| |
| |
| |
[Nummer 4]
Tweede Kamer bepleit nauwere culturele binding met Vlaanderen
Verslag Commissie voor de Nota betreffende de Internationale Culturele Betrekkingen
De deskundigen op het terrein van het cultuurbeleid in de Tweede Kamer der Staten-Generaal hebben onlangs van gedachten gewisseld met de ministers van Onderwijs en Wetenschappen, van CRM (Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk werk) en de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken. Het beraad vond plaats in een openbare vergadering van de ‘Bijzondere Commissie voor de Nota Internationale Culturele betrekkingen’ onder voorzitterschap van de heer CF. Kleisterlee jr. Kern van het debat was de toetsing van het gewicht dat aan de internationale culturele betrekkingen moet worden toegekend. Biedt de regeringsnota voldoende houvast? Getroost de regering zich de nodige inspanningen? Heeft men er geld voor over en beschikt men over de instrumenten? Zijn de diensten dusdanig bemand dat er een verantwoord beleid tot uitvoering kan komen? Is de politieke wil aanwezig om het beleid een duidelijk gezicht te geven? Deze hoofdpunten kwamen voortdurend aan de orde. Tegelijkertijd werd aan de bewindslieden een groot aantal vragen van ondergeschikt belang gesteld.
Verfrissend was het enthousiasme waarmee de parlementsleden de kwestie ter tafel brachten, neergelegd in tal van moties. Met grote nadruk werd gepleit voor een nauwere binding met Vlaanderen, zoals het uitdrukkelijk verlangen dat op 1 januari 1980 de eerste steen gelegd moet worden voor het Nederlands Huis in Brussel. Met klem kwam men op voor het behoud en de uitbouw van het Nederlands in de wereld en met verlangen werd uitgezien naar een spoedige ratificatie van het Taalunieverdrag. Uit de Handelingen van het uitvoerig verslag van het interessante debat kiezen wij, en terecht op deze plaats, wat naar voren werd gebracht over de kulturele verhouding Noord-Zuid. Aspecten van meer algemene aard stippen wij tevens aan, want zij vormen min of meer de omraming van de onderwerpen waarvoor wij de aandacht vragen.
| |
Commentaar op de nota.
De nota werd vanuit alle fracties sterk becritiseerd. Waarbij sterk naar voren kwam dat de bezwaren bijkans eensluidend waren. De nota van 1970 was niet meer dan een opsomming van activiteiten. Men mocht bij het verschijnen van de huidige meer verwachten, zoals het scheppen van instrumenten. Het is nu ook een opsomming, aldus de heer Deetman (CDA), maar dan beperkt tot de bilaterale verhoudingen. Het financieel overzicht ontbreekt. De heer Deetman merkte daarbij op dat de interesse in Nederland voor cultureel beleid in het algemeen niet groot is. De weerspiegeling daarvan vond hij in de nota.
De heer Voogd (PvdA) betoogde dat er nimmer een echt beleid is geweest. Hij kon het ook nu niet constateren. Als oorzaak noemde hij: ontbreken van de juiste mentaliteit in het politieke denken.
De verspreiding van het beleid over de drie departementen, Buitenlandse Zaken, Onderwijs en Wetenschappen, alsmede het ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk (CRM) moest het vooral ontgelden. De heer Voogd sprak over ‘verkokering’ van het beleid. Wie maakt nu eigenlijk de dienst uit? Het departement van Buitenlandse Zaken? De heer Voogd wenste het accent iets meer naar de departementen van Onderwijs en CRM te verschuiven. In die trant werd een motie ingediend.
De staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, drs. Van der Mei, antwoordde dat het departement van Buitenlandse Zaken alleen het beleid coördineert, onder voorzitterschap van B.Z., met een volstrekt gelijkwaardige inbreng van de drie ministeries. ‘Het is bepaald niet zo dat het departement van Buitenlandse Zaken doordrukt wat naar zijn mening goed is’. De minister van Onderwijs en Wetenschappen, dr. Pais liet in zijn beantwoording later weten dat de motie van de heer Voogd e.a. terzake hem wel aansprak. De minister van CRM, mevrouw Gardeniers-Berendsen zei dat het gecoördineerd overleg tussen de drie departementen ‘heel zorgvuldig gebeurt’.
Mevrouw Kappeyne van de Coppello (VVD) noemde de nota oppervlakkig, gevuld met een onvolledige inventarisatie van activiteiten, en enkele vage doelstellingen. Concreet beleid ontbreekt. Evenals een perspectief op een ruimer financiële aanslag. De heer Van der Spek (PSP) noemde als belangrijkste bezwaar tegen de nota dat er geen samenhangende visie is, die de verschillende componenten van de internationale culturele betrekkingen in één beeld samenvoegen. De heer Waltmans (PPR) constateerde dat het ontbreekt aan een beleid op hoofdlijnen. Hij miste in de nota een duidelijke relatie met Vlaanderen. De heer Deetman (CDA) betreurde het gemis aan culturele betrekkingen met landen uit de Derde Wereld.
| |
| |
De heer Mertens (D'66) vroeg zich af waarom er geen cultureel verdrag bestond met Ierland, Denemarken, Canada en de Verenigde Staten. Is er een cultureel attaché bij de Europese Commissie? ‘Nodig zijn de mensen, het materiaal, een doelbewuste aanpak en geld voor een goed internationaal cultureel beleid.
Materiaal is er genoeg. De aanpak is echter lang niet doelbewust genoeg’. De heer Gualtherie van Weezel (CDA) noemde het bijna symbolisch voor de belangstelling van het Nederlands cultureel beleid, dat eerst na 'n kleine drie jaar de nota van de vorige regering in behandeling wordt genomen. Hij haalde een citaat van Brecht aan: ‘Zuerst das Fressen und dann die Kultur’. Nederland heeft een rijke culturele achtergrond en kan de presentatie benutten. Mr. Mommersteeg noemde het beleid, en terecht, destijds ‘krenterig en fantasieloos’, aldus spreker. Kan met men f. 15 miljoen, verdeeld over drie departementen, een cultureel beleid voeren? Zo vroeg de heer Gualtherie van Weezel zich af.
| |
Reactie op de bedenkingen
Staatssecretaris drs. Van der Mei stelde tegenover de bedenkingen vanuit de parlementaire commissie, dat de regering de internationale culturele betrekkingen van groot belang acht. Een ruimere opzet van de betrekkingen en een sterker aanhalen van de banden met andere landen heeft een gunstige invloed op de algemene positie van Nederland in de wereld. Want op die wijze ontstaan ook gunstiger effecten op andere terreinen, alsdus de staatssecretaris. De regering onderstreept de behoefte aan nauwere samenwerking met België, evenals met landen als Canada en de Verenigde Staten. Overigens is het internationaal cultureel beleid niet alleen een belangrijk element binnen de Nederlandse relaties op het gebied van de Europese samenwerking, maar ook binnen de bindingen op het terrein van de Atlantische samenwerking. Vandaar de speciale aandacht voor de V.S. en Canada.
Van niet minder betekenis is de binding met de Oostbloklanden of de dialoog met de Arabische wereld. Er zijn uitwisselingen met landen als Egypte en Israël van kunstexposities e.d. Bewindslieden van Nederland zijn op bezoek geweest in Oost-Azië, zoals in Indonesië, Japan, China en India. Ook de betrekkingen met de landen in de Derde Wereld worden onderhouden.
De staatssecretaris was bereid gevolg te geven aan de motie waarin gevraagd werd een studie op te zetten hoeveel geld in de Scandinavische landen en België aan dit beleid wordt besteed, alsmede naar de wijze waarop het cultureel beleid wordt georganiseerd en gevoerd. De staatssecretaris wees er voorts op dat de culturele betrekkingen steeds onderwerp van gesprek vormen wanneer de minister van Buitenlandse Zaken zijn buitenlandse collega's ontmoet. ‘Wij willen wel veel, maar de financiën stellen een grens’, merkte de staatssecretaris op. Hij voegde daaraan toe genegen te zijn eenmaal in de twee jaar een overzicht te geven van wat gedaan was. Ook daarmee werd een wens van de commissie ingewilligd. De betrekkingen met Ierland en Luxemburg worden resp. onderhouden vanuit Londen en Brussel.
Bij de kritische aantekeningen uit de commissie behoorde ook een pleidooi voor een betere scholing van de culturele attachés aan de Nederlandse ambassades in het buitenland. Er werd in een motie op aangedrongen; o.m. het kennisnemen van eigentijdse cultuuruitingen en -stromingen en het opstellen van een instructie in het algemeen voor de betrokken ambtenaren. Staatssecretaris Van der Mei zag ‘geen grote moeilijkheden’ om deze motie uit te voeren.
Ten aanzien van de multilaterale betrekkingen hadden verschillende woordvoerders gevraagd hoe de coördinatie plaatsvindt. De staatssecretaris bleek bereid een notitie hierover aan de Kamer te doen toekomen. Op de vakdepartementen wordt gecoördineerd door de afdelingen internationale betrekkingen. En met het departement wordt gecoördineerd via de desbetreffende directie. Aldus staatssecretaris Van der Mei.
In antwoord op de wens van de heer Kosto (PvdA) aandacht te besteden aan het onderhouden van de relaties met de ontwikkelingslanden en die betrekkingen te bevorderen, antwoordde de staatssecretaris dat hij de wens, neergelegd in een motie, kon billijken. De regering tracht een oplossing te vinden. Maar men moet wel weten, aldus de staatssecretaris dat daarmee geld is gemoeid.
| |
Nederlands Huis te Brussel
De heer Deetman (CDA) was de eerste die de noodzakelijkheid van de oprichting van een Nederlands Huis in Brussel bepleitte. Zijn uitgangspunt was dat in de nota de hoge prioriteit wordt erkend. Niettemin was hij teleurgesteld. Immers, de regering wil wel,
| |
| |
Mevrouw M.H.M.F. GARDENIERS-BERENDSEN,
Minister van Cultuur,
Recreatie en Maatschappelijk Werk.
maar kan niet. ‘Deze conclusie is voor ons moeilijk te verteren. De zaak sleept al zeer vele jaren. Er mag niet voorbij worden gegaan aan de activiteiten die België op dit stuk van zaken in Nederland onderneemt. Verder is Brussel een belangrijk centrum van internationaal verkeer. Een goede presentatie van Nederland daar is van het allergrootste belang. Een Nederlands Huis in Brussel zal stellig leiden tot versterking van de samenwerking in Benelux-verband. Het standpunt van de regering is duidelijk en ons standpunt is duidelijk’. De heer Deetman maakte daarna kenbaar een motie in te dienen. Deze motie, zo lichtte hij toe, dient eigenlijk om de diepste intenties van de regering met betrekking tot het Nederlands Huis in Brussel te doen overheersen over die met betrekking tot de financiële kant van de zaak. Vervolgens diende de heer Deetman de motie in, waarin werd uitgesproken, dat uiterlijk 1 januari 1980 een feitelijk begin wordt gemaakt in Brussel.
De heer Kosto (PvdA) miste in de rij van ‘culturele huizen’, eveneens als de Heer Deetman, een Nederlands Huis in Brussel. ‘Wij vinden dat dit niet kan en verzoeken de regering, de stichting van dit Nederlands huis ter hand te nemen.’
De heer Mertens (D'66) had geen behoefte over de motie uitgebreid te spreken. Op indringende wijze betoogde hij, dat er een Nederlands Huis in Brussel
Dr. A. PAIS,
Minister van Onderwijs en Wetenschappen.
moét komen, ‘al was het alleen maar als een soort van ondersteuning van onze Vlaamse taalgenoten. Nogmaals, dat is een belangrijk deel van onze cultuur’.
Hij herinnerde aan een verhaal dat mevrouw De Backer, minister van Nederlandse Cultuur, een jaar geleden in Brugge vertelde. Zij trok de vergelijking, aldus de heer Mertens, tussen Vlamingen en Nederlanders. De Vlamingen waren als de slotvoogdes die de kruisvaarder, de Nederlanders, na lange jaren van afwezigheid terugkomend, ontmoet. Na hem in haar armen te hebben gesloten vraagt zij: ‘En mijn ridder, zijt gij mij trouw gebleven?’ Daarop antwoordde de ridder: ‘Ik ben u vaak heel trouw gebleven’. Dit was toch wel een heel gaaf voorbeeld van de houding van de Nederlanders ten opzichte van de Vlamingen, aldus de heer Mertens. Hij voegde daaraan toe, dat de uitspraak van Mevrouw De Backer hem niet alleen had getroffen als pikant, maar ook als een treffend voorbeeld van hoe men aan gene zijde over het gemeenschappelijk erfgoed denkt.
Ook mevrouw Kappeyne van de Coppello (VVD) bepleitte de oprichting van het Nederlands Huis in Brussel. Het kan niet worden uitgesteld, was haar opvatting.
Uitvoerig ging de fteer Gualtherie van Weezel (CDA)
| |
| |
op de kwestie in. ‘Het is toch te gek dat er thans wel gewerkt wordt aan een Belgisch Huis in Amsterdam en dat wij het nog steeds laten afweten in Brussel. Betreurenswaardig blijft het dat de vorige minister van Buitenlandse Zaken, een voortreffelijk bewindsman overigens, terwijl de zaak binnen zijn handbereik lag, zich door de minister van Financiën op het allerlaatste moment heeft laten aftroeven en de zes ton van zijn budget heeft laten afvoeren. Omdat er van Nederlandse zijde wel eens gesteld wordt dat zo'n Nederlands instituut niet welkom zou zijn bij het Waalse gedeelte in België heb ik onlangs gevraagd in de Parlementaire Beneluxraad hoe daarover werd gedacht. Hierbij, aldus de heer Gualtherie van Weezei, is mij gebleken dat dit een fabeltje is en dat met name van Waalse zijde het nut van zo'n instituut volledig werd onderstreept, in het bijzonder waar het gaat om een aan het instituut verbonden talenpracticum.
| |
Antwoord van de staatssecretaris
In zijn antwoord stelde de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken, drs. Van der Mei, dat de regering de nauwe verwantschap tussen Nederland en België wil onderstrepen. ‘Ik dacht dat van alle kanten de prioriteit van de ontwikkeling van de culturele betrekkingen met België, in deze zitting, is beklemtoond.
Er zijn diverse argumenten aangedragen voor de wenselijkheid om in Brussel te komen tot de oprichting van een Nederlands Huis, argumenten waarvoor ik volkomen begrip heb. Indien de motie dan ook uitspreekt dat uiterlijk vóór 1 jan. '80 in feite een begin gemaakt dient te zijn met de oprichting, dan is dat een wens die mij bepaald wel aanspreekt. Wij zullen de motie uitvoeren, zodra de financiering gereed is.’ Aldus de staatssecretaris.
Het antwoord van de staatssecretaris was voor de heer Kosto (PvdA) aanleiding een vraag te stellen. ‘Toen de staatssecretaris opmerkte dat de motie zou worden uitgevoerd zodra de financiering rond was’, kwam bij de heer Kosto de vraag op: hoe men zich die financiering voorstelt. ‘Wanneer je een huis sticht, is de financiering een kwestie van een hypotheekbank. Als het gaat om de middelen uit de rijksbegroting is dat een kwestie van politieke wil. Spreekt hij de bereidheid uit aan de kamer voor te stellen, daarvoor middelen te voteren of bedoelde hij met de financiering iets heel anders?’
De staatssecretaris antwoordde in eerste instantie bij de vragen dat wat het voteren van de middelen betreft, men bezig is met het opzetten van de begroting voor het dienstjaar 1980. Op dit moment achtte hij het nog te vroeg om te zeggen wat er precies in de begroting komt te staan. ‘Ik heb gezegd dat wij de zaak van het huis in Brussel zeer belangrijk achten.’
Daarop ontspon zich een korte gedachtenwisseling tussen de staatssecretaris en de leden. Mevrouw Kappeyne van de Coppello (VVD) vroeg zich af of het uitvoeren van de motie, wanneer die afhankelijk wordt gesteld van de financiering wel op 1 januari 1980 tot stand komt. De heer Deetman (CDA) wees er op dat in de motie een termijn was genoemd. Waarop de staatssecretaris antwoordde dat hij zei, zodra de fi-nanciering gereed is. Dat betekent niet dat nu reeds vaststaat dat die rond komt.
In tweede instantie zei de staatssecretaris: ‘Het kabinet heeft over het Nederlands Huis in Brussel nog geen besluit genomen.’ Er wordt, herhaalde hij, grote prioriteit aan toegekend en dat men zijn best zal doen het te realiseren. ‘Verder kan ik op dit moment niet gaan. Het overleg hierover moet nog geopend worden.’
| |
Relatie Nederland - Vlaanderen in het algemeen
Zeer uitvoerig ging de heer Waltmans (PPR) in op de relatie Nederland-Vlaanderen in meer algemene zin. Hij stelde dat Vlaanderen niet gerekend kan worden tot de internationale culturele betrekkingen van Nederland uit, omdat het niet gaat om betrekkingen van staat tot staat, maar om een samenhangend taal- en cultuurgebied.
Gelukkig boeten de staatsgrenzen binnen de Europese Gemeenschap sterk aan betekenis is, aldus de heer Waltmans, en bieden zij geen tegenstand meer aan culturele betrekkingen over de staatsgrenzen heen. Zij bieden in openheid mogelijkheden tot groei, samenspraak en samenwerking voor wat van nature bij elkaar hoort. Daar komt bij dat zij, vervolgde de heer Waltmans, wat de toekomst betreft, weieens meer op elkaar aangewezen zullen zijn dan wij thans beseffen, want binnen de groei in de Europese Gemeenschap zijn er wel degelijk gevaren die de Nederlandse taal en cultuur bedreigen.
‘Wat de samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen betreft, vraag ik mij af of de regering voldoende inzicht heeft in de fundamenteel veranderde staats-
| |
| |
A. KOSTO
Mr. J.S.L. GUALTHERIE VAN WEEZEL
rechtelijke positie van de taalgemeenschappen binnen de Belgische staat. De federalisering welke op gang is gekomen, kent uiteraard moeilijkheden, tegenslagen en kabinetscrises, maar zij gaat onafwendbaar voort. Dat betekent dat de Nederlandse regering er niet langer van uit kan gaan, dat het Brusselse België de toon aangeeft; zij heeft rekening te houden met de Vlaamse deelstaat, met de cultuurraad voor Vlaanderen.’
De heer Mertens (D'66) stelde in dit verband de vraag wat er aan de hand is in het spanningsveld tussen de zich ontwikkelende Europese culturele identiteit en de Nederlandse identiteit daarbinnen.
‘Een ding onderscheidt ons in ieder geval van de rest, namelijk onze taal. Met de Vlamingen zijn wij een kleine 20 miljoen Nederlandssprekenden op deze aardbol. Dat is nog altijd een redelijk groot aantal.
Het is eigenlijk vanuit die conceptie dat ik expres kijk naar de doelstelling, namelijk het behartigen van de belangen van Nederland in het algemeen’. Aldus de heer Mertens.
De uitleg die daaraan tot nog toe is gegeven in de zin van het verdedigen van de commerciële belangen komt mij wat te eng voor. De heer Mertens liet daarop de vraag volgen: wat de Nederlandse bewindslieden ervan vinden om juist in dit geval de Nederlandse taal onder dezelfde doelstelling te vatten.
De taal, stelde hij, is niet zomaar een communicatiemiddel, maar bepaalt wel degelijk mede de identiteit.
C.F. KLEISTERLEE JR.,
Voorzitter van de Vaste Commissie.
De taal heeft sociale, politieke en vooral ook historische wortels die zich zeer ver onttrekken aan het loutere vehikel.
‘Wie daar niet aan gelooft, moet maar eens nadenken over de situatie in België, die nu tot de culturele autonomie van een Vlaams en Waals deel van dat land heeft geleid; die moet maar eens kijken naar de taalstrijd, vermengd met politiek, in Spanje, Zwitserland, Frankrijk en waar al niet in deze wereld. In ons land kunnen wij zelfs af en toe woedende brieven van de Friezen verwachten’.
| |
Het Nederlands en de Taalunie
Het Nederlands en de Taalunie kregen in de discussie een sterke nadruk in positieve zin. De heer Mertens (D'66) verdedigde de stelling dat het streven naar de integratie van Europa in politiek, economisch en sociaal opzicht gevolgen heeft voor de cultuur. ‘Wij zouden als speciale opdracht moeten hebben: de redding van het Nederlands. Waarom? Men kan een aantal zaken vaststellen op het gebied van de talen.
Het lijkt erop dat het Engels op weg is om de eenduidige wereldtaal te worden.’ Voorts lijkt het wel dat wat het Frans betreft, dat weliswaar niet al te florissante tijden meemaakt in dit land, de tientallen miljoenen die daarin worden gestopt door de Franse nationale overheid en zeker niet bij voorkeur door particuliere instituten, stoelen op een expansief be- | |
| |
leid, waaraan wij in de verste verte niet toe zijn en waarschijnlijk nooit aan toe zullen komen.
‘Het lijkt er ten slotte op dat het Duits, niet alleen door de eigenlijke verwantschap, maar ook door allerlei andere politieke en economische factoren, een kracht vertegenwoordigt, waarbij wij ons moeten afvragen of het verschijnsel zich zal voordoen dat in één van de stukken wordt beschreven als ‘hogedruk-gebieden doen vanzelf lucht toestromen aan lage drukgebieden’.
Wij zijn met ons Nederlands taalgebied maar een lagedrukgebiedje. Wij zullen dus buitengewoon overwogen, nadenkend moeten zijn op het punt van onze taalpolitiek, willen wij in dit verenigd Europa onze eigen taak kunnen blijven vervullen. Aldus de heer Mertens.
Hij voegde daar nog aan toe het aspect dat Nederland het woordvoerderschap voor de overige, kleinere culturele entiteiten wordt opgedragen. Waarom niet? Nederland heeft vaak op een hele hoop andere gebieden een grote mond, luidde zijn oordeel.
Mevrouw Kappeyne van de Coppello (VVD) stelde dat voor haar partij de eerste prioriteit is het bewaren en verspreiden van de Nederlandse taal. De problematiek van minderheden, volkeren, groepen in groter verband, staat internationaal meer in de belangstelling dan vroeger. Daarbij blijkt, zo vervolgde zij, dat de eigen identiteit van een volk of groep sterk gebonden is aan het voortbestaan van een eigen taal.
‘Als een volk zijn taal verwaarloost, is het bezig zijn eigen cultuur te vernietigen’. Dat is een waarheid als een koe voor onze binnenlandse politiek, al vrees ik, merkte zij op, dat de koe niet altijd doeltreffend bij de horens gepakt wordt. ‘Heilig is zij allerminst!’ Het laatste geldt ook voor de internationale culturele betrekkingen. Mevrouw Kappeyne van de Coppello achtte het niet nodig het Nederlands te vuur en te zwaard als een wereldtaal te moeten invoeren, maar het is wel nodig te proberen de behoefte aan onderwijs in het Nederlands adequaat op te vangen, zowel bij buitenlandse instellingen, universiteiten bij voorbeeld, als bij Nederlanders in den vreemde, die hun eigen taal wensen bij te houden en hun kinderen onderwijs in het Nederlands willen laten geven.
Zij waarschuwde voor de dreiging van de merkwaardige situatie dat Nederland wel zijn best doet om aan buitenlandse kinderen in Nederland onderwijs in hun eigen taal te onderrichten, maar dat het er vanaf ziet onderwijs in het Nederlands aan Nederlandse kinderen in het buitenland te geven.
Zij was van oordeel dat getracht moet worden beide aspecten van onderwijs in het Nederlands onder één positieve noemer te brengen en pleitte dat de regering een onderzoek instelt en de Tweede Kamer daarvan op de hoogte zou brengen. In die trant diende zij een motie in met de steun van andere fracties.
Voorts bepleitte zij de kennis van de Nederlandse taal te bewaren en, indien aldaar gewenst, uit te breiden, met name in Indonesië en Suriname. De leeshonger in Indonesië is groot. Het toezenden van tijdschriften zou al een belangrijke bijdrage zijn. Gelukkig wordt er door Nederland al veel gedaan, was haar constatering.
De heer Gualtherie van Weezel (CDA) bracht de te verwachten Taalunie ter sprake. In een toekomstig Europa zullen bij het vervagen van de grenzen de taalgebieden automatisch meer op elkaar worden aangewezen. Het taalunieverdrag met België dat in de maak is, is hiervoor reeds een indicatie: in concreto de wederzijdse wens op het gebied van de taal één lijn te trekken. Nog steeds is het echter de vraag hoe dit verdrag ingevuld zal worden, met name waar het de positie van het secretariaat en de secretarisgeneraal betreft.
Het is zonneklaar, voegde hij daaraan toe, dat hoe sterker de positie is van de secretaris-generaal en het secretariaat, hoe groter de impulsen en de effectiviteit zullen zijn. De vraag is echter of men in beide landen bereid zal zijn de hieruit voortvloeiende kosten voor zijn rekening te nemen. Wanneer is de ratificatie te verwachten en bestaan er al gedachten over een vestigingsplaats van het secretariaat?
Een interessante vraag was van de heer Gualtherie van Weezei, wat de gewestvorming en de daaruit-voortvloeiende federalisering voor de culturele betrekkingen met België betekent? Kan Nederland nog wel volstaan België in cultureel opzicht als eenheid te benaderen?
De heer Waltmans (PPR) herinnerde aan de brochure ‘Kulturele Integratie van de Nederlanden’ die hij in 1964 had geschreven. Daarin merkte hij op: ‘Hoop mag er zijn, omdat wat er gebeurt met de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap uiteindelijk niet wordt bepaald, niet wordt beslist door anderen, maar in eerste en laatste instantie door ons zelf, de Nederlandssprekenden bezuiden en benoorden de Neder-
| |
| |
Dr. H.J.G. WALTMANS
A.G. VAN DER SPEK
lands-Belgische grens.’ Dan moet er natuurlijk wel iets worden ondernomen, vervolgde de heer Waltmans. ‘Dat laat overigens onverlet de uitstekende relaties die Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap behoren te hebben met de Franstalige en Duitstalige gemeenschappen in België.’
Minister dr. Pais van Onderwijs en Wetenschappen deelde over het taalunieverdrag mee, te kunnen zeggen dat dit op zijn departement een hoge prioriteit heeft. ‘Bij alle schaarste aan middelen kan ik toch stellen dat de taalunie een prioriteit heeft die wij overeind willen houden. Wat dat betreft kan ik het volgende tijdschema voorleggen. Het concept van de taalunie zal waarschijnlijk in september van dit jaar gereed zijn, evenals de statuten van de raad voor de Nederlandse taal. Dan moeten er nog enkele officiële wegen worden bewandeld, aldus de minister, maar het streven is toch met kracht te bevorderen dat de ratificatie in 1980 zal plaatshebben.
| |
Minister Pais en Frans-Vlaanderen
Minister Pais van Onderwijs en Wetenschappen onderstreepte wat mevrouw Kappeyne van de Coppello had opgemerkt over de centrale positie van de Nederlandse taal. Niet, aldus de bewindsman, omdat wij taaifanaten zijn, maar omdat de taal hét voertuig van
DRS. WIM J. DEETMAN
de cultuur is en voor zover wij hieraan hechten, zorg voor ons Nederlands taaleigen hier en in het buitenland voorop dient te staan.
In dit verband vermeld ik, vervolgde de minister, dat niet alleen in Nederland en het Vlaamse deel van België, maar ook in bepaalde gebieden van het noordwesten van Frankrijk tot de huis-, tuin- en keukentaal het Nederlands of een dialect hiervan behoort. In het verleden heb ik bij voorbeeld in contacten met de Franse ambassadeur ervan blijk gegeven dat ik het wenselijk acht dat in het dagelijks leven deze taal niet wordt verbannen naar de keuken, de boerderij of, als andere uiterste, naar de universiteit, maar dat de schoolkinderen de mogelijkheid hebben, lessen te krijgen in de taal die hun moedertaal is.
‘Wat dat betreft, doet het mij genoegen te vernemen dat de minister van Buitenlandse Zaken, dr. Van der Klauw, dit punt zeer recentelijk nog heeft aangebonden. Wanneer wij spreken over de positie van het Nederlands in Europa, mogen wij deze enkele tienduizenden mensen in het uiterste noordwesten van Frankrijk bepaald niet vergeten.’
De heer Waltmans (PPR) stelde het op prijs dat de bewindsman het probleem aan de orde stelde, maar hij wilde weten wat concreet wordt gedaan. De minister antwoordde dat hij het erg leuk vond als aan tien Franse universiteiten of daaromtrent Nederlands wordt
| |
| |
gedoceerd en het ook boeiend is dat er een lyceum in het noordwesten van Frankrijk is waar men facultatief Nederlands kan volgen. Hij vond het evenwel wezenlijker, ook voor de betrokkenen zelf, dat de Nederlandse taal daar van iongsaf aan kan worden onderwezen. ‘Hoewel wij ons natuurlijk niet moeten mengen in de binnenlandse aangelegenheden van een ander land.’ Wat het onderwijs aan de kinderen betreft is dat noodzakelijk. Anders wordt het toch een vreemde taal die men leert. Wat dat betreft is het wenselijk, aldus dr. Pais, te zamen met de Belgen - want het is vooral het Westvlaams dat de grootste verwantschap heeft met het dialect rond Hazebroek en Bergen -, stappen te ondernemen in de door ons gewenste richting. Ook in dat opzicht kan het taalunieverdrag goede diensten bewijzen.
Vervolgens gaf de minister zijn mening over de motie, waarin werd verzocht meer aandacht te schenken aan het verspreiden van en het geven van onderricht in de Nederlandse taal in het buitenland. Daarbij werd gevraagd te onderzoeken in hoeverre er behoefte bestaat aan onderwijs in de Nederlandse taal bij Nederlanders of universitaire instellingen in landen waarmee Nederland betrekkingen onderhoudt en of er nieuwe initiatieven tot het geven van het onderricht met steun van de overheid kunnen worden ondernomen.
Dr. Pais stelde, na het verhaal over Frans-Vlaanderen, zeer expliciet te willen zeggen dat de motie hem aansprak. Daarbij liet hij het in zijn beantwoording niet. Concreet stelde hij voor het volgende te doen.
In de eerste plaats bij de culturele attachés na te gaan hoe de zaken er voor staan. In de tweede plaats na te gaan wat de gegevens opleveren voor het nemen van maatregelen. Voorts achtte hij het niet uitgesloten dat te eniger tijd onderwijs-attachés aan de ambassades en legaties worden verbonden.
Aansluitend deelde staatssecretaris drs. Van der Mei mee, dat de betekenis van het Nederlands onderwerp is geweest van uitvoerige bespreking op een ambassadeursconferentie. De ambassadeurs waren het die op het grote belang van de bevordering van de Nederlandse taal in diverse landen aandrongen. Ten aanzien van Indonesië merkte de minister van Onderwijs en Wetenschappen op dat zeer binnenkort een delegatie van het departement naar Indonesië zal gaan om over de aspecten van culturele uitwisseling op het gebied van onderwijs en wetenschappen nader de stand op te nemen.
| |
Het Nederlands in het Caraïbisch gebied
De heer Waltmans (PPR) betreurde het dat in de nota niet dieper was ingegaan op de aspecten van de ‘platformfunctie’ van het Nederlands in het Caraïbisch gebied, met een uitstraling op Midden- en Zuid-Amerika; de taal ten opzichte van al die landen waar zich grote aantallen, vaak geconcentreerde Nederlands sprekende immigranten bevinden.
Wanneer men spreekt over Suriname en de Nederlandse Antillen zal duidelijk zijn, aldus minister Pais, dat de regering daar positief tegenover staat. Het is een van de grote handicaps waarmee velen uit Suriname naar Nederland komen, dat zij de Nederlandse taal vaak niet goed of onvoldoende beheersen. Het is van het grootste belang het Nederlands ginds op hoog peil te houden. De minister noemde de opmerking van de heer Waltmans waardevol. Zo is het ook van belang na te gaan wat gedaan kan worden ten opzichte van landen waar Nederland vroeger een rol heeft gespeeld, als Ceylon (Sri Lanka), Maleisië en ook Brazilië. Ook mevrouw Kappeyne van de Coppello had daarvoor de aandacht gevraagd.
| |
Inbreng CRM: elkaar de hand reiken
De minister van CRM, mevrouw Gardeniers-Berendsen, gaf een globaal overzicht van de inbreng van haar departement. Zij vulde aan wat de staatssecretaris van Buitenlandse Zaken had medegedeeld, dat de regering het voornemen heeft van de kunstprojecten, die meer op prestige zijn gericht, af te stappen.
Niettemin wordt in de landen waarmee de culturele betrekkingen worden onderhouden dikwijls gezegd dat men prijs stelt op tentoonstellingen van werken van beroemde kunstenaars als Rembrandt, Van Gogh en Mondriaan, terwijl men wat minder kennis draagt van het werk van nog levende kunstenaars.
‘Het is zeker de bedoeling telkens weer er de nadruk op te leggen bij het elkaar de hand reiken, wat toch gebeurt bij internationale culturele betrekkingen, dat hedendaagse kunstenaars van uitermate groot belang zijn. Wij trachten ook de kleinere culturele uitingen over te brengen, vooral de vernieuwingen die in vele van de kunstvormen in Nederland worden gevonden. Het is van betekenis dat men Nederland ook op die manier leert kennen in kunstuitingen’. Die wens is ook in de nota neergelegd: het overstappen naar wat
| |
| |
Mej. Mr. A. KAPPEYNE VAN DE COPPELLO
meer kleinschalige, gerichte en vooral vernieuwende aspecten in de kunstuitingen. Aldus de minister.
Voor de bewindsvrouwe waren de menselijke ontmoetingen, waarover ook de heren Voogd en Van der Spek hadden gesproken - neergelegd in een motie - van het hoogste belang. Dit aspect dient aandacht te krijgen in de ontmoetingen van de jongerenorganisaties die alszodanig werkzaam zijn. Die bereidheid bestaat ook bij de Nederlandse ambassades in het buitenland. Gemakkelijk is het niet steeds geweest om dit te organiseren vanuit de organisaties in Nederland. Het ministerie bevordert tevens de betrekkingen tussen de vrouwengroepen. De minister zegde toe dat deze zaak door haar ook in november zal worden ingebracht wanneer in Scheveningen de ministers uit West-Europa, die de emancipatiezaken behandelen, bijeen komen.
De voorlichting aan het Nederlandse publiek over de cultuur van de hier te lande verblijvende migranten wordt mogelijk gemaakt via de gesubsidieerde organisaties
Drs. D.F. VAN DER MEI,
staatssecretaris van Buitenlandse Zaken.
van buitenlandse werknemers, deelde de minister op een vraag mee. Wat het departement van CRM doet wordt vermeld in de zg. ‘Fact sheets on the Netherlands’, in zeven talen. De belangstelling daarvoor groeit. De verdragen op omroepterrein houden altijd de mogelijkheden in de culturele contacten te bevorderen. In hoeverre de Satellietmogelijkheden in de uitvoering van culturele verdragen kunnen worden ingepast is nog in studie. De regering zal er zeker gebruik van maken.
Samenvattend is ons bij het bestuderen van het verslag opgevallen dat de zitting van invloedrijke betekenis is op het verloop van de totale problematiek der internationale culturele betrekkingen. Het is alleen jammer dat, zoals op alle terreinen, de gelden van de schatkist ontoereikend zijn. Maar dat mag geen reden zijn elke inspanning achterwege te laten. Zeker niet waar de politieke wilsvorming in het geding is.
GEERT GROOTHOFF
|
|