Neerlandia. Jaargang 82
(1978)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 120]
| |
In de kijker: de Franse NederlandenGa naar voetnoot*Frans-Vlaanderen is de jongste weken wel erg in de kijker gekomen. In het dagblad ‘De Standaard’ borstelde Mia Doornaert een portret van de groep ‘Menschen lijk wyder’ en in het economisch magazine ‘Trends’ verscheen een merkwaardige bijdrage over ‘De mengkroes van het Franse Noorden’. Beide artikelen laten vrij goed aanvoelen wat in het Franse Noorden leeft. Als afsluiter voor dit dossier over Frans-Vlaanderen brengen wij een woord en wederwoord van Luk Verbeke en H.D. Mommaerts die er ten aanzien van de Franse Nederlanden eenzelfde bekommernis maar een uiteenlopende benadering op nahouden. | |
Menschen lyk wyder, nieuw geluid in Frans-VlaanderenHazebroekEr waait een nieuwe wind over het ‘Vlaemsche land’ van Frankrijk. Sinds enkele jaren herleeft er stilaan een bewustzijn van het eigen verleden en karakter van dat oude stuk van het vroegere graafschap Vlaanderen dat afwisselend Zuid-Vlaanren, Frans-Vlaanderen of de ‘Franse Nederlanden’ wordt genoemd. De jongste spruit van die heropleving, die zich uit in het ontstaan van Vlaamse folkgroepen, koren, kringen, de vrije radio ‘Uilenspiegel’ e.d. is de eind vorig jaar opgerichte organizatie ‘Menschen lyk wyder’ die snel aan bekendheid wint.
‘Menschen lyk wyder’. De naam klinkt sommigen wat te folkloristisch en nostalgiek in de oren. Maar de - jonge - mensen die Menschen lyk wyder animeren zijn geen dagdromers die zich vermeien in de glorie van een vervlogen verleden. Op hun bestuursvergadering in Hazebroek spreken ze een resoluut moderne taal die aansluit bij de ook in andere Franse gewesten opgaande eisen voor decentralizatie en grotere inspraak in de ontwikkeling op alle gebied van de eigen streek. Op de vignetten, affiches, zelfklevers van de organizatie staat na de naam telkens ‘décider, vivre et travailler en Flandre’. Wat toont dat het eisenprogramma van de beweging niet alleen taalkundig en kultureel maar ook sociaal, ekonomisch en ecologisch gericht is. Daarom beslaan die eisen dan ook niet alleen de Westhoek, het vroeger Nederlandstalige gebied tussen de Noordzee, Leie en de Aa waaraan St.-Omer (Sint-Omaars), Watten (Waten) en Gravelines (Grevelingen) liggen maar ook het andere deel van de ‘Franse Nederlanden’, ten zuiden van de Leie, de streek van Rijsel en Douai (Dowaai) die grotendeels Frans- of Picardischsprekend is.
‘Onze beweging bestaat uit verschillende soorten mensen’, zo zegt ons voorzitter Regis De Mol uit Rijsel. ‘Er zijn Vlaamse autonomisten, traditionele socialistische militanten (de socialistische partij in Frankrijk is de enige die gunstig staat jegens decentralizatie terwijl zowel gaullisten als kommunisten geen oor hebben voor regionalizatie), ecologisten, vooral in het gebied van Duinkerken en dan ook mensen die vooral de behoefte hebben ergens thuis te horen’. | |
ProgressiefDe organizatie kwam tot stand na de vorig jaar september in Hazebroek gehouden eerste ‘zomervolkshogeschoole’ waaraan 250 aà 300 overwegend jonge mensen deelnamen. Regis De Mol beschrijft de geest van de vereniging, die ongeveer honderd betalende leden telt, opzettelijk met de vage term ‘progressief’ omdat hij de beweging geen etiket wil opkleven, niet wil laten rekupereren door gelijk welke politieke partij of groep, omdat het de bedoeling is een zo groot mogelijke bevolkingsgroep aan te spreken.
Op ekonomisch gebied wil Menschen lyk wyder een ontwikkeling die rekening houdt met de eigen noden en mogelijkheden van het gebied ‘Nord-Pas de Calais’, en waarin de mensen die in het gebied wonen iets te zeggen hebben. Hij wijst erop dat de helft van de bedrijven die in en rond Duinkerken gevestigd zijn hun sociale zetel in Parijs hebben en dat de hoofdstad het gebied een ekonomische ontwikkeling oplegt waarover ter plaatse niemand is geraadpleegd en waarom niemand heeft gevraagd.
Zoals vele ecologische en andere groeperingen wil Menschen lyk wyder een grondig en openbaar debat over de plannen om de nucleaire centrale van Gravelines nogmaals uit te breiden tot één van de grootste ter wereld en in de buurt ook nog een centrale voor verrijking van uranium op te richten.
Er wordt nog op gewezen dat de centrale van Gravelines genoeg elektriciteit produceert voor het hele departement Nord-Pas de Calais maar dat al die elektriciteit wordt weggevoerd uit de streek die met de risico's van de centrale opgescheept zit.
Tevens verzet Menschen lyk wyder zich tegen de plannen om van Duinkerken tot Kales een enorm haven- en industriegebied aan te leggen dat de hele streek dreigt te ontwrichten daar waar bijvoorbeeld het mijnbekken in het zuiden, waar tal van beschikbare arbeidskrachten zijn, veel geschikter is voor de inplanting van industrieën.
Op taalkundig en kultureel vlak staan wij, zo zegt Régis De Mol, voor een ‘bovenmenselijke taak’ om het behoud van het ‘Vlaemsch’, dat nu nog door zowat tachtigtot honderdduizend, vooral oudere, mensen in de Westhoek gesproken wordt, en een betere kennis van het Nederlands te verzekeren. Om te maken dat de mensen in de streek zich niet langer schamen Vlaams te spreken. Meer nog dan de andere streektalen in Frankrijk is het Vlaemsch door de officiële instanties verguisd als een barbaars ‘patois’ van achterlijke boeren. Oude mensen in de streek herinneren zich nog dat er op de schoolmuren stond: ‘Défense de lancer des cailloux et de parler flamand’ terwijl de gevangenis van Hazebroek het even goed deed met een opschrift: ‘Défense de cracher et de parler flamand’. | |
TaallessenTegen die verdrukking van die eigen taal en identiteit van de streek, die deel uitmaakt van het sinds eeuwen gevoerde sterk centralizerende bewind van Parijs, komt Menschen lyk wyder op door in de Westhoek taalkursussen te organizeren en te eisen dat in de lagere scholen van de streek het ‘Vlaemsch’ en in de middelbare scholen de kultuurtaal, het Nederlands, wordt onderwezen. In Bailleul (Belle) is eerste schepen Taccoen er al in geslaagd die talen in het officiële onderwijs te doen opnemen. Tevens heeft Menschen lyk wyder kontakt genomen met het ministerie van Neder- | |
[pagina 121]
| |
landse kultuur in Brussel en vraagt zich af of er geen Nederlandstalige koöperanten naar Frans-Vlaanderen kunnen worden gestuurd zoals Franse koöperanten elders in de wereld bijdragen tot de kennis van de Franse taal en kultuur. Tot de eisen behoren ook plaatselijke radio- en TV-programma's in het Nederlands, wijzigingen in het geschiedenisonderricht die meer rekening houden met het eigen verleden van de streek enz. Een lid van het bestuur, Jean-Paul Sepieter, die van thuis uit Vlaams kent en in Nederland het Nederlands heeft geleerd, heeft een metode ‘Vlaemsch leren’ uitgegeven. Een ander lid, Yves Havet, schrijft liedjes voor zijn folk-groep ‘Klauwaarts’, in het Frans. Régis De Mol, wiens ouders Vlaams kenden maar het niet met hun kinderen wilden spreken, heeft zelf opnieuw Nederlands geleerd. Over de band tussen Vlaemsch en Nederlands zegt Menschen lyk wyder dat het behoud van de volkstaal de bestaansreden is voor het propageren van de kennis van het Nederlands.
Waar mogelijk probeert Menschen lyk wyder op dat gebied samen te werken met andere bestaande organizaties, zoals het ‘comité Flamand de France’, erfgenaam van het in 1853 opgerichte ‘Vlaemsch Comiteyt van Vrankrijk’ en eventueel de in 1970 gestichte Michiel de Swaen-kring van wiens uiterst behoudsgezinde standpunten, o.m. in verband met Zuid-Afrika, Menschen lyk wyder evenwel grote afstand neemt. In een derde eisen-luik werkt Menschen lyk wyder aan het behoud van de eigen bouwtrant en landschappen van de streek. Die drie tema's zullen behandeld worden op de tweede ‘volkshoogeschoole’ die van 7 tot 10 september a.s. in Hazebroek plaatsvindt. | |
‘In 't Fransch’Hoeveel kansen op sukses heeft Menschen lyk wyder? De beweging hoopt door haar standpunten, die veel breder gaan dan alleen het kulturele vlak, aansluiting te vinden bij het gevoel van een eigen karakter dat ontegenzeggelijk in het hele gebied van de ‘Franse Nederlanden’ bestaat - men hoeft slechts burgemeester van Rijsel Pierre Mauroy over zijn ‘Nord’ te horen spreken om dat te beseffen - en bij de groeiende ontevredenheid over de ekonomische achteruitgang van de streek, om aan de toenemende eisen voor grotere regionale inspraak ook een taal- en kultuurelement toe te voegen. Daarvoor, zo zegt ze, is een moderne en gedurfde taal nodig, en die spreekt Menschen lyk wyder. Maar of de strijd om de taal een kans op sukses maakt roept een heel groot vraagteken op.
De vele leeuweschilden en -vlaggen die men in het hele gebied tot aan Rijsel aantreft, de plaats- en personennamen in de Westhoek getuigen nog van een ‘Vlaemsch’ verleden. Maar de verfransing is al heel lang bezig en zo goed als totaal doorgedrongen. In het verzamelboek ‘Chants populates des Flamands de France’ dat Edmond de Coussemaker in 1856 uitgaf staat het al: ‘Te Duynkerk gaat het al verkeerd, de meysjes zyn in 't Fransch geleerd’.
MIA DOORNAERT | |
De mengkroes van het Franse NoordenStaatkundig gezien behoren de departementen Nord en Pas-de-Calais tot de Franse republiek. Historisch en geografisch echter vormen ze een deel van het ‘lage land’, die grote vlakte rond de gemeenschappelijke delta van Rijn-Maas-Schelde, die landinwaarts wordt begrensd door de rij kolenbekkens, gaande van de Pas-de-Calais over onze Waalse bekkens naar die van Limburg en de Ruhr.
Deze geografische kontekst mag nog ruimer worden gezien en men kan spreken van een gebied langs de beide oevers van de Noordzee. Dit omvat dan Zuid-Oost-Engeland, België, Zuid-West-Nederland, Rijnland en het Franse Noorden.
De bevolkingsdichtheid schommelt er tussen 300 en 600 inwoners per km2. Met een dichtheid van 308/km2 is de Nord-Pas-de-Calais veruit de dichtstbevolkte streek van Frankrijk (gemiddeld 91) en benadert dit gebied de cijfers van de buurlanden (België 315, Nederland 375, Nordhein Westphalen 500). Voegt men bij deze Noordzee-zone nog het bekken van Parijs dan wordt dit de megalopolis van Noord-West-Europa.
Met zijn 75 miljoen inwoners is dit één van de dichtstbevolkte en meest produktieve gebieden van de hele wereld met de agglomeraties Londen, Parijs, de Hollandse Randstad, de as Antwerpen-Brussel, de Rijselse agglomeratie en het Ruhrgebied. Een industrieel blok dat het wederwoord is op de befaamde Amerikaanse Oost-kust. Feitelijk vormen beide Franse departementen een overgang van het Parijse bekken naar de lage landen toe. De streek behoort tot de Franse nationale ruimte maar is anderzijds zowel fysisch, menselijk en historisch nauwer verbonden met Vlaanderen en Henegouwen. In de Nord-Pas-de-Calais vindt men enerzijds de invloed van een reeds vele eeuwen getinifieerde en gecentralizeerde staat en anderzijds de historische banden met een wereld waarin de gemeentelijke vrijheden heel vroeg het terrein hebben ontsloten voor de ondernemingsgeest van een machtige burgerij.
Het departement Nord is samengesteld uit de franjes die Lodewijk XIV heeft weten af te knagen van de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen. Men heeft de Zonnekoning tijdig kunnen tegenhouden of anders waren steden als Ieper en Doornik nu ook Frans gebied. De Pas-de-Calais bestaat in hoofdzaak uit het gewezen graafschap Artois. Door die gebiedsroof van Lodewijk XIV kwamen hele stukken van het nijvere Noorden binnen het strenge carcan van de Franse staat. Omdat dit land binnen zijn eigen grenzen een voldoende markt vond voor zijn produkten, werden sterk protektionis-Watermolen te Nordausques.
| |
[pagina 122]
| |
tische maatregelen getroffen. Binnen deze tolbarrières heeft de industrie van het Noorden zich in de 19de eeuw moeten ontwikkelen.
In tegenstelling tot dit navelkijken was de ontwikkelingspolitiek van België en Nederland bijv. erop gericht om nieuwe markten te ontsluiten en om de strijd aan te gaan met de internationale konkurrentie. Bewust van hun kleinheid hebben beide Noordzeelanden, in tegenstelling met het Franse Noorden, heel snel begrepen dat de kleine eigen markt geen waardig afzetgebied vormde voor de snelle ontwikkeling. Het uitkijken van die landen op de zee en hun verbindingen met heel Noord-West-Europa maakte van hen geknipte handelaars en agenten van heel wat andere naties. De Europese en zelfs mondiale dimensie van hun havens, van hun handelscentra en van heel wat bedrijven is het levend bewijs van de hoge graad van specializatie en van konkurrentieel vermogen van beide landen.
Tegelijk zorgde de vroegtijdige bloei van de financieel sterke burgerij ervoor dat men in België en Nederland politieke en administratieve strukturen ging optrekken die heel wat initiatief overlieten aan de lokale kollektiviteiten. Deze konden een eigen ontwikkelingspolitiek uitwerken zonder gebukt te lopen onder zware staatsvoogdij, zoals in Frankrijk het geval was. | |
Een uniek stedelijk profielDeze dubbele gehechtheid van de Nord-Pas-de-Calais, enerzijds aan de Franse nationale ruimte en anderzijds aan het historisch en geografisch geheel van de ‘lage landen’, is het hoofdkenmerk van deze departementen, die een uniek profiel bieden in de Franse kontekst. Deze streek is de enige van alle Franse departementen met zo'n hoge bevolkingsdichtheid en een zó dichte gordel van rijke steden. Deze kenmerken zijn niet uitzonderlijk wanneer we de vergelijking met België, Nederland en West-Duitsland maken.
Het stedelijk profiel in de Nord-Pas-de-Calais is veel evenwichtiger uitgesmeerd dan in gelijk welke andere streek van Frankrijk. Dat betekent dat de klassering per orde van grootte een zeer regelmatige variatie biedt. De departementen hebben steden van alle omvang zonder dat er de bruuske onderbreking komt tussen grote en kleine steden, welke men in alle andere Franse departementen aantreft.
De Nord-Pas-de-Calais bevat vier agglomeraties met meer dan 200.000 inwoners (Rijsel-Tourcoing-Roubaix, Lens-Hénin-Liétard, Valenciennes en Douai), veertien met meer dan 40.000 inwoners, 33 met meer dan 10.000, 57 met meer dan 5.000 en 107 met meer dan 2.000 inwoners. De grote Markt te Atrecht
Op amper 2,2% van het hele Franse territorium groepeert het Noorden 7% van de bevolking en bijna 10% van de stedelijke bevolking van Frankrijk. De vier grote agglomeraties samen vertegenwoordigen op zich één vijfde van de bevolking van alle Franse steden van die omvang, met uitzondering van het Parijse konglomeraat. Geen enkele Franse metropool verenigt rond zich zo'n koncentratie van inwoners rond de hoofdstad als Rijsel. Van de drie grootste metropolen (Rijsel, Lyon en Marseille) is alleen Rijsel omringd door een gordel van steden welke zijn eigen bevolking ver overtreft. Alle drie hebben ongeveer 1 miljoen inwoners maar binnen een straal van 50 km is Rijsel de enige met meer dan 3 miljoen mensen rond zich. Door zijn struktuur lijkt de metropolitaine streek van de Nord veel meer op de grote multipolaire konurbaties van NW-Europa: de Ruhr, de Hollandse Randstad, Brussel-Antwerpen en de Engelse Midlands, dan op enige andere Franse streek.
Bij het opstellen van een plan voor ruimtelijke ordening en expansie was de hamvraag of de echte ordening niet veel eerder franco-belgisch dan wel typisch Frans moest wezen. | |
De nord en BelgiëDe Belgisch-Franse samenwerking dateert niet van gisteren. In de loop van die tijden werden reeds heel wat initiatieven genomen. Deze gingen niet alleen uit van de Staat maar ook en meestal van de lokale kollektiviteiten en verenigingen. Het is in dit licht dat een Frans-Belgische konferentie periodisch de verantwoordelijken van beide Franse departementen en die van West-Vlaanderen en Henegouwen samenbrengt. Men heeft twee wegen gevolgd. Enerzijds hebben de beide overheidsinstanties een Frans-Belgische kommissie met ruime bevoegdheid in het leven geroepen. Daarnaast werd een regionale groep opgericht die over studiemiddelen beschikte en belast was met de meer specifieke problemen van de ordening, van de uitrusting en van het urbanisme op het niveau van de vier provincies.
Parallel daaraan hebben Europese instanties de regionale organismen zoals expansie-komitees, universiteiten, kamers van koophandel, aangemoedigd om na te denken over een gekoncentreerde ordening in de grensgebieden. | |
[pagina 123]
| |
Op een kleinere schaal is de situatie van beide Franse departementen enigszins gelijk aan die van België, de metropool Rijsel ligt op het kruispunt van de kolen-en-staal-as uit Henegouwen en van de textiel-as Kortrijk-Gent-Antwerpen. In het binnenland, vooral dan in de richting Valenciennes en Maubeuge heeft men te kampen met dezelfde industriële problemen als Wallonië. Er is een verouderd staalcomplex en een serie deficitaire koolmijnen. Naar het noorden toe, de kuststreek, beschikt men over dezelfde zeefaciliteiten als de Vlaamse provincies en heeft zich in de jongste decennia de meer modernere industrie gevestigd. | |
Drie types van industrieGezien zijn biezondere plaatsing en zijn enorm bevolkingspotentieel kan het Noorden drie verschillende types van industrie ontwikkelen. De industrieën die sterk afhankelijk zijn van hun grondstofbevoorrading en van de kwaliteit van de vervoerinfrastruktuur (staal, karbochemie, petrochemie, raffinage, papierdeeg, suiker, olieslagerij, meel) zoeken steeds om inplantingen van grotere omvang te creëren. Aan de kust vinden ze de nodige ruimte en tegelijk de havenfaciliteiten.
Bedrijven wier inplanting essentieel gebonden is aan de aanwezigheid van een grote verbruikersmarkt en aan de mogelijkheid om aldus de transportkosten te drukken (konstruktiemateriaal, verpakking, hout, meubels, onder-aan-neming) kunnen zich zowat overal vestigen in een volkrijke streek indien die streek over adekwate vervoerfaciliteiten beschikt.
Een derde type van industrie geniet van een brede autonomie inzake inplanting. Deze bedrijven zijn niet gebonden door de imperativa van het vervoer. Onder deze vinden wij de transformatie-industrie met hoge technologie (algemene of nauwkeurige mechanische transformatie, elektromechaniek, textiel enz.). Anderen produceren verbruiksgoederen zoals voedingswaren en klederen.
Nog anderen vervaardigen goederen met een hoge toegevoegde waarde zoals plastics, kristal, verven, farmaceutische of scheikundige produkten. De installatie van dit derde type van bedrijven wordt bepaald door de aanwezigheid van een ‘ekonomisch’ milieu dat gunstig is. Dat vereist het voorhanden zijn van geschoolde arbeidskrachten en van goede inter-industriële relaties. Bij deze nieuwe ekonomische gegevens hebben zich een aantal gunstige politieke faktoren gevoegd zoals de opening van de grenzen in het raam van de Euromarkt, de mondializering van de relaties door het opkomen van transnationale bedrijven en buitenlandse vestigingen. Al deze elementen hebben samen meegewerkt om van de Nord-Pas-de-Calais een industriële ontwikkelingspool te maken op Europees gabarit. uit ‘TRENDS’ | |
Woord en wederwoordNaklank op de Nederlanden in Frankrijk en het komitee voor Frans-Vlaanderen in Neerlandia, 1978, nummer 1In het onder bovenstaande titel in Neerlandia verschenen artikel gaf Luc Verbeke, sekretaris van het Komitee Frans-Vlaanderen, een goed overzicht van de Vlaamse werking in en voor Frans-Vlaanderen, dat tot in het midden van de vorige eeuw teruggaat, en van de werkzaamheden van het Komitee, die in verschillende vormen de kulturele opbeuring van de nog Nederlands sprekende bevolking in Frans-Vlaanderen beogen. M.i. en vermoedelijk ook naar het oordeel van vele lezers wordt dit betoog ontsierd door de koppeling van het begrip Frans-Vlaanderen aan het begrip de Nederlanden in Frankrijk, of anders gezegd de Franse Nederlanden, in het inleidend gedeelte op de eerste bladzijde en de linkerkolom van de volgende bladzijde. Deze koppeling leidt tot een reeks onjuistheden en controversiële uitspraken die in strijd zijn met de werkelijkheid en met de doelstellingen van de Vlaamse en de Grootnederlandse beweging.
Ik geef toe, de Vlaamse beweging is een open huis, waarin bij gebrek aan een centrale leiding iedereen zijn eigen mening kan verkondigen. Maar op een essentieel punt moet men het toch met elkaar eens zijn, nl. dat de Vlaamse beweging in wezen een taalstrijd is, die ook de bevordering van de kultuur in de eigen taal omvat. Feitelijk zijn de doelstellingen van de Grootnederlandse beweging dezelfde, alleen met dit verschil dat de Vlaamse beweging zich beperkt tot Zuid-Nederland, waar de strijd gaat tegen de verfransende invloed van de Belgische staat en subsidiair van de Franse staat, terwijl de Grootnederlandse beweging ons geheel taalgebied bestrijkt. Dit is geen kwestie van minimalisme of extremisme, maar betreft het wezen van onze beweging. Paleis van Justitie te Rijsel.
| |
[pagina 124]
| |
Daarbij gaat de schrijver tekeer tegen Pieter Geyl, die de Nederlandse stam beperkte tot diegenen voor wie het Nederlands de moedertaal was. Inderdaad, zo omvat de benaming Frans-Vlaanderen alleen de Westhoek in het Franse arrondissement Duinkerken-Hazebroek. Zo werd het vroeger altijd opgevat, in welk verband b.v. kan worden verwezen naar de aktie van Pro Westlandia, die in 1912-1914 zes propagandatochten naar de Westhoek ondernam. De sterk idealistisch ingestelde Grootnederlander W.J. van Es raakte met deze groep bevriend en heeft herhaaldelijk over Frans-Vlaanderen in Neerlandia geschreven. Zo ging het altijd om de instandhouding van de in verval geraakte Nederlandse taal in de Westhoek, zonder enige politieke of andere bijbedoelingen.
De grote fout van de schrijver van het artikel is, dat hij het accent verlegt op de z.g. volksgrenzen, en daarbij een uitgestrekt gebied afbakent, dat zou lopen van de monding van de Oise benoorden de Somme over Montreuil en Béthune naar Rijsel toe. Binnen dit gebied zouden omstreeks het jaar 1000 dialekten gesproken zijn, waaruit het ‘Diets’ (laten we liever spreken van het midden-nederlands) zou gevormd zijn. De schrijver beroept zich op de Frans-Vlaming van Bijleveld, maar het is algemeen bekend dat dit de schuilnaam van J.M. Gantois was. Deze werd in 1904 geboren te Waten (niet te verwarren met Watou, een dorp aan de Frans-Belgische grens in West-Vlaanderen) aan de bovenloop van de Aa, in een gezin en een gewest, die volkomen franstalig waren, zodat zijn gehele opvoeding tot aan zijn priesterwijding franstalig was. Later ontdekte hij dat hij tot Vlaanderen en het Vlaamse volk behoorde, maar op zichzelf zegt dit niet zo heel veel, want het middeleeuwse graafschap Vlaanderen bestond taalkundig uit twee delen: la Flandre flamingante en la Flandre gallicante, wat niet uitsluit dat er in de loop der eeuwen verschuivingen in de taalgrenzen konden optreden. Gantois ging echter nog een heel stuk verder door de taalgrens door te trekken langs de Somme en verder oostwaarts langs de Oise. Gantois baseerde zijn beweringen op toponymische gegevens die grotendeels afkomstig waren van de Bruggeling Karel de Flou (1853-1931), een autodidakt die in de vorige eeuw bekend werd door zijn publikaties op het gebied van de plaatsnamen en dialekten, maar geen aktieve rol in de Vlaamse beweging heeft gespeeld. De to- Havensluis te Duinkerke.
ponymie kan een interessante liefhebberij zijn, maar in vele gevallen - en dit geldt voor de gehele wereld - is zij misleidend en wetenschappelijk onverantwoord.
De opvattingen van Gantois strookten met die van de Duitse prof. F. Petri, die in 1940 tijdens de Nazi-bezetting te Brussel werd aangesteld met de opdracht de inlijving van de gehele Nederlanden tot aan de Somme voor te bereiden. Dit leidde tot de kollaboratie van Gantois met Petri, en als vrucht van deze samenwerking verscheen in 1941 te Antwerpen het boek ‘Nederland in Frankrijk - De Zuidergrens der Nederlanden’ onder het pseudoniem H. van Bijleveld. Dat Gantois in het woord vooraf schreef, dat hij het laatste woord van zijn studie had geschreven in augustus 1939, bevestigt het vermoeden dat hij reeds voor het uitbreken van de oorlog de invloed van de nazi-ideologie had ondergaan. De opvattingen van Gantois c.s. zijn nu niet aktueel meer, en daarom kan geen enkel nuttig doel gediend worden door ze weer op te rakelen.
Het gaat nu niet meer om Gantois, die zich in zijn geboortedorp had teruggetrokken en er overleed in 1968, maar wij mogen geen illusies koesteren, steunende op verouderde opvattingen die de wezenlijke betekenis van de taal voor onze beweging onderschatten. Wij mogen niet verhelen dat de toestand in de Westhoek zorgelijk is. De sekretaris van het Komitee eist de hoogste prioriteit op, maar feitelijk is de handhaving van de gehele taalgrens van Duinkerke tot Aken in het geding. De vastlegging van de taalgrenzen in België door de Wet van 8 november 1962 is een bittere nederlaag geworden. Deze wet was bedoeld om de taalgebieden af te bakenen voor een gemeenschap met twee; Vlaanderen en Wallonië, maar het wordt nu een gemeenschap met drie, met het gewest Brussel als ‘dritter im Bunde’. Zo worden de taalrechten van de Vlamingen opgeofferd aan het voortbestaan van de Belgische staat.
Het behandelde onderwerp betreft slechts een onderdeel van de veelvuldige betrekkingen tussen Belgisch- en Frans-Vlaanderen. Zo is er een vruchtbare kulturele aktie op universitair niveau te Rijsel, waar leerstoelen Nederlands zijn, zoals er ook een leerstoel is aan de universiteit te Parijs. Door de eeuwen heen zijn ontelbare nederlandstaligen uitgeweken naar Frankrijk, | |
[pagina 125]
| |
en ook, speciaal in de vorige eeuw, zijn ontelbaren uitgeweken naar de industriegebieden van Wallonië. Dit waren meestal ekonomisch zwakken, die noodgedwongen ‘Arm Vlaanderen’ verlieten om een bestaan te vinden in franstalig gebied. Een afzonderlijk probleem is dat van de z.g. Fransmans, die jaarlijks in de landbouw en fabrieken gingen werken, maar ook velen onder hen verkozen zich met hun gezin in Frankrijk te vestigen. Kortom, er voltrekt zich een proces dat analoog is met het lot van de landverhuizers naar verre landen. Voor de meesten is geen weg terug. Zij passen zich aan en gaan op in de plaatselijke bevolking, met als enig spoor de nederlandstalige familienamen die blijven voortleven. Ten slotte nog dit: behalve de fiktieve H. van Bijleveld van Gantois was er ook een werkelijke drs. W.J. Bijleveld, die tot kort voor zijn overlijden in 1974 voorzitter was van de Haagse afdeling van het A.N.V. In nr. 4 van de jaargang 1971 van Neerlandia verscheen van hem een artikel ‘Noord en Zuid in ruimer verband’, dat een reaktie was op een artikel van drs. H.J.A. Zaat ‘Noord en Zuid, halen en brengen’ in het vorige nr. 3, welk laatste veel tegenspraak had uitgelokt. Beide schrijvers hadden het over de hedendaagse opvattingen van de sociologische wetenschap m.b.t. het begrip ‘volk’. Beide opstellen bij elkaar nemend is het onderwerp aktueel gebleven, en daarom wilde ik het onder de aandacht van de Neerlandia-lezers brengen,
H.D. MOMMAERTS
Geachte Heer Mommaerts,
Ik heb met belangstelling maar af en toe ook met verbijstering Uw reaktie op mijn artikel gelezen. In Uw kritiek beperkt U zich echter niet tot een oordeel over wat ikzelf geschreven heb. Ik zal hier dan ook enkel antwoorden op Uw bezwaren tegen mijn opvattingen, en ik wil meteen die opvattingen wat nader toelichten.
1. - U vindt het verkeerd dat ik het begrip ‘Frans-Vlaanderen’ bind aan het begrip ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Voor mij is Vlaanderen inderdaad ‘Zuid-Nederland’ en ‘Frans-Vlaanderen’ beschouw ik als ‘De Zuidelijkste Nederlanden’, naar de titel van het boek van J.M. Gantois(Oranje-Uitgaven, Wilrijk, 1967) maar ook in overeenstemming met hedendaagse Franse historici als Prof. L. Trenard (‘HISTOIRE DES PAYS-BAS FRANÇAIS’, Toulouse 1972), Robert Lafont (verschillende werken), Paul Serant e.a. of ook naar de titel van de Jaarboeken van de Stichting ‘Ons Erfdeel’ (‘De Franse Nederlanden - Les Pays-Bas Français’) of het bekende werk van Jozef van Overstraeten ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Er wordt minder en minder onderscheid gemaakt tussen ‘Frans-Vlaanderen’, ‘Zuid-Vlaanderen’ of ‘De Nederlanden in Frankrijk’. Dat onderscheid strikt willen handhaven vind ik nu juist ouderwets en alleen te verklaren door provincialistische of eng-staatsnationalistische opvattingen.
2. - Even verouderd vind ik het onderscheid tussen Vlaamse en Nederlandse Beweging. Met het nieuwe Europa voor ogen moeten we in één beweging alle krachten van de Nederlanden bundelen. Voor het ‘Algemeen Nederlands Verbond’ is hier een belangrijke taak weggelegd.
3. - De Vlaamse Beweging is in belangrijke mate een taalstrijd maar ze is ook meer dan dat. De Vlaamse strijd is o.m. ook een sociale strijd. De taal zouden we wel kunnen noemen: het meest bindende element van een volk, de ziel van een volk en het meest geestelijke uitdrukkingsmiddel, maar de taal is toch niet het gehele volk. Verfranste Vlamingen blijven Vlamingen. Zoniet moeten we onmiddellijk 4/5 van Brussel prijsgeven, de helft van Komen-Moeskroen, een deel van de Voerstreek, een heel groot stuk van de Zuidelijkste Nederlanden enz. In Frans-Vlaanderen kennen we heel wat Vlaamsgezinde Franstaligen. Heel wat verfranste Vlamingen hebben nooit de kans gehad om Nederlands te leren. Eenmaal Vlaamsgezind geworden verlangen ze ernaar de gelegenheid daartoe te krijgen. Sommigen getroosten zich onnoemelijke inspanningen om Nederlands te leren, naar het lichtend voorbeeld inderdaad van mensen als... J.M. Gantois (‘Hoe ik mijn Volk en mijn Taal terugvond’).
4. - Dat ik tekeer zou gaan tegen P. Geyl is onwaar. Ik vermeld alleen zakelijk zijn standpunt. Ik heb de meeste bewondering voor deze Groot-Nederlander en zijn groots werk ‘Geschiedenis van de Nederlandse Stam’ waaruit ik een zin geciteerd heb om zijn standpunt duidelijk te maken. Als men zijn thesis doortrekt mag hij bij zijn geschiedenis Duinkerke in deze eeuw niet meer betrekken evenmin als andere verfranste gemeenten van Frans-Vlaanderen. Terloops wil ik U laten opmerken dat men nu door het gebruik van het woord ‘stam’ ook al als racist gebrandmerkt kan worden...
5. - U noemt Van Es en Pro Westlandia. Precies Van Es was inzake de Zuidelijkste Nederlanden een maksimalist. Lees maar zijn vele artikels in ‘Le Lion de Flandre’. Hij was verder een zeer goede vriend en medewerker van de E.H. Gantois. Ook de aktie van Pro Westlandia is mij volledig bekend. Zie daarvoor mijn boek ‘Vlaanderen in Frankrijk’ (Davidsfonds - Standaarduitgeverij, 1970), dat trouwens als ondertitel draagt ‘Taalstrijd en Vlaamse Beweging in Frans-Vlaanderen’, waaruit mag blijken dat ik de taalstrijd niet onderschat. Ook de voormannen van Pro Westlandia, zoals Borms en Rousseeu, onderhielden goede betrekkingen met de E.H. Gantois. Ik bezit een stapel brieven van C. Rousseeu die dit kunnen bevestigen. Tijdens de jongste wereldoorlog waren beiden ook betrokken bij de werking van het Zannekingenootschap dat in 1942-1943 meer dan tachtig voordrachtavonden in Vlaanderen organizeerde waarop de E.H. Gantois kwam vertellen hoe hij zijn volk en zijn taal terugvond. Zijn boekje is niets anders dan de tekst van die voordracht.
6. - Waarom liever van Middelnederlands (niet midden-Nederlands) spreken als van Diets? En het Oudnederlands dan? Of had Van Maerlant ongelijk toen hij zijn taal Diets noemde? En wat moeten we dan aanvangen met de term ‘nederduitsch’ die in de vorige eeuw algemeen voor het Nederlands werd gebruikt? En moeten de Noordnederlanders dan niet blozen bij het zingen van hun nationaal lied: ‘Ben ik van Duytschen bloet’? Hoe racistisch klinkt dat...
7. - Waarom zou la Flandre Gallicante niet tot het Vlaamse of liever Nederlandse volk kunnen behoren zoals alle Zwitsers (met vier verschillende talen) zich tot één Zwitsers volk bekennen, vooral als hier de verre voorouders Nederlands gesproken hebben. Is iemand van de familie die een andere taal is gaan spreken dan geen familie meer? Verder in uw brief lees ik dat er een vruchtbare kulturele aktie is op universitair niveau in Rijsel, iets wat ikzelf trouwens in mijn artikel schreef. Maar ligt Rijsel nu toch weer in Vlaanderen?
8. - Wat betreft de kollaboratie van Gantois met Petri. Ik meen dat Petri de eerste zal zijn om te ontkennen dat hij de opdracht | |
[pagina 126]
| |
kreeg om de inlijving van de gehele Nederlanden tot aan de Somme voor te bereiden of dat hij aan het boek van Gantois ‘Nederland in Frankrijk’ heeft meegewerkt. Dat denk ik toch als ik zijn artikels lees in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging. Meteen nodig ik U uit eens te willen lezen wat ik in diezelfde Encyclopedie over de politieke houding van Gantois voor en tijdens de wereldoorlog geschreven heb op bladzijden 536-537. Ons standpunt: de mensen vrij laten kiezen voor een kultuurgemeenschap over alle staatsgrenzen heen is verre van de nazipraktijken waarnaar U verwijst. De staats-nationalistische machthebbers die de regionale talen hebben willen opdoeken en de éne staatstaal verplichtend hebben gemaakt hebben heel wat meer deze praktijken beoefend.
9. - Ik heb de indruk dat U over Gantois niet zo heel veel afweet. Hij had zich niet in zijn geboortedorp teruggetrokken maar woonde in Rijsel. Wel is hij in zijn geboortedorp gestorven. Zijn familie en zijn gewest waren zeker niet volkomen Franstalig. Zijn moeder verstond nog Vlaams. Zijn vader was ongetwijfeld in staat om Vlaamstalige zieken in het dorp te verstaan en te helpen. Gantois' familie stamt uit de streek van Eke en zijn moeder uit Zerkel, waar haar vader burgemeester was en waar zijzelf Gezelle op bezoek had weten komen. Ook de huishoudster van dokter Gantois sprak Vlaams.
10. - U betwijfelt de waarde van toponymische gegevens. Geen zinnig mens twijfelt evenwel aan de toponymie als echte, gegronde wetenschap. Het werk van Karel de Flou met zijn 18 delen is niet alleen indrukwekkend maar eerbiedwaardig. Hij hoefde geen aktieve rol in de Vlaamse Beweging gespeeld te hebben om betrouwbaar te zijn. Toch heeft hij over de oudste taalgrens geschreven en Prof. M. Gysseling, auteur van het Toponymisch Woordenboek, heeft bevestigd wat de Flou al had ontdekt: de historische taalgrens van Berck-Bethune-Rijsel.
11. - Tenslotte nog dit: Wat telt is het konkrete werk van alledag. Ik vermeld in mijn artikel dat we steeds theoretische debatten en twisten uit de weg zijn gegaan om onze tijd niet te moeten verliezen. Al dertig jaar zijn we bezig met een werk van bewustmaking. De Vlaamse bewustwording in Frans-Vlaanderen is voor onze taal biezonder belangrijk. In ons eigen land konstateren we hoe Frans-sprekende Brusselaars, van Vlaamse oorsprong, niets dan misprijzen voor ons over hebben en onze taal en kultuur vijandig gezind zijn. Als we erin konden slagen hen bewust te maken van hun Vlaming-zijn dan zouden zij in elk geval al hun vijandigheid ten onzen opzichte afleggen. Blijft dan nog de bevestiging van onze eigenheid, van de waarde van onze taal en kultuur, van onze ekonomische macht, van onze Nederlandse verbondenheid enz. en onze taal zal ook in Brussel haar rechten verkrijgen. Het enge staatsnationalisme van vele Nederlanders en het gemis aan Nederlands bewustzijn van vele Vlamingen is de oorzaak van de nog altijd verder gaande inkrimping van ons taalgebied, een inkrimping die al zes en meer eeuwen geleden begonnen is. Het kultuurimperialisme laten we volledig over aan onze zuiderburen... En we leggen ons zo graag bij hun veroveringen neer. We zouden zelfs aan Frans-Vlamingen nog willen verbieden zich als Nederlander te bekennen! LUC VERBEKE | |
Frans Koote, oud-voorzitter van ons Verbond 17-IV-1898 - 31-VII-1978Op 31 juli overleed de heer F. Koote, in de leeftijd van 79 jaar. Hij was oud-algemeen voorzitter en erelid van het ANV. Voorts was hij in de laatste jaren adviserend lid van de Visser-Neerlandiacommissie waarvan hij in het verleden voorzitter was. Op vrijdag 4 augustus vond in het Crematorium ‘Ockenburgh’ de crematie plaats. Tal van vrienden en bekenden uit het Verbond waren bij de plechtigheid aanwezig als de voorzitter-Nederland van het ANV, drs. M.J.A.R. Dittrich, leden van het hoofdbestuur en van het bestuur van de afdeling Den Haag, alsmede van de Visser-Neerlandiacommissie, alsmede de directeur en de administrateur van het ANV. Op verzoek van mevrouw Koote bad Drs. C.A. van Lutterveld ‘Onze Vader’. De heer C.H. de Boer, oud-collega en huisvriend van de overledene, dankte voor de grote belangstelling bij de ziekte van de heer Koote en bij de crematieplechtigheid. De heer P. Korthuys, schreef voor ‘Neerlandia’ onderstaand herdenkingsartikel.
Hoe snel is een mens uit het leven verdwenen, weg van deze wereld! Een hart, dat klopte voor het A.N.V. Echter de herinneringen blijven, in de geest van zijn vrienden leeft hij voort, in bredere kring denkt men aan de plaats die hij vervulde en het werk dat hij heeft gedaan. Dat geldt zeker voor iemand als onze overleden vriend Frans Koote. De 14e juli sprak ik hem voor het laatst. Daar mijn vrouw en ik de dag daarop voor vier weken naar Indonesië vertrokken - vroeger ons geliefd woonoord - verliet ik hem met de vrees hem niet weer te zullen zien. Want, hoewel geestelijk nog niet verzwakt, hij was lichamelijk te vermoeid voor een lang gesprek. Enkele weken tevoren, op reis met zijn vrouw door Zwitserland, trof hem een ernstige ziekte. Met uitstekende hulp van dokter en K.L.M. kon hij snel terug naar het vaderland. Voortreffelijk verzorgd in het Wassenaarse ziekenhuis, niet ver van zijn laatste woning, herstelde hij enigszins. Maar toen wij in Europa terugkwamen, was zijn stoffelijk omhulsel reeds tot as vergaan, zijn korte stevige gestalte uit onze kring weg, voorgoed. Wanneer ik nadenk over het sterven van vrienden, vooral oudere, wordt het mij soms achteraf duidelijk, dat dit zich vaak lang tevoren aankondigde, als zijn zij reeds aan het afstand doen van hun leven. Zo was Frans Koote vooral het laatste jaar erg veranderd, meer in zichzelf gekeerd, stiller en zonder zijn vroegere zin voor humor. Toch gaf hij op 4 maart jl. voor de afdeling 's-Gravenhage van ons Verbond nog een levendige toelichting bij de projectie van de mooie ‘kleurskyfies’ die zijn vrouw op hun reis door Zuid-Afrika had genomen. Met haar heeft hij veel landen in Europa en Azië - Perzië, Indonesië - bezocht, steeds er op bedacht of hij er iets voor het Verbond kon doen. Want daarvoor klopte zijn trouwe hart. Zijn ziekte en de laatste weken van lijden | |
[pagina 127]
| |
hebben gelukkig niet lang geduurd. Van zijn vrouw, die hem steeds met grote zorg en toewijding heeft omringd, hoorde ik, hoe moeilijk de laatste dagen zijn geweest. Moedig en gelaten verdroeg hij het ongemak, de pijn en machteloosheid, die de overgang uit het aardse bestaan zo dikwijls begeleiden. En temidden van de raadsels, waarmee de dood ons verwart, komen mij de regels uit het Wilhelmus in gedachten: ‘Zijn ziel, in 't eeuwig leven, verwacht den jongsten dag’.
Toen ik hem in 1959, na vijfjarig verblijf in Pretoria, leerde kennen, begon een vriendschap, die haar hechte basis vond in ons gevoel voor de idealen en het streven van het Algemeen Nederlands Verbond, waarvan wij beiden in Rotterdam sinds 1920 lid waren. Zelden heb ik iemand ontmoet, die zich zo geheel gaf voor de Nederlandse zaak en taal, het bevorderen van de goede betrekkingen tussen mensen van Nederlandse stam, waar ook ter wereld. Dat gold natuurlijk ook de Vlamingen en de Zuid-afrikaners van Nederlandse oorsprong. Reeds in de twintiger jaren gaf hij zijn diensten als werkend lid van de afdeling boekverspreiding. Later, in Den Haag, offerde hij veel tijd op aan de verantwoorde keuze en de juiste verspreiding van het Nederlandse boek. Het is, dacht ik, onder onze leden veel te weinig bekend, van hoe grote betekenis deze taak van het Verbond is voor de bevordering en verbreiding van onze taal en cultuur en de verbinding met Nederlanders, Vlamingen en Zuidafrikaners overzee. Hij was steeds doordrongen van de grote waarde daarvan. En toen er op het bureau aan de Haagse Surinamestraat nog slechts een enkele onderbetaalde kracht werkte, pakte hijzelf mee aan, om de verzending te verzorgen.
Sterk is mij bijgebleven, hoe moedig hij in de zestiger jaren het omvangrijke werk van de likwidatie der boekerij ter hand nam. Toen het hoofdbestuur mede op zijn voorstel, tot de afschaffing van de bibliotheek besloot, omdat die er nooit meer werd geraadpleegd en veel unieke werken beter in andere bibliotheken konden worden ondergebracht, heeft hij dat enorme werk voor een groot deel alleen tot een goed einde gebracht. Na zijn pensionnering kon men hem dagelijks daarmee bezig zien. Ik betreurde het, dat ik te weinig gelegenheid had, hem daarin bij te staan. In 1949 kwam hij in het bestuur van de Haagse afdeling, zes jaar later was hij voorzitter, ook lid van het hoofdbestuur. Het getuigt van zijn aanstekelijke geestdrift, dat de Haagse afdeling in die jaren een grote bloei beleefde, zodat een ledental van 400 werd bereikt. Geen wonder dat het A.N.V. hem in 1959 tot algemeen voorzitter verkoos. Meer dan tien jaar heeft hij met grote werkkracht de vele zaken van het Verbond behartigd - en dat zonder hulp van een directeur. Evenals mr. W.L. Bicker Caarten, als secretaris, de heer C. van Leeuwen als penningmeester en P. de Kat Angelino - deze met een kleine vergoeding - gaf hij zich vrijwel dagelijks en con amore voor het verbondswerk. Het was op zijn aandrang, dat ik mij tenslotte liet vinden, na het heengaan van Bicker Caarten in 1966, tijdelijk het secretariaat op mij te nemen, hoewel mij feitelijk de tijd ontbrak. Maar kon ik het hem, die zich zo voor het A.N.V. inspande, weigeren? In de nauwe samenwerking met hem, ook in de redactie van Neerlandia, heb ik pas goed gemerkt, hoe warm zijn hart voor het Verbond klopte. Zijn voorzitterschap van de Commissie voor de Visser-Neerlandia-prijzen en van het comité voor toneel, betekende eveneens de volle inzet van zijn persoon voor die veelomvattende, selectieve en verantwoordelijke arbeid. De uitreiking van die prijzen beschouwde hij ten rechte als een feestelijke en ook plechtige gebeurtenis in het leven van ons Verbond. Hij bereidde die dan ook tot in bijzonderheden met grote zorg voor, stelde zich op de hoogte van persoon en werk en sprak hun in de voor hen geëigende woorden toe. Zo plaatste hij deze bijeenkomsten op een hoog peil, naar inhoud en niet minder naar vorm. Hij koos dan ook de mooie Rolzaal op het Binnenhof te 's-Gravenhage daarvoor. Want hij had gevoel voor stijl en goede traditie, waarvan ook zijn leiding van de bestuurs- en algemene verbondsvergaderingen getuigde. Hierbij valt wellicht te herinneren aan het feit, dat zijn eerste vrouw, Francien Gerrese, voordrachtkunstenares was. Op een reis door het toenmalige Nederlands-Indië kwam zij bij een vliegtuigramp om het leven.
Aanvankelijk zou hij geschiedenis studeren, maar hij koos Nederlandse taal en letterkunde. Hij was achtereenvolgens leraar in Haarlem, Rotterdam, Schiedam, Zaandam en, het langst, in Den Haag. Zes jaar was hij onder-directeur en een jaar waarnemend directeur van een Haagse hogereburgerschool. Benoeming tot directeur heeft hij steeds van de hand gewezen. In enkele commissies heeft hij ons land gediend. Zijn belangstelling voor de film bewees hij in het bestuurslidmaatschap van de Haagse kunststichting voor de jeugd, afdeling film en in dat van de commissie van toezicht op de bioscopen te 's-Gravenhage, waarvan hij 14 jaar voorzitter was. Tien jaar lang gaf hij zich toegewijd als algemeen bestuurslid van het instituut Film en Jeugd. Officiële erkenning verwierf hij bij zijn benoeming tot officier in de orde van Oranje Nassau en van Vlaamse kant toen hij tot ridder werd geslagen in de orde van de Kroon van België. Maar wij van het Verbond houden hem in hoger eer: een man die de arbeid van de oprichters, gedreven door hun idealen, met kracht en bekwaamheid heeft voortgezet, een man van hoge moraal, die hij leerlingen en leden trachtte in te prenten, hetgeen gepaard ging met aansporing tot zuiver en Nederlands taalgebruik en versterking van het nationaal besef.
Wanneer een mens is heengegaan, tracht je zijn wezen te peilen. Toch blijft het eigenlijke, zelfs van een goede vriend, je verborgen. Dat temeer wanneer hij een enigszins gesloten natuur heeft zoals Frans Koote had, waardoor hij soms ook minder goed werd begrepen in zijn ware bedoelingen. Maar ik denk, dat ook zij, wie hij daardoor minder vertrouwd was, aan hem zullen denken als aan iemand met onschatbare verdiensten voor het A.N.V. en op het gebied van de Nederlandse cultuur en taal. Voor zijn vrouw, die eenzaam achterblijft, betekent zijn sterven een nog groter verlies dan voor ons anderen. Zij heeft hem in zijn veelzijdige arbeid die zoveel sociale ontmoetingen en ontvangsten nodig maakte, trouw terzijde gestaan, hem vergezeld op hun buitenlandse reizen. Hun mooie huis aan het prachtige Haagse Lange Voorkant stond altijd gastvrij open voor de vele bezoekers en bestuursvergaderingen. Mogen de goede herinneringen aan hem en de grote waardering voor zijn levenswerk, met name in de kringen van ons Verbond, haar troosten, nu zij haar weg zonder hem verder moet gaan.
Den Haag, september 1978.
PIET KORTHUYS |
|