Van Maerlant tot Marchant
De knapste koppen onder onze voorouders hielden zich reeds lang geleden met de taaleenheid bezig. Zij zochten ook naar een algemene benaming. Maerlant gebruikte de naam ‘Vlaams’, later kwamen ‘Brabants’ en ‘Hollands’ in zwang. Tot in de zestiende en zeventiende eeuw ging het in diskussies over benamingen als ‘Diets’, ‘Duits’, ‘Nederlands’ en ‘Nederduits’. Uit die tijd zijn er teksten bekend als ‘Onse ghemeene nederlantsche tale’ (1518), ‘Onse nederlantsche sprake’ (1534), ‘Gemeyn Nederlantsch duytsch’ uit 1558. Vaste regels voor de spelling bestonden niet in de Middeleeuwen. Onder invloed van de Renaissance in de zestiende eeuw ging men zich over een eenheid van schrijfwijze beraden. Maar het bleef een werk van eenlingen.
Joos Lambrechts ging uit van, wat hij noemde, zijn Gentse moedertaal in 1550. Cornelis Kiliaan schreef in 1574 een boek, uitgegeven bij Plantijn in Antwerpen, onder de titel ‘Etymologicum’, waarin hij een overzicht gaf van en een toelichting op de toenmaals gangbare Nederlandse woorden. Tien jaar later kwam in Noord-Nederland ‘Twespraack van de Nederduytsche letterkonst’ van de hand van Hendrik Laurenszoon Spieghel van de pers. De Amsterdamse Rederijkerskamer ‘De Egelantier’, bekend vanwege de zinspreuk ‘In Liefde Bloeiende’, gaf hem daarvoor de opdracht. Spieghel ijverde voor het gebruik van een zuivere Nederlandse taal en stijl. Coornhert en Roemer Visscher vielen hem daarin bij. Vondel, Hooft en anderen voerden in de zeventiende eeuw voortdurend overleg over taal- en spellingsproblemen. Cats, Huygens en Bredero in Noord-Nederland waren minder enthousiast.
Het verschijnen van de Statenbijbel in 1635, die in alle gewesten werd gelezen, was van grote invloed op de bevordering van de taaleenheid. Die zorg bestond ook in de achttiende eeuw. Lambert ten Kate, één van de grondleggers der vergelijkende taalkunde, speelde een belangrijke rol. Maar van een staatszorg voor de taal had nog niemand gehoord.
Pas onder de Bataafse Republiek gaf minister J.H. van der Palm een opdracht aan de Leidse hoogleraar Siegenbeeck in 1804 een regeling voor de spelling te ontwerpen. Siegenbeeck haalde zich daarmee het ongenoegen van Bilderdijk op het lijf. Het zou tot 1883 duren eer Noord en Zuid zich gezamenlijk schaarden achter de spelling van De Vries en Te Winkel, mede onder de invloed van de Nederlandse Kongressen. Bijzonder ingenomen was men er in sommige kringen niet mee. In 1891 tekende Kallewijn verzet aan met een artikel ‘Onze lastige spelling’. Het gevolg was de oprichting van de ‘Vereeniging tot vereenvoudiging van onze schrijftaal’ in Noord-Nederland.
De kentering kwam kort na de eeuwwisseling. De periodieken ‘Taal en Letteren’ en ‘De nieuwe Taalgids’ voerden onophoudelijk strijd voor een vereenvoudiging van de spelling. In de jaren 1916-1918 kreeg een Staatskommissie opdracht orde te scheppen. Het zou tot 1933 duren toen de Noordnederlandse minister mr. H.P. Marchant de knoop doorhakte met de spelling-Marchant. Weliswaar een vereenvoudiging, maar geen eenheid aangaande de schrijfwijze. Want er was een spelling voor de ambtelijke administratie en een spelling voor de school.
Nederlandse en Belgische bewindslieden gingen na de tweede wereldoorlog om de tafel zitten. De Belgische minister Hoste had daarbij overwicht. In de jaren 1946 en 1947 kwamen beide landen overeen de regelingen van de spelling-Marchant als officieel in te voeren. In 1953 verscheen een officiële woordenlijst als vervolg op het werk van de Nederlands-Belgische Spellingskommissie van 1945.