Neerlandia. Jaargang 85
(1981)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |||||||||||
Benelux-Middengebied: een jubileum in bezinningDe studiegroep Benelux-Middengebied, ook Hasseltse studiegroep genoemd, vierde op 14 januari jl. zijn twintigjarig bestaan met een plechtige feestzitting in het cultureel centrum van de Belgisch-Limburgse hoofdstad.
Voorzitter R. van Ballaer (G.O.M.-Limburg) en heer V. Verberk (Bureau voor Ruimtelijke Ordening Van Heesewijk) vroegen bij die gelegenheid aandacht voor de nieuwste publikatie van de groep, het 113 blz. tellende en van ruim illustratief kaartenmateriaal voorziene ‘Nog ruimte in het Benelux-Middengebied?’ (V.E.V., jan. 1981).
De heer R. de Feyter sprak het welkomstwoord namens het Vlaams Economisch Verbond. | |||||||||||
RecreatieStaatssecretaris Mevrouw Rika de Backer-van Ocken nam in haar openingstoespraak het toerisme in Vlaanderen onder de loep dat, wie had het anders verwacht, vooral op kust en Ardennen is gericht. Toch is ook het Middengebied (Noord- Brabant, Nederlands Limburg, Belgisch Limburg, Ant-werpen, arrondissement Leuven), alleen al om zijn gevarieerde en specifieke landschappen (Dijleland, Kempen, Voerstreek, om nog maar in België te blijven), een, weliswaar bescheidener, recreatieve trekpleister, dat blijkt ook uit het rapport. Net als de Vlamingen moeten ook de Nederlanders het er vooral van een verblijf van korte duur hebben, of het nu om de Peel, de Biesbosch of de Meijerij gaat. Het Middengebied trekt overigens talrijke Waalse en Duitse eendagstoeristen aan, respectievelijk uit de Ardennen en het Ruhrgebied. Volgens het rapport omvat de dag- recreatieve vraag bijna 62 miljoen dagrecreanten. Een eigen toeristisch imago, te vergelijken met dat van kust en Ardennen, heeft het gebied evenwel niet.
Voor wat meer specifiek het toerisme in het Belgische deel van het Middengebied betreft, gaf Mevr. De Backer te kennen dat de bevoegde beleidsmensen graag rekening zullen houden met de door de Hasseltse studiegroep verstrekte adviezen. Ze was het er ook volmondig mee eens dat een gezond toeristisch beleid geen groenopslorpende recreatieve voorzieningen in de hand mocht werken. Positieve woorden dus. De overheid heeft hoe dan ook nog heel wat recht te zetten, dat moge blijken uit wat volgt.
Onder de titel ‘Aspecten van de openlucht-dagrecreatie’ worden in het eerste deel van het nieuwe rapport vraag en aanbod van de dagrecreatie afzonderlijk nader onderzocht. De optimalisering van het groen is daarbij wel een essentiële, maar lang niet de énige bekommernis. Dé grote verdienste van de studiegroep is juist dat hij het probleem in een direct en niet los te koppelen verband ziet met b.v. de bestaande behoeften op woon- en werkgebied. In de algemene inleiding van het rapport komt deze benadering nog eens uitdrukkelijk tot uiting: ervan uitgaand dat de regio zich in een spanningsveld bevindt tussen enerzijds, wat wordt genoemd, ‘natuurbehoud en recreatieve ontwikkeling’ en anderzijds ‘industriële ontwikkeling’, gepaard aan een relatief sterke demografische ontwikkeling, stelde de groep zich dan ook tot doel een beter evenwicht te bewerkstelligen tussen de onderlinge evoluties op het vlak van wonen, werkgelegenheid, verzorgingsstruktuur. | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
Wonen en werkenDeel twee van het rapport handelt specifiek over ‘de ruimtelijke struktuur van het wonen en werken’. Twee hoofdstukken. In het eerste een evaluatiestudie, met een inventarisatie op kaart van de woon- en werkgebieden volgens de Belgische gewest- en de Nederlandse bestemmingsplannen. De evaluatiestudie zelf spitst zich toe op het zgn. afstandsgevoelige binnengebied, begrensd door de driehoek Turnhout-Herentals-Overpelt/Neerpelt, een gebied met prioritaire behoeften zowel wat betreft behoud én uitbouw van natuurlijk milieu, als op het vlak van werkgelegenheid, verzorging en woonfunctie. Reeds in het uit 1972 daterende rapport ‘Het Benelux-Middengebied: een optimaal structuurmodel’, op zijn beurt gebaseerd op de drie jaar eerder verschenen vergelijkende analyse van Belgische gewest- en Nederlandse streekplannenGa naar voetnoot1. , werd dit gebied als het meest kwetsbare van de regio erkend. Toen al adviseerde de studiegroep dat het op het terrein van ruimtelijke ontwikkeling met Turnhout: Stadhuis.
de grootste voorzichtigheid zou worden bejegend. Parels voor de zwijnen.
In het tweede hoofdstuk presenteert de Hasseltse studiegroep een ‘proeve van structuurschets gericht op het wonen’.
Hiermee wil de groep richting geven aan een bewust nagestreefde strukturering van de ruimte, waarbij, wel te verstaan, aan weerszijden van de grens zoveel mogelijk op elkaar moet worden ingespeeld. Meer bepaald voor het Belgische deel van het middengebied is elk gecoördineerd struktuurbeleid nog volledig zoek.
In 1972 adviseerde de studiegroep ook een duidelijk omlijnd onderscheid te maken tussen stedelijke en niet-stedelijke gebieden. Bouwactiviteiten dienden zich zoveel mogelijk te concentreren in de stedelijke centra. Daarenboven verdiende het volgens de groep ook aanbeveling een aantal woonconcentraties extra te stimuleren tot zgn. ‘steunkernen’. Daarbij werd in eerste instantie gedacht aan Hasselt en Turnhout, die zich zouden moeten ontwikkelen tot kernen van tweede niveau (= middelgroot). Dit alles om uitzaaiing van woonvlekken te voorkomen.
Uit het vandaag voorliggende rapport blijkt dat die opties nog niets aan actualiteit hebben ingeboet, integendeel.
De Hasseltse studiegroep heeft aan waardering en erkenning geen nood. Het ‘optimaal model’ werd destijds zeer positief ontvangen, toch blijkt er bij een terugblik op het voorbije decennium niet de minste reden tot gefundeerd optimisme te bestaan. Het politieke beleid heeft, alle al dan niet vermeende vrome wensen en intenties ten spijt, de adviezen gewoonweg naast zich gelegd. Een volkomen tegengestelde ontwikkeling is daarvan het onvermijdelijke resultaat.
Eén enkele blik op de kaart anno 1981 spreekt boekdelen. In de negen voorbije jaren ging op één enkele plaats soms tot 70 ha bosgebied verloren. De overige bebouwing werd dan meestal lukraak in de gemeenten verspreid, dikwijls aan de buitengebieden, die dan ook rechtstreeks en veelvuldig werden aangetast. De bruto woningdichtheid in de bij de gewestplannen voorziene kernen bedraagt bovendien gemiddeld slechts 6 woningen per ha. De aangroei is het duidelijkst in de niet-stedelijke kernen. | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
AanbevelingenOndanks de in de praktijk herhaaldelijke miskenning laat de studiegroep Benelux-Middengebied de moed niet zakken. De resultaten van een zo vaak onverantwoord ruimtelijk ordeningsbeleid zijn voorlopig nog niet nefast, maar het wordt toch stilaan vijf voor twaalf. Het Belgische deel is er vrij beroerd aan toe: geen echt grote aaneengesloten groengebieden meer, totale versnippering van de woonconcentraties.
Het aantal aanbevelingen dat de studiegroep dit keer formuleert, is heel bewust klein gehouden: vijf. Dit in de hoop dat er nu ook eens metterdaad rekening mee wordt gehouden. Duidelijk, concreet, uitvoerbaar, ze zijn het allemaal:
De ‘praktische visie op het ruimtelijk en economisch gebeuren van het Benelux-Middengebied’, streefdoel van de studiegroep, is valabel genoeg, maar ze bewijst dat tot nog toe enkel door de negatie ervan. Het loopt nog maar eens fundamenteel mis met de doorstroming van basis naar beleid. De mislukking van het plan voor een inter-Limburgse universiteit, ook al aan dezelfde kwaal ten onder gegaan, ligt nog vers in het geheugen. Wordt dit opnieuw een gemiste kans? De Belgische staatsburger is, in tegenstelling tot de Nederlandse, rechtstreeks gebonden door de gewestplannen. Het goede voorbeeld ontbreekt nochtans, om dan nog niet te gewagen van de politieke moed. Immers: De studiegroep wikt, maar de overheid beschikt.
D. VAN DAMME Turnhout en Eindhoven: twee centra in het Benelux-Middengebied, waar alles pleit voor coördinatie van de behoeften op woon-, werk-,recreatie- en verzorgingsgebied.
|
|