één nationaliteit willen, maar zij voelen zich als leden van dezelfde stam wel verwant.’ Daarmee had de minister, aldus de inleider, misschien niet ‘Ons Erfdeel’ voor ogen, maar wel de aspiraties van het tijdschrift.
Over de andere factoren die een rol spelen in de opinievorming en in de interpretatie van het dagelijks zichtbare cultuurpatroon merkte de inleider het volgende op. Het magische woord in deze benadering, aldus de heer De Gorter, is vanzelfsprekend Europa. Hij herinnerde in dit kader aan een uitspraak van het Nederlandse parlementslid dr. Waltmens, die in een openbare vergadering van de bijzondere commissie der Tweede Kamer der Staten-Generaal, over het internationaal cultuurbeleid zei: ‘Gelukkig boeten de staatsgrenzen binnen de Europese Gemeenschap sterk aan betekenis in en bieden zij geen tegenstand meer aan culturele betrekkingen over de staatsgrenzen heen. Zij bieden in openheid mogelijkheden tot groei, samenspraak en samenwerking voor wat van nature bij elkaar hoort. Daarbij komt dat zij, wat de toekomst betreft, wel eens meer op elkaar aangewezen zouden kunnen zijn dan wij nu beseffen, want binnen de groei in de Europese Gemeenschap zijn er wel degelijk gevaren die de Nederlandse taal en cultuur bedreigen.’
Het was een hoorzitting, die maar liefst uitliep op het stellen van 119 schriftelijke vragen aan de verantwoordelijke bewindslieden vooraf, en een duidelijk inzicht gaf in de betekenis die werd gehecht aan ons taalgebied. De heer De Gorter wilde dit nogmaals onderstrepen, aangezien door het langzaam maar zeker vervagen van de grove lijnen van de traditionele nationalistische grenzen in West-Europa de taalgebieden meer naar elkaar toe zullen groeien of in ieder geval meer op elkaar aangewezen zullen zijn.
Een gemeenschappelijke buitenlandse culturele politiek van de taalgemeenschap Nederland-Vlaanderen, aldus de inleider, is echter nimmer als zodanig op regeringsniveau ondernomen. Er zijn wel in het verleden enigszins bedeesde Benelux-manifestaties georganiseerd maar die waren van te voren reeds mislukt. Nu zijn de tijden rijp om te trachten gezamenlijk op te treden. Wat hier en daar is gebeurd op het gebied van tentoonstellingen zijn sporadische activiteiten. Zij hebben niet bijgedragen tot een waarlijk gemeenschappelijk buitenlands cultureel beleid. De inleider wilde de vraag in het midden laten waarom men beschroomd is en achterdochtig, zodra het niet meer alleen over beginselen gaat. Alleen op het terrein van onze taal en literatuur zullen onze autoriteiten solidair kunnen optreden. Voor de rest zijn en blijven wij aangewezen op de verbeeldingskracht van individuen, al of niet in dienst van de overheid.
Er blijft dan de vraag, in welke mate de cultuur daadwerkelijk een rol speelt in de internationale betrekkingen. In de staten met een centralistisch beleid bestaat er geen twijfel aan dat de cultuur daarvan deel uitmaakt. Hoe is de toestand bij ons? De inleider was geneigd te zeggen honderd maal beter, want wij zijn vrij te doen en te laten wat ons dunkt. Maar we mogen ons geen illusies maken.
Er bestaan drie stromingen in de internationale betrekkingen. In de eerste plaats de buitenlandse diplomatieke diensten. Overleg en berichtgeving zijn de steunpilaren van het werk van een ambassadeur. Voorts behoort daartoe het economisch beleid, het vlagvertoon op militair niveau, het consulair en administratief werk. En... uiteindelijk de beslommeringen op cultureel niveau. Met of zonder een culturele afdeling, met of zonder de steun van een cultureel attaché. ‘Ik heb eens beweerd dat de culturele dienst op een diplomatieke post de pruliemand van de ambassade is. Daar komen de zaken terecht waarmee andere afdelingen geen weg weten. Ik heb beweerd tegenover parlementariërs, zo vervolgde de heer De Gorter, dat de cultuur voor de diplomaten uiteindelijk de franje is van de totale inbreng van, de Nederlandse bedrijfsvaardigheid, met andere woorden: een noodzakelijke maar nogal pretentieuze omlijsting van een levendig tableau van economische belangen. Want de maatschappij reageert ook als de diplomaat. Zij bekommert zich noch om de sociaal-economische, noch om de sociaal-culturele, noch om de politiek-maatschappelijke positie van de kunstenaar, noch om de plaats van de kunst in het totale beeld van het dagelijks leven van de volksgemeenschap. Zij is een consument van films, tentoonstellingen, pocketboeken, televisie en langspeelplaten, zoals zij dat is van diepvriesartikelen, spoorwegen, automobielen en wasmachines.
Treffend besloot Sadi de Gorter zijn inleiding met een aanhaling van een stelling van Nicolaas Beets. Hij heeft eens aan een uit zijn brein geboren schipper Dirk Rietheuvel geschreven dat een genie zoals hij iets kan uitvinden dat voor de mensheid van het grootste gewicht is. ‘Maar’, zo schrijft Beets aan zijn schipper: ‘Die mensheid is op dat ogenblik de uitvinding nog niet waardig; zij is voor de weldaad welke deze in staat is aan te brengen nog niet rijp.’ Deze opmerking, aldus besloot Sadi de Gorter, neem ik over, daar zij ook geldt voor de overheid die nog steeds niet rijp is voor de weldaad die de culturele samenwerking in staat is te bewerkstelligen.
G.G.