Neerlandia. Jaargang 84
(1980)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |||||||||||
De Nederlandse Taalunie: een bekroning en een nieuw beginOp 8 oktober 1939 - de tweede wereldoorlog was uitgebroken, al waren onze landen er nog niet rechtstreeks bij betrokken - schreef de bekende Nederlandse auteur Menno ter Braak: ‘Werkelijke toenadering ontstaat niet door sentimentele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica, maar alleen door het besef dat men bepaalde problemen gemeen heeft en dat besef kan in deze, ondanks alle nationale oorlogskrampen, internationale wereld alleen ontstaan door een zo groot mogelijk verzet tegen afsluiting en zelfverheerlijking, van welke aard die dan ook mogen zijn. Het nationale moet niet verdwijnen, maar gerelativeerd worden door het internationale’Ga naar voetnoot(1). Op 9 september 1980 werd het ‘Verdrag tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden inzake de Nederlandse Taalunie’ ondertekend, waarin de Nederlandse taal en met de taal, in het verdrag zelfs met zoveel woorden, de gemeenschappelijke grammatica centraal staan. Die Taalunie wordt dan bovendien - niet alleen door mij in de aankondiging van deze voordracht - geafficheerd als een bekroning en een nieuw begin. Zijn we dan toch bezig met een verheerlijking van de taal in een 19e eeuws nationalistische zin en ontlopen we niet de werkelijke problemen van een samenleven van landen en volken, ook van taalgenoten, over de oude staatsgrenzen heen? U begrijpt, dat ik uiteraard deze retorische vraag niet bevestigend zal beantwoorden, maar het is misschien toch goed ze te stellen. We kunnen de vraag ook benaderen in wat minder tendentieuze bewoordingen als ‘sentimentele adoratie van een gemeenschappelijke grammatica’ (ter Braak) of ‘verheerlijking van de taal in een 19de eeuws nationalistische zin’, maar we moeten ons in ernst afvragen, of we wel op de goede weg zijn, als we een verdrag afsluiten en een structuur opbouwen op de betrekkelijk beperkte grondslag van taal en letteren. Internationale culturele samenwerking beslaat heel wat meer dan taal en letteren. Zal de gekozen constructie van de Nederlandse Taalunie niet belemmerend kunnen gaan werken voor de uitbouw van structuren van samenwerking en integratie op een breder vlak? En dat temeer, omdat de samenwerking van Nederland en Vlaanderen na de laatste oorlog, ook op het vlak van de overheid, heel wat meer omvatte dan het terrein van taal en letteren. In het bestuur van het Algemeen Nederlands Verbond hebben we ons die vraag onomwonden gesteld, toen we in 1975 van de regeringen een uitnodiging kregen twee leden voor te dragen voor de ‘Werkgroep ad hoc inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse Taal en Letterkunde’. De uitnodiging werd aanvaard en we hebben er geen spijt van gehad. Maar, laat ik het uitdrukkelijk zeggen, de vraag is ook nu nog aan de orde: Internationale constructies gelijk die van de Nederlandse Taalunie en de organen van de unie maak je niet aan de lopende band; ze gaan hun eigen leven leiden; en - nogmaals - lopen we niet de kans, dat ze de institutionalisering van de samenwerking en integratie van Nederland en Vlaanderen op een ruimer vlak zullen belemmeren? Ik kom nog op deze vraag terug. Laat ons eerst de Nederlandse Taalunie trachten te situeren in de verhouding tussen Noord en Zuid van na de oorlog, in de internationale culturele samenwerking, in het bijzonder in Europa en laten we vervolgens de inhoud en betekenis van de Taalunie nader bekijken. De verhouding van Nederland en Vlaanderen na de tweede wereldoorlog, ook die op het niet-officiële vlak, is in hoge mate bepaald door de volgende factoren: 1. de - lange - voorbereiding en totstandkoming van de Benelux Economische Unie, die in november 1960 in werking trad, en die mede een bezegeling betekende van de goede verstandhouding, die tussen Nederland en België was ontstaan; 2. het hanteren in het internationale verkeer van het instrument van de culturele verdragen; 3. de Europese samenwerking en integratie. In de laatste tien jaar is daar een vierde factor bijgekomen, het proces van staatshervorming in België, waarin in 1970 de culturele autonomie van de cultuurgemeenschappen grondwettelijk vastgelegd werd en thans een nog verdergaande herziening van de grondwet aan de orde is. Ook door radicale Vlaamsgezinden en grootnederlanders, die vóór de oorlog in meer of minder anti-Belgische geest streefden naar een groot-nederlandse eenheid - in culturele of in politieke vorm - werd Benelux doorgaans met geestdrift begroet. Zonder de achtergrond van Benelux had de culturele samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen nooit de omvang en intensiteit kunnen krijgen als nu het geval is geweest. In de Benelux-organisatie zelf is geprobeerd om naast de samenwerking op het economische en sociale vlak ook op cultureel en wetenschappelijk terrein wat op touw te zetten, maar dat heeft tot vrijwel niets geleid. Hoofdoorzaak hiervan was, dat de francofonen een verdere uitbouw van Benelux argwanend bekeken, omdat ze bang waren in de hoek gedrukt te worden door een grote meerderheid van Nederlandstaligen. Naarmate de spanningen tussen Nederlandstaligen en Franstaligen in België in de jaren '60 en '70 toe- | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
namen, beschouwden de laatsten een versteviging van Benelux tevens als een versterking van de Vlamingen in het interne bestel in België. Dat neemt niet weg, dat Benelux het klimaat voor een nauwer Nederlands-Vlaams samengaan heeft verbeterd. Van belang was o.m. de aandacht die men schonk aan de planologie van het zogeheten Benelux-Middengebied, zonder dat dit overigens grote praktische uitwerking heeft gehad. Opmerkelijk was, dat zich, weliswaar niet in rechtstreeks verband met de daadwerkelijke ontwikkeling van Benelux, uit de vooroorlogse grootnederlandse geschiedschrijving - P. Geyl en zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ -, waarvoor het Nederlandse taalgebied het kader vormde, een geschiedschrijving ontwikkelde van de oude 17 provinciën - dus inclusief Franstalig België -, een conceptie, die haar neerslag kreeg in de van 1949 tot 1958 verschenen 12 delen van de Algemene Geschiedenis der Nederlanden en nu in de thans verschijnende 15 delen van de Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden. Het instrument van de culturele verdragen, dat na 1945 een normaal onderdeel van buitenlandse politiek werd, is door Nederland en België op ruime schaal gehanteerd en is van belang geweest, ook als men in aanmerking neemt, dat het buitenlands cultureel beleid in onze landen een veel marginaler betekenis heeft gehad dan elders wel het geval is geweest. Het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag, dat op 16 mei 1946 ondertekend werd, was in opzet niet wezenlijk verschillend van andere culturele verdragen, maar zou, met name voor het culturele verkeer tussen Nederland en Vlaanderen, de draagwijdte van een doorsnee cultureel verdrag te boven gaan. De doelstelling van het verdrag was ‘door bestendig contact tussen beide partijen, de goede betrekkingen tussen beide landen op het gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op een hechte basis te grondvesten en te ontwikkelen’. Voorts zouden beide landen overleg plegen over ‘de instandhouding en de uitbreiding’ van hun gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland. In 1957 werd bij het verdrag een addendum gevoegd, waarin de regeringen zich ertoe verbonden eenvormigheid van spelling van het Nederlands in beide landen na te streven. De uitvoering van het verdrag werd, zoals gebruikelijk, opgedragen aan een gemengde technische commissie. In de loop van de tijd werden voor diverse speciale aangelegenheden, subcommissies ingesteld, o.m. voor gelijkwaardigheid en effectus civilis van diploma's, voor eenmaking van de onderwijsterminologie enonderwijsharmonisatie, voor volksontwikkeling, jeugdwerk en cultureel grensverkeer, voor muziek, voor Neerlandistiek in het buitenland, voor vakantiecursussen en voor film. Voor film werd in 1969 een aanvullend protocol inzake co-produktie van speelfilms ondertekend. Voor spellingzaken werden, formeel los van het cultureel verdrag, commissies rechtstreeks door de betrokken ministers ingesteld. In het kader van het verdrag zijn de betrekkingen van Nederland en het francofone deel van België beslist geen wassen neus geweest, maar het zwaartepunt lag heel duidelijk bij de Nederlands-Vlaamse betrekkingen. Vanaf de aanvang lag de nadruk zeer sterk op het onderwijs in al zijn graden, met uitwisseling van leerkrachten en het verstrekken in vrij ruime mate van beurzen voor één of meer maanden. Nederlands-Vlaamse integratie behoorde officieel niet tot de oogmerken van het verdrag, maar werd in de praktijk veelal nagestreefd. Wel bleek, dat het verdrag als middel voor een werkelijke culturele integratie van Nederland en Vlaanderen onvoldoende was. De mogelijkheden die het verdrag in zich sluit zijn in hoge mate benut. Het is hier niet de plaats om uitgebreid de balans op te maken van wat in het kader van het cultureel akkoord verwezenlijkt is; wel moet met nadruk gezegd worden, dat die balans zeer positief uitvaltGa naar voetnoot(2). In de eerste plaats denk ik hier aan de gelijkstelling en effectus civilis van diploma's. Naast het verdrag en in een zuiver Nederlands-Vlaamse opzet ontwikkelde zich vanaf 1951, met de instelling van de Algemene Conferentie der Nederlandse Letteren door beide regeringen, het streven naar een nauwe samenwerking op het gebied van de Nederlandse letteren. De Conferentie komt sedert 1951 jaarlijks bijeen. Ze kent vijf secties en ze was in zekere zin een voortzetting van de vroegere ‘Nederlandsche Congressen’. Op het functioneren van de Conferentie is terecht wel kritiek uitgeoefend. Haar bestaan is echter van wezenlijke betekenis geweest voor de Noord-Zuid betrekkingen. Veel dingen, die dat vroeger niet waren, zijn door en in de Conferentie als het ware vanzelfsprekend geworden. De Conferentie zal in nieuwe vorm voortgezet worden in het kader van de Nederlandse Taalunie. De samenwerking op het officiële vlak heeft een component gehad op het particuliere vlak. Wel was die veelal nauw verweven met de officiële samenwerking. Dat was o.m. het geval met de initiatieven sedert 1961 van de Werkcommissie van Hoogleraren en Lectoren in de Neerlandistiek aan Buitenlandse Universiteiten en haar driejaarlijkse colloquia, en van haar opvolger - in 1970 - de Internationale Vereniging voor Neerlandistiek. Hetzelfde kan gezegd worden van de Stichting tot Bevordering van de Ver- | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
taling van Nederlands Letterkundig Werk. Ook waar op het particuliere vlak zelfstandig de Nederlands-Vlaamse samenwerking nagestreefd werd, werd vaak in het eisenpakket dat men formuleerde, ingespeeld op wat zich op het officiële vlak ontwikkelde. Ik kom daar nog op terug. De derde factor die ik noemde, die van de Europese samenwerking en integratie, is meer op de achtergrond aanwezig geweest. Ze heeft mede de context van bilaterale samenwerking bepaald en ze gaf, in de euforie van de Europese integratie in de eerste helft van de jaren zestig, aanleiding tot nogal optimistisch getinte beschouwingen over de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen als een onderdeel van de ‘Entgrenzung der Grenzen’ in Europees verband en als ten dele ook een bewust antwoord vanuit een taalgemeenschap op de Europese integratie, als een noodzakelijke component van die Europese integratie met de methoden van deze integratie, nl. het scheppen van supranationale organen. Op 5 mei was het 25 jaar geleden, dat de Europese culturele conventie van de Raad van Europa werd getekend. Het doel van deze conventie is onder de lid-staten van de Raad de studie van de talen, de geschiedenis en de beschaving van de anderen of hun gemeenschappelijke beschaving te bevorderen, de uitwisseling van personen en cultuurgoederen na te streven. De werking van deze culturele conventie is suppletoir op die van de bilaterale culturele akkoorden en in wezen er niet grotelijks van verschillend. Ze vormt mede het kader én een legitimatie van ons streven naar integratie van de gescheiden delen van een taalgemeenschap. Dat blijft ook zo, nu de vaart uit de Europese integratie - tijdelijk? - verdwenen is en de oude Adam van het staatsnationalisme zijn kop weer heeft opgestoken. Nu dan nader over het streven naar institutionalisering van de integratie, met name de culturele integratie, van Nederland en Vlaanderen en de totstandkoming
Als, zoals sociologen en historici wel plegen te doen, onder cultuur het geheel van uitingen en samenlevingsvormen van een gemeenschap verstaan wordt, dan is een vraagteken zeker op zijn plaats. De Noordnederlandse en de Vlaamse samenleving zijn, bij alle overeenkomsten die ook te vinden zijn, politiek en maatschappelijk anders gestructureerd. Een Nederlandse cultuurgemeenschap, Noord- en Zuid-Nederland omvattend, is in zeker opzicht een mythe. Als wensdroom van in ieder geval generaties flaminganten en met hen sympathiserende Noordnederlanders is ze ook nu maar in beperkte mate realiteit aan het worden. Het kan ook moeilijk anders in de bestaande staatkundige verhoudingen. Belgen- en Hollandermoppen tekenen de maatschappelijke realiteit meer dan samenwerking over de grens heen. We moeten ook beseffen, dat ondernemingen op het algemeen-Nederlandse vlak maar een fractie zijn in het totaal van maatschappelijke activiteiten, ook die op cultureel terrein, in de landen afzonderlijk. Dit verkleint niet de betekenis van het streven naar culturele integratie van Noord en Zuid op zichzelf; het is evenmin een reden tot ontmoediging. De culturele integratie van Nederland en Vlaanderen zal waarschijnlijk uiteindelijk toch een grote invloed hebben, zoals de bewuste vernederlandsing van Vlaanderen (en niet vervlaamsing), waarnaar de flaminganten gestreefd hebben, een maatschappelijke realiteit van grote betekenis is geworden.
Het Algemeen Nederlands Verbond heeft in 1960 de Nederlandse Congressen weer in het leven willen roepen. Vanaf het 35e congres, in 1961 te Vlaardingen, werd een brede grondslag gegeven aan de twee daarop volgende congressen, het 36e in 1963 te Antwerpen en het 37e in 1967 te Rotterdam, doordat ze gedragen werden door een groot aantal toonaangevende organisaties op het sociaal-culturele terrein in Noord en Zuid. Op het congres van 1961 lanceerde Julien Kuypers, Belgisch gevolmachtigd minister voor de buitenlandse culturele betrekkingen en animator als geen ander van de aanleg van brede Noord-Zuidverbindingen, de leuze van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. In 1962 werd mede onder zijn inspiratie door de gemengde commissie | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
ter uitvoering van het Belgisch-Nederlands Cultureel Verdrag een nota tot de beide regeringen gericht en gepubliceerd onder de titel De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst. Al spoedig heette deze nota, naar de omslag, het ‘rode boekje’. Het was een zakelijk, maar tevens een zeer inspirerend stuk. Het bracht een brede analyse van alles wat er aan maatregelen diende te komen ten behoeve van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen. Voor deze integratie alsmede voor een gezamenlijke inspanning voor de uitstraling van de Nederlandse cultuur in het buitenland zouden beide landen een ‘Hoge Raad’ in het leven moeten roepen. Op het terrein van het volksontwikkelingswerk zou men bovendien een afzonderlijk orgaan moeten oprichten. De discussie over de culturele integratie van Noord en Zuid bewoog zich in de daaropvolgende jaren rondom het ‘rode boekje’, weliswaar een discussie in betrekkelijk beperkte kring, maar wel een levendige discussie. Het 36e en het 37e Nederlands Congres speelden met hun eisenprogramma met als belangrijkste punt de instelling van een ‘Raad voor de Nederlandse Cultuur’ - ik duidde er al eerder even op - rechtstreeks in op dit initiatief op het officiële vlak, overigens zonder veel zichtbaar resultaat. Een twintigtal van de organisaties, vooral op sociaal-cultureel terrein, die zich ook achter de Nederlandse Congressen geschaard hadden, richtten, aanknopend bij de aanbeveling in het ‘rode boekje’ dat voor het volksontwikkelingswerk een apart orgaan opgericht zou moeten worden, in 1964 de Stichting voor de Culturele Integratie van Noord en Zuid op. Hierbij werd gerekend op een ruime bijdrage van de regeringen voor het instellen van een goed uitgerust bureau, als onmisbare voorwaarde voor een werkelijke integratie op het vlak van het particuliere verenigingswerk op sociaal-cultureel terrein. Een subsidie van Nederlandse zijde kwam er door allerlei oorzaken niet, terwijl de Vlaamse al enkele jaren was toegezegd. De op korte termijn teleurstellende respons bij de overheid op het eisenprogramma, dat, voor een goed deel dus op basis van het gestelde in het ‘rode boekje’, op de Nederlandse Congressen geformuleerd was, en de eveneens teleurstellende start van de Stichting voor de Culturele Integratie van Noord en Zuid leidden ertoe, dat het 38e congres voorlopig niet georganiseerd werd - niet voor de derde maal dezelfde resoluties indienen! - en dat de stichting in 1973 opgeheven werd. Deze, wat defaitistische houding is, geloof ik, achteraf te betreuren. Ik meen dit te mogen zeggen, omdat het tevens een ‘mea culpa’ is. Als we het ‘rode boekje’, nu 18 jaar later, nog eens kritisch bekijken, dan kan het volgende gezegd worden: het blijft, om te beginnen, een mijlpaal in het denken over de culturele integratie van Noord en Zuid, het komt nog steeds over als een inspirerend geschreven stuk en in bijzonderheden bevat het nog vele behartenswaardige aanbevelingen. Wat ontbreekt, dat is een duidelijke concretisering van de structuur van de culturele integratie en van de organen daarvan. Deze constatering is niet nieuw; ze werd ook 15 jaar geleden al gedaan, maar het is nu ook wel duidelijk, waarom een officieel lichaam als de gemengde commissie voor het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag toen op dit punt niet explicieter kon zijn. Dit had, denk ik, alles te maken met de interne staatkundige verhoudingen in België. De ijveraars op het particuliere vlak konden wijzen op de samenhang van culturele integratie van Noord en Zuid en culturele autonomie van Vlaanderen; een officiële bilaterale commissie kon dat toen, in de eerste helft van de jaren zestig, niet. In de jaren zeventig veranderde dit. Nu kwam de vierde factor volop in het spel, nl. de staatshervorming in België. Na de grondwetsherziening van 1970 in België bood de culturele autonomie van beide cultuurgemeenschappen, die ook de inhoud van de culturele samenwerking met het buitenland inhield, nieuwe structurele mogelijkheden voor de culturele integratie van het Nederlandse taalgebied. Het voorstel, dat de gemengde commissie ter uitvoering van het cultureel verdrag in 1971 aan de regeringen deed, ging overigens nog niet uit van die gewijzigde verhoudingen. Het wachten op respons van de zijde van de regeringen moe, deed de commissie bewust een stap terug met een meer bescheiden, maar wel concreter uitgewerkt voorstel, nl. dat de beide landen
| |||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||
een Belgisch-Nederlandse Academie voor de Nederlandse Taal bij speciaal verdrag zouden oprichten. Ook dit - niet gepubliceerde - voorstel verdween voorlopig in de bureaula. Het A.N.V., ook voorzichtig geworden, publiceerde in 1974 een nota, gericht aan beide regeringen, waarin aangedrongen werd op bestudering door een speciale studiecommissie van de structurele problemen van de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen in het algemeen en op deelgebieden, een en ander in het licht van de culturele autonomie van Vlaanderen. Met de nota, getiteld Een nieuwe aanpak, heeft het bestuur van het A.N.V. links en rechts nogal wat gelobbied, wellicht niet helemaal zonder succes. In dezelfde tijd drong de gemengde commissie er met klem op aan, dat eindelijk eens wat ondernomen zou worden. Een en ander leidde ertoe, dat door de regeringen op 18 december 1975 de ‘Werkgroep ad hoc inzake de oprichting van een Belgisch-Nederlands orgaan van samenwerking en advies op het gebied van de Nederlandse Taal en Letterkunde’ werd ingesteld, met als opdracht binnen zes maanden een concreet voorstel in te dienen. Het mandaat van de werkgroep was ruimer dan het voorstel van de gemengde commissie uit 1971, minder ruim wat het te bestrijken terrein betreft dan het A.N.V. had gewenst, maar wel veel concreter, gericht op directe resultaten en minder op de door het A.N.V. voorgestelde theoretische benadering van de problematiek. Duidelijk winst dus inzake de mogelijkheden van vrij spoedige verwezenlijking, een mogelijk nadeel wat de beperking van de omvang van het terrein betreft. Ik sprak u al over het dilemma in de boezem van het bestuur van het A.N.V. De werkgroep bracht in het najaar een Ontwerp voor een Nederlandse Taalunie uit, met ontwerpteksten voor een verdrag inzake de Nederlandse Taalunie en voor statuten van een Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren, alsmede toelichtingen hierop. Het ontwerp werd door de betrokken ministers - Onderwijs en Cultuur - gunstig ontvangen en terstond gepubliceerd. Het werd in enkele gremia - o.a. diepgaand en in kritische zin door de Conferentie der Nederlandse Letteren - bestudeerd. De regeringen belastten eind 1978 een ambtelijke ‘Begeleidingscommissie’ met het opstellen van de definitieve teksten. Ik zal niet in detail ingaan op de verschillen tussen de teksten, zoals die in het ‘Ontwerp’ van 1976 geformuleerd werden, en die van het verdrag, dat op 9 september j.l. ondertekend werd. De tekst van het verdrag is - ik kan dat als betrokkene bij het ‘Ontwerp’ en niet-betrokkene bij het ‘Verdrag’ zonder schroom zeggen - beter in juridisch opzicht dan die van het ontwerp. Een verbetering is met name, dat de Unie zelf rechtspersoonlijkheid heeft en niet alleen de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren. Ik betreur het evenwel dat men niet wat meer ingegaan is op de uitvoerige voorstellen, die de Conferentie der Nederlandse Letteren in 1978 ter amendering van vooral de statuten van de Raad voor de Nederlandse Taal en Letteren heeft ingediend en die vooral een directer vanuit diverse secties samenstellen van de Raad beoogden, maar dat beoogde doel - een sterke binding met de levende werkelijkheid, zoals die in beide landen organisatorisch vorm heeft gekregen - dat doel kan ook, als men daar bewust naar streeft, in de nu aanvaarde structuur bereikt worden. De Nederlandse TaalunieGa naar voetnoot(3) heeft (art. 2.1) ‘tot doel de integratie van Nederland en de Nederlandse gemeenschap in België op het gebied van de Nederlandse taal en letteren in de ruimste zin’. ‘Tot dit gebied (art. 2.2) behoren: de taal en letteren als onderwerp van wetenschap, de letteren als vorm van kunst, de taal als communicatiemiddel van de wetenschappen, de taal als medium van de letteren, het onderwijs van de taal en van de letteren en, meer in het algemeen, de taal als instrument van maatschappelijk verkeer’. Tot de hieruit voortvloeiende doelstellingen van de Taalunie behoort ook ‘de gemeenschappelijke bevordering van de studie en verspreiding van de Nederlandse taal en letteren in het buitenland’ (art. 3 d). Het gaat om ‘taal en letteren’, maar de formulering is in ruime zin.
Organen van de taalunie zijn:
| |||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||
De kosten van de Taalunie worden voor 2/3 door Nederland en voor 1/3 door België gedragen. Een goede start van de Taalunie zal vooral afhangen van een juiste samenstelling van de Raad en een goede stoffering van het Algemeen Secretariaat. Daarnaast gaat het vooral om het volgende: wil de Taalunie niet nog eens gaan dupliceren wat in de afzonderlijke administraties in beide landen geschiedt - en daardoor zou ze een slecht bureaucratisch effect kunnen hebben -, dan is het nodig, dat gedeelten - met daarmee verbonden competenties - uit de nationale administraties gelicht worden en overgedragen aan de Taalunie (in concreto: het Algemeen Secretariaat). Hetzelfde geldt voor subsidies aan instellingen, die - bilateraal - onder de noemer van de Taalunie vallen. Het geldt ook voor zaken, die nu in het kader van het Cultureel verdrag behandeld worden. Dat zal moeilijk zijn, vooral omdat het op weerstand zal stuiten, maar het zal absoluut noodzakelijk zijn, wil de beoogde supranationale constructie werkelijk van de grond komen en wat om het lijf krijgen. Ik heb goede hoop dat de mensen, die nu belast zijn met de verdere voorbereiding, hier alle nodige aandacht aan zullen besteden. Op een betrekkelijk beperkt terrein wordt dus een internationaal-rechtelijke, supranationale constructie in optima forma in het leven geroepen. Die constructie kan en moet haar eigen dynamiek krijgen. Maar wat nu - en dat is de vraag, die we hier, op het Nederlands Congres, moeten stellen - met de overige gebieden, waarop de culturele integratie van Nederland en Vlaanderen haar beslag moet krijgen? In de eerste plaats: laten we niet proberen de gekozen opzet nu al expliciet te verruimen. Daarvoor is geen enkele kans en het zou alleen daarom al jammer van de moeite zijn. Maar het is ook gewenst de Nederlandse Taalunie en de hierbij gekozen methoden van integratie hun deugdelijkheid te laten bewijzen. Die methoden zijn gedeeltelijk die van Benelux - in sterke mate is gekeken naar de structuur van de Benelux Economische Unie - en van Europese integratie. Ze zijn beslist niet alleen zaligmakend en ook daarom is het gewenst ze in het geval van de Taalunie hun deugdelijkheid te laten bewijzen. In de tweede plaats: de Taalunie is bewust vrij rekkelijk opgezet, dit enigszins in navolging van de Conferentie der Nederlandse Letteren. Daar bespreken b.v. uitgevers of bibliothecarissen niet alleen zaken in strikte relatie tot de Nederlandse Letteren, maar ook hun andere vakbesognes. Dit is in zekere zin onvermijdelijk en het is ook wenselijk. Menselijke activiteit is niet zo strikt in hokjes op te delen. Ook in dit opzicht: laten we mede in de praktijk zien, wat er uit komt. Als dit tegenvalt, verschraalt waarschijnlijk ook de integratie in ruimere zin. Er zijn natuurlijk zaken, die moeilijk in het, zij het ook rekkelijke stramien van de Taalunie, zoals die nu ontworpen is, te wringen zijn. Ik denk hier vooral aan het onderwijs als geheel, Radio en T.V. als geheel en ook aan het vormingswerk. Laten we daar vooralsnog andere bestaande mogelijkheden voor gebruiken, zoals het cultureel verdrag. Laten we overigens, ook in het kader van de Taalunie, niet alle heil verwachten van overheidslichamen. Met name op het gebied van de verbreiding van de Nederlandse cultuur in het buitenland moeten, zoals ook andere landen dat doen, daartoe geëigende niet-gouvernementele organen ingeschakeld worden. Ik denk aan instellingen als de Stichting voor Vertalingen en de Stichting Ons Erfdeel. Na een aantal jaren - de Nederlandse Congressen zouden hiervoor het medium kunnen zijn - zou de institutionele problematiek van de culturele integratie, of van de integratie tout court, van Nederland en Vlaanderen in zijn geheel weer aan de orde gesteld moeten worden. Het werk in het kader van de Taalunie zou geëvalueerd moeten worden. Bekeken zou dan moeten worden, of de Taalunie uitgebreid, gewijzigd, geamendeerd dient te worden, dan wel of er eventueel of desnoods nieuwe supranationale organen naast die van de Taalunie moeten komen. De Nederlandse Taalunie is de voorlopige bekroning van een al oud streven naar een algemeen-Nederlandse samenwerking en integratie. Dit streven is nauw verweven, in de eerste plaats, met de geschiedenis van de Vlaamse Beweging. Het is bijna even oud en eerbiedwaardig als deze beweging. Het nieuwe institutionele begin van een daadwerkelijke integratie kan een nieuwe dynamiek teweegbrengen, waarvan ook andere sectoren kunnen profiteren. Laat het Nederlands Congres daarvan de tolk zijn.
A.W. WILLEMSEN | |||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||
|