ook zijn neerslag gekregen in de verkiezingsprogramma's, afgestemd als ze heten te zijn op deze tijd. | |||||||||
De grote vierGa naar voetnoot2.De P.v.d.A. stelde een ‘kreatief kultuurbeleid’ in het vooruitzicht. Maar wie denkt dat deze passage in de inleiding betrekking heeft op wat er op het terrein van het Buitenlands cultuurbeleid wordt voorgestaan, komt bedrogen uit; er wordt met geen woord over gerept. Hetzelfde is het geval als het mediabeleid uit de doeken wordt gedaan; de Nederlands-Vlaamse zender, die van grote betekenis kan worden voor de integratie van de beide delen van ons taal- en cultuurgebied, wordt in dit verband niet ter sprake gebracht. Er is veel socialistische aandacht voor de landen van de derde wereld, maar onze cultuur is voor die landen van geen betekenis; de bevordering ervan wordt niet genoemd. In het CDA is men van mening dat ‘de overheid zich (moet) inzetten om de actieve deelname aan de cultuurvorming te bevorderen’. Met betrekking tot het onderwerp van deze bijdrage wordt alleen maar gesproken over het verstevigen van de Europese culturele betrekkingen door o.a. jongerenuitwisseling.
Voor de rest is dit programma al even teleurstellend als dat van de P.v.d.A. De éne keer dat België genoemd wordt in het CDA-program, is in het hoofdstuk ‘Verkeer en Vervoer’, waar aandacht wordt gevraagd voor het in dit land uitgedachte systeem van de ‘stoplift’. Maar deze zinspeling kan niet direct een grensoverschrijdende culturele beleidsoverweging genoemd worden.
De VVD staat een buitenlands beleid voor, dat ‘gericht (is) op een doelmatige, niet discriminerende versterking van de mensenrechten’. Bij deze opvallend algemene opmerking laten de Liberalen het niet. Nadat in het hoofdstuk ‘Ontplooiing en Welzijn’ is meegedeeld, dat ‘de Nederlandse taal en cultuur zoveel mogelijk in het buitenland (moeten) worden uitgedragen, wordt in het hoofdstuk ‘Nederland en de wereld’ deze zienswijze nog eens onderstreept door als eerste doelstelling van het buitenlands beleid de ‘behartiging van de Nederlandse belangen en verdediging van de waarden van de Nederlandse cultuur en samenleving’ te noemen. Helaas hebben ook de Liberalen met betrekking tot de verhouding met Vlaanderen van verdere invulling afgezien.
D'66 is de enige Nederlandse partij die op de hoogte is van het bestaan van een Nederlandstalig deel van België. In het raam van de uitzending van tijdelijke culturele attachés uit de kunstenwereld spreekt deze | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
partij uit, dat ‘met Vlaams België samenwerking gezocht (moet) worden’. Verder dan deze éne beleidslijn komen de Democraten niet; ook zij hebben geen oog voor de aspecten van het cultuurbeleid, waarop deze bijdrage betrekking heeft.
Samenvattend moet worden vastgesteld dat bij deze vier partijen (met een kleine uitzondering voor de VVD) nauwelijks gesproken kan worden van een buitenlands cultureel beleid. Als een soort tussenstand plaats ik de opmerking dat Vlaanderen op dit punt op grond van datgene wat is verwoord in de verkiezingsprogramma's van de ‘grote vier’ uitzonderlijk weinig van Nederland heeft te verwachten. | |||||||||
De kleine partijenAllereerst zijn daar de zes linkse kleinen. Onder deze noemer heb ik die partijen samengebracht, die het electorale veld bestrijken dat aan de éne kant wordt ‘begrensd’ door CPN en IKB en aan de andere zijde door EVP en PPR; het ‘middenveld’ blijft in deze opstelling gereserveerd voor de PSP en de SP. Het resultaat van het bestuderen van de verkiezingsprogramma's van deze zes partijen is zo mogelijk nog teleurstellender dan dat van de ‘grote vier’; ze leveren op geen enkel punt ook maar een begin van een bijdrage tot deze vergelijkende studie. In de progressieve optiek is blijkbaar geen plaats voor welke vorm van buitenlands cultureel beleid dan ook; elke aanzet tot ontwikkeling van een beleidslijn op dit gebied ontbreekt. Samenvattend kan ik alleen maar vaststellen dat de leidinggevenden in deze partijen uitsluitend oog hebben gehad voor het uitdragen van de eigen politiek-maatschappelijke doelstellingen, zoals die zijn verwoord in stortvloeden van maatschappij-hervormende maatregelen.
Onder de ‘paraplu’ van het ‘getuigende viertal’ heb ik de vier kleine partijen samengebracht, die hun aanhang hebben onder het Christelijk deel van het kiezersvolk van de rechterflank. Wie echter mocht denken in hun programma's beleidslijnen op het gebied van een buitenlands cultureel beleid aan te treffen (immers in deze partijen wordt graag beklemtoond dat ook kleine partijen een wezenlijke politieke inbreng kunnen hebben), komt bedrogen uit.
Alleen de RPF voegt aan een passage, die handelt over de bevoegdheid die de overheid moet krijgen als het gaat om buitenlandse programma's aan te wijzen die in ieder geval via de kabel doorgegeven moeten worden, als voorbeeld toe de Nederlandstalige programma's uit België.
Tenslotte zijn er dan nog de programma's van DS '70, RVP en R '81. Ook in de programma's waarmee deze partijen naar de kiezers gaan, staat geen woord te lezen over het te voeren cultureel beleid. Helaas zijn niet alle programma's van de deze keer aan de verkiezingen deelnemende partijen opgenomen in de verzamelbundel van de Staatsuitgeverij.
Als gevolg daarvan heb ik geen aandacht besteed aan de resterende programma's. Afgaande op datgene wat dit vergelijkend onderzoek heeft opgeleverd, denk ik niet ver bezijden de waarheid te zitten met de opmerking, dat ook zij niet sterk zullen afwijken van het algemene beeld. | |||||||||
Balans en vergelijkingAl met al is de balans zeer negatief en daardoor erg teleurstellend. Dat de maatschappelijke en economische problemen deze keer zwaar beklemtoond zouden worden, lag in de lijn van de verwachtingen, maar dat de Nederlandse politieke partijen vrijwel eensluidend in hun negatieve stellingname met betrekking tot het toekomstige buitenlands cultuurbeleid zouden zijn, had ik niet verwacht. Immers het sluiten van het Taalunieverdrag met Vlaanderen (datDe Ronde-Tafel Conferentie over de onafhankelijkheid van Indonesië: is er plaats voor een Nederlands cultuurbeleid in het buitenland, en wat zijn de mogelijkheden en de grenzen van zulk een beleid? Bij zin en onzin van cultuuroverdracht en/of -uitwisseling wordt ten onzent onthutsend weinig stilgestaan, tenzij dan in het kielzog van strikt economisch eigenbelang op korte termijn.
| |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
in geen van de door mij geraadpleegde verkiezingsprogramma's genoemd wordt) dat eind april / begin mei door de Tweede Kamer is bekrachtigd (waarover uitvoerig werd bericht door De Standaard), had verwachtingen gewekt.
Als één ding duidelijk is geworden dan wel dit, dat de zaak van een gericht buitenlands cultureel beleid bij het Nederlandse volk niet leeft. En de politieke partijen hebben verzuimd er de aandacht op te vestigen. Het is te hopen dat er als resultaat van de te voeren onderhandelingen die moeten leiden tot de vorming van een nieuw kabinet op dit punt grotere duidelijkheid zichtbaar gaat worden.
Onwillekeurig dringt zich de vergelijking op met de verkiezingsprogramma's van 1971 op dit punt. Het blijkt dat ook in dat jaar de partijen geen duidelijke uitspraken gedaan hebben met betrekking tot een gericht buitenlands cultureel beleid. Opvallend was echter het standpunt dat toen werd ingenomen door het Gereformeerd Politiek Verbond. In een apart hoofdstuk, dat gewijd was aan ‘De Nederlandse cultuur in de wereld’ werd de kiezer concreet voor ogen gesteld wat op dit punt verwerkelijkt diende te worden. ‘Nederland dient zich sterker - ook in financieel opzicht - in te spannen voor de kennis en bekendheid van de Nederlandse taal en cultuur buiten onze grenzen. Dit kan o.m. geschieden door financiële steun aan leerstoelen Neerlandistiek in het buitenland en aan oprichting van instituten. Stichting van een Nederlands instituut in Rijsel (Frans-Vlaanderen) is van groot belang voor de bewaring van de laatste resten van de Nederlandse cultuur in dat gebied’*note*.
Ik betreur het ten zeerste dat deze partij in het verkiezingsprogramma, waarmee ze nu naar de kiezers is gegaan, deze klare taal achterwege heeft gelaten. Juist op dit punt, waar bijna alle partijen verstek laten gaan, had deze kleine partij een inbreng in het geheel van de aangeduide beleidslijnen kunnen hebben, die ver boven de getalsmatige sterkte van de fractie had uitgereikt. Ik doe dan ook een dringend beroep op de nieuwe man een even warme pleitbezorger van de zaak van de Nederlandse taal en cultuur te willen zijn als zijn voorgangers Verbrugh en Jongeling waren. Het GPV heeft een traditie hoog te houden. Ga naar voetnoot3. Ga naar voetnoot4. | |||||||||
Mogelijke positieve resultatenVoor een organisatie als het Algemeen Nederlands Verbond*note* houdt het feit, dat vrijwel nergens in de verkiezingsprogramma's concrete beleidslijnen worden aangegeven, de opdracht in ook de komende regeerperiode deze voor ons cultuurgebied zo belangrijke zaak bij elke voorkomende gelegenheid onder de aandacht van de daarvoor verantwoordelijke bewindslieden te brengen.
Wil het ANV echter deze opdracht naar behoren kunnen uitvoeren, dan is het wel zaak dat het zich gedragen weet door de sympathieke steun van allen die het goed menen met onze taal en cultuur.
Echter met een dergelijke betuigenis kan niet volstaan worden. Immers voor een niet onbelangrijk deel houdt de zeggingskracht van een organisatie nauw verband met de omvang van de achterban. Dat is een regel die ook geldt voor het ANV. Het is dan ook te hopen dat velen hun weerklank tot uitdrukking gaan brengen door het draagvlak van dit Verbond te vergroten. Als dat het geval mag zijn, dan heeft de negatieve inhoud van de verkiezingsprogramma's op het punt van het buitenlands cultureel beleid tenminste toch één positief resultaat gehad.
Een ander zou kunnen zijn dat binnen het raam van het Algemeen-Nederlands Congres een werkgroep wordt gevormd, die zich in het bijzonder gaat bezighouden met het ontwikkelen van gerichte lijnen op het terrein van het buitenlands cultureel beleid om die vervolgens door te spelen naar de parlementsfracties en de regeringen in Den Haag, Brussel en (voor wat Frans-Vlaanderen betreft) Rijsel of Parijs.
Om zo effectief mogelijk te kunnen werken zou deze werkgroep moeten zijn samengesteld uit vertegenwoordigers van de partijen die zitting hebben in de volksvertegenwoordigingen van Nederland, Vlaanderen en het Franse Noorderdepartement én de organisaties die zich op dit terrein bewegen. Op deze wijze kan naar mijn mening de leemte in de betrokkenheid van de politieke partijen (met name in Nederland) bij dit belangrijke aspect van het politieke gebeuren op een waardevolle wijze worden gevuld.
MARTEN HEIDA |
|