| |
| |
| |
Het eerste grensoverschrijdende programma binnen de Europese Gemeenschap van start
De ministers van Economische Zaken van Nederland en West-Duitsland hebben enkele weken geleden het eerste grensoverschrijdende programma binnen de Europese Gemeenschap gepresenteerd. Dat gebeurde op een plechtige bijeenkomst in de Martinikerk te Groningen. Onder de vele autoriteiten bevond zich de Europese commissaris voor regionaal beleid, de Italiaan Giolitti. Aan de orde was de Eems-Dollard-regio. In een gezamenlijk rapport hadden de deskundigen een inventaris opgemaakt van de vraagstukken en de plannen die aan weerszijden van de grens leven. De voornaamste doelstelling is dat vooral de sociaal-economische plannen en voornemens binnen de Duits-Nederlandse regio op elkaar worden afgestemd. Daarvoor is een ruim kader van mogelijkheden op papier gezet. ‘Alleen al het gezamenlijk in kaart brengen waar de knelpunten liggen, heeft reeds een stimulerend effect op een gecoördineerde aanpak’, aldus de Nederlandse minister Van Aardenne. Commissaris Giolitti merkte op, dat de Europese Commissie voorbereidingen treft voor een algemeen regionale component bij haar ontwikkelingsbeleid. Hij gaf daarbij tevens blijk van zijn verwachting dat na de Eems-Dollard-regio ook andere grensgebieden binnen de Gemeenschap spoedig dit voorbeeld zullen volgen.
De eenwording van Europa in het algemeen en de grensoverschrijdende activiteiten in het bijzonder hebben de volle belangstelling van het A.N.V. Vandaar belichtte ‘Neerlandia’, in de afleveringen van de laatste maanden onderwerpen als ‘De Europese verkiezingen’, ‘Het Europa der burgers’, ‘Benelux, vanwaar, waarheen?’, ‘Het welzijn van driestromenland’ alsmede het minderhedenvraagstuk. Deze keuze werd mede bepaald door het feit dat de dag, waarop de Europese verkiezingen worden gehouden niet meer ver in het verschiet ligt. Het gebeuren in Groningen heeft de redactie doen besluiten uitvoerig melding te maken van een studie van de Europese Voorlichtingsdienst over de Gemeenschap en haar regio's.
| |
Regionale verscheidenheid
De Europese Gemeenschap beslaat - Groenland niet meegerekend - een oppervlakte van 1,6 miljoen vierkante kilometer; dat is 1/6 van de U.S.A. en 1/12 van de Sovjet-Unie. De bevolking van 250 miljoen inwoners is echter groter dan die van de Verenigde Staten en van Rusland. De bevolkingsdichtheid in de Gemeenschap is zeven keer zo groot als in de Verenigde Staten en vijftien maal die van Rusland. Binnen op wereldschaal gezien betrekkelijk enge grenzen biedt de Europese Gemeenschap een bonte verscheidenheid aan klimaten, landschappen, volkeren en activiteiten. Om deze contrastrijke variatie ten volle te ontdekken moet men verder kijken dan de grove indeling in negen Lid-Staten en oog hebben voor de fijnere schakeringen van de regio's. Van Schotland tot Sicilië, van Aquitanië tot de Deense eilanden omvat de Gemeenschap een opmerkelijke variatie van landschappen en leefpatronen: de uitgestrekte landbouwoppervlakten van Beauce en de Povallei, de industrie-concentratie bij de Ruhr, in de Midlands en Lombardije, de mijnstreken van Lotharingen, Saarland en Wales, de ijzer- en staalgebieden van Ligurië, het Ruhrgebied, Wallonië en Yorkshire, de textielsteden van Lancashire, Münsterland, Twente, Vlaanderen en de Rhônestreek, de havens van Londen, Hamburg, Rotterdam, Antwerpen en Marseille, de visserijstreken van Jutland, Ierland, Bretagne en Schotland, de toeristische gebieden aan de Atlantische kust, aan de Middellandse Zee en in de Alpen. Zo veel regio's, zo veel gezichten van de Gemeenschap: een getrouwe afspiegeling van de Europese cultuur.
Gemeten naar universele normen van economische ontwikkeling lijkt de Gemeenschap een relatief homogeen en welvarend geheel, aldus de documentatie. Maar dan bestaan er wel op regionale schaal duidelijke tegenstellingen, voegt men daaraan toe. In 1970 was het bruto intern product per inwoner - de gebruikelijke maatstaf voor de relatieve welvaart - in de rijkste gebieden van de Gemeenschap, Hamburg en Parijs, vier tot vijf maal zo hoog als in de armste regio's, Calabrië in Italië en Donegal in Ierland. Dit soort vergelijkingen wordt bemoeilijkt door de schommelingen in wisselkoersen. Maar dat de verschillen groot zijn, staat buiten kijf.
| |
Twee soorten probleemgebieden
In het voorlichtingsrapport worden de probleemgebieden in de Gemeenschap in twee hoofdgroepen ingedeeld: de agrarische streken en de industriegebieden. De agrarische probleemgebieden zijn onderontwikkelde plattelandsgewesten, waar werkgelegenheid en welvaart nog ruimschoots afhankelijk zijn van de landbouw, die 20 tot 40% van alle arbeidsplaatsen verschaft. Deze gebieden liggen voornamelijk in Zuid-Italië, West-Ierland en West- en Zuid-Frankrijk. Met soortgelijke problemen heeft men ook, zij het op klei- | |
| |
nere schaal, te kampen in delen van Schotland, Wales en Beieren.
De landbouw is er goeddeels gebaseerd op bedrijfjes die veel te klein zijn en over te weinig kapitaal beschikken om economisch leefbaar te zijn, of noch een volledige dagtaak, noch een redelijk inkomen voor één persoon verschaffen. Italië is daarvan een duidelijk voorbeeld.
De afgelopen 20 jaar is de werkgelegenheid, aldus het rapport, in de landbouw in de Gemeenschap met meer dan 50% gedaald, wat een vermindering van ruim 10 miljoen agrariërs heeft betekend. Die vlucht uit de landbouw, hoe noodzakelijk ook om economische redenen, brengt uiteraard problemen mee. In het rapport wordt opgemerkt, dat het altijd de jongeren zijn die de landbouw de rug toekeren. Het gevolg daarvan is dat de grote meerderheid van de aan hun beroep vasthoudende boeren relatief oud is en daardoor minder openstaat voor veranderingen en nieuwe denkbeelden. Onderzoekingen hebben uitgewezen, dat tweederde van de boeren in de zes oorspronkelijke Lid-Staten 55 jaar of ouder is. Er is dus niet alleen behoefte aan modernisering van de landbouw; even belangrijk is het scheppen van alternatieve werkgelegenheid, vooral voor hen die de landbouw vaarwel zeggen.
Als een gevolg van hun armoede hebben de onderontwikkelde agrarische regio's gewoonlijk ook gebrek aan behoorlijke voorzieningen als wegen, scholen, ziekenhuizen en waterleiding. Bovendien zijn sommige streken sterk benadeeld in ligging en klimaat. Vooral in Italië zijn de zuidelijke streken voor een groot deel bergachtig, terwijl er chronisch watertekort heerst. Ook liggen ze aan de periferie van zowel het eigen land als de Gemeenschap in haar geheel; de grote afstand naar de voornaamste centra van economische expansie en consumptie is er de oorzaak van, dat nieuwe, niet agrarische investeringen hier moeilijker zijn aan te merken. Kortom, zo luidt de slotsom van het rapport: deze streken worden gekenmerkt door een te sterke afhankelijkheid van de landbouw, die bovendien vaak onrendabel is, door emigratie, hoge werkloosheid of gedeeltelijke werkloosheid, lage inkomens en een gebrekkige infrastructuur. Het tweede soort probleemgebied wordt gekenmerkt door de achteruitgang van de traditionele industriële bedrijvigheid, wat grootscheepse hervormingen en nieuwe industriële uitrustingen noodzakelijk maakt. In vele gevallen is het verval van de traditionele industrie het gevolg van de uitputting van natuurlijke hulpbronnen of van de concurrentie van andere landen of producten. Het duidelijkste voorbeeld biedt wellicht de kolenindustrie. In de laatste 20 jaar is de steenkoolproductie in de Gemeenschap met bijna de helft gedaald en de werkgelegenheid met meer dan 60%; d.w.z. ruim een miljoen werknemers.
Soortgelijke verschijnselen doen zich ook voor in andere industrietakken, zoals staal, textiel en scheepsbouw. De regio's die het meest onder deze ontwikkeling lijden, zijn voornamelijk aan te treffen in Engeland, vooral in het westelijk deel van centraal Schotland, Zuid-Wales, Noord-Ierland en in het noorden en noordwesten van het land.
Met deze problematiek kampt men overigens ook in het zuiden en het oosten van België, in Nederlands-Limburg, in delen van het Ruhrgebied en het Saarland en in het noorden en oosten van Frankrijk. Typisch voor deze gebieden zijn in de eerste plaats de hoge werkloosheid, maar ook emigratie, onvermogen tot modernisering van de infrastructuur en tot beheersing van de milieuproblemen die door het succes van de vroegere industriële ontwikkeling zelf werden geschapen.
| |
Terugslag voor de grote steden
Samenhangend met en grotendeels veroorzaakt door de verdeling van een groot stuk van de Gemeenschap in arme agrarische en hoog geïndustrialiseerde gebieden zijn de trek uit de arme streken naar de rijke gebieden en de problemen van de vervuiling, de algemene milieuverslechtering in de dichtst bevolkte stedelijke gebieden. Soms is een zeer groot deel van de bevolking en de economische activiteit van een land in deze stadsgebieden geconcentreerd. In de Parijse regio woont 18% van de Franse bevolking en men treft er 21% van de arbeidsplaatsen aan, terwijl de oppervlakte slechts twee procent van het nationale grondgebied uitmaakt; bovendien wordt hier 27% van het nationale inkomen verdiend. In het Duitse Ruhrgebied is 18% van de nationale bevolking gevestigd, in de agglomeratie van Londen 23%, in het stadsgebied van Kopenhagen 35% en in de Nederlandse Randstad (de driehoek Amsterdam-Rotterdam-Utrecht) 46%. Deze bevolkingsconcentraties weerspiegelen vaak het feit dat daar het meest geavanceerde en best betaalde werk wordt gevonden, maar de daaruit voortvloeiende toeloop van elders leidt tot gestage achteruitgang van het milieu en van de kwaliteit van het leven. In veel van deze grote
| |
| |
steden vormen het verval van de binnenstad en de aanwezigheid van omvangrijke verpauperde wijken ernstige problemen.
Het gaat dan om twee zaken: hoe kan men nieuwe economische activiteiten uit deze centra weghouden, zowel om de toeloop tegen te gaan als om de groei van de minder ontwikkelde gebieden te bevorderen, en hoe kan men de in verval rakende interne stadsgebieden weer tot ontwikkeling brengen?
| |
Grensgebieden
Ten slotte zijn er de gebieden die door de binnengrenzen van de Gemeenschap worden doorsneden. Daar liggen regio's bij elkaar die moeilijkheden ondervinden door de inadequate grensoverschrijdende infrastructuur en door verschillen in inkomen, valuta en wetgeving tussen de staten. Bijzonder scherpe vormen kan dit vraagstuk aannemen waar talrijke mensen dagelijks van en naar hun werk in het buurland pendelen.
| |
Noodzaak regionaal beleid
Het is tekenend, aldus het rapport, dat de drie landen met de ernstigste regionale problemen - Italië, Engeland en Ierland - ook de moeilijkste algemeen-economische vraagstukken hebben. Dat is natuurlijk geen toeval. De acute regionale problemen vormen een rem voor de expansie van de nationale economie en aan de andere kant worden de mogelijkheden van de landen om hun regionale problemen op te lossen zwaar beperkt door hun zwakte op nationaal niveau. Dit is een vicieuze cirkel.
De oplossing van de regionale problematiek van de Gemeenschap wordt door de huidige economische situatie niet vergemakkelijkt. Alle regio's - rijke zowel als arme - zijn getroffen en over het algemeen in vergelijkbare mate. De werkloosheid is weliswaar schrikbarend toegenomen in veel van de meer ontwikkelde regio's, maar blijft het hoogst in de armere, zoals het altijd is geweest. Een economische teruggang treft de armere gebieden steeds het hardst, want men poogt altijd eerst iets te doen aan inflatie op korte termijn en de moeilijkheden met de betalingsbalans, ten koste van blijvende hervormingen op langere termijn. De omvang van de huidige crisis heeft deze tendens versterkt; dit heeft geresulteerd in gewijzigde investeringsprioriteiten, die zullen bestaan, ook als de economie weer opleeft.
In de studie wordt gesteld, dat de werkloosheid in tal van rijkere gebieden waarschijnlijk hoger zal blijven dan vroeger; de regeringen zullen dus ook aan deze gebieden meer aandacht moeten besteden, evenals aan de investeringen in sectoren van fundamenteel belang, zoals energie. Dit kan betekenen dat er voor de traditionele ontwikkelingsgebieden minder overblijft, voornamelijk op het terrein van de overheidsbestedingen. De tijd blijkt dan ook gekomen voor een serieuze herziening van het regionale ontwikkelingsbeleid, zowel op nationaal vlak als op communautair niveau.
| |
Regionale verschillen belemmeren algehele vooruitgang
Het is moeilijk te geloven, dat de Gemeenschap zich veel verder in de richting van een waarachtige Europese unie van volkeren zal ontwikkelen zonder dat de regionale verschillen in welvaart tot redelijke proporties worden teruggebracht. In de eerste plaats heeft de slecht bedeelde landarbeider in Zuid-Italië of Ierland, de werkloze mijnwerker of scheepsbouwer uit Schotland - om maar een paar extreme voorbeelden te noemen - niet de minste belangstelling voor een Gemeenschap die hem en zijn gezin veroordeelt tot eeuwige armoede als tweede-klas burger; allen zijn kiezers.
In de tweede plaats betekenen bestendige en groeiende regionale verschillen, dat de betrokken regeringen niet kunnen komen tot het samenhangende, gecoördineerde economische beleid dat absoluut onmisbaar is om de integratie van de Gemeenschap te verwezenlijken. In de derde plaats kunnen de nationale economieën, noch de gemeenschapseconomie zich de verspilling - in termen van mensen, van geld en van bekwaamheid - veroorloven die al jarenlang het gevolg is van de tussen de regio's bestaande ongelijkheid. De Gemeenschap heeft dus, zowel op harde economische gronden als met het oog op haar eigen ontwikkeling, geen andere keuze dan, natuurlijk samen met de nationale en regionale overheden, de verantwoording te aanvaarden voor de ontzaglijk moeilijke taak om de economieën van haar onderscheiden regio's beter te stroomlijnen.
| |
| |
| |
| |
| |
Wat staat de gemeenschap te doen?
Vanzelfsprekend zijn en blijven de regio's zelf en de nationale overheden in de eerste plaats verantwoordelijk voor de steun aan de regio's. Maar voor de Gemeenschap is ook een taak weggelegd.
Zo moet en kan zij:
- | bij al haar beleidsbesluiten die op de regio's slaan, terdege rekening houden met de regionale belangen; |
- | naast de nationale, regionale en plaatselijke instanties zelf ook financiële hulp verlenen; |
- | de verschillende vormen van regionaal beleid vergelijken, tegen elkaar afwegen en zo nodig coördineren. |
Regionaal beleid houdt verband met alles wat de ontwikkeling van de regio's betreft. In sommige opzichten is het een op zichzelfstaand beleid, maar het moet tegelijk worden gezien als de regionale dimensie van alle andere beleidsvormen. Bijna alle besluiten van de Gemeenschap - of die nu gaan over de landbouw, de industrie, de buitenlandse handel of de toetreding van nieuwe Lid-Staten - hebben voor tenminste enkele van de minst ontwikkelde regio's gevolgen. Zo gaan beslissingen over voedselprijzen niet alleen de consument aan, maar ze zijn ook van groot belang voor de arme landbouwgebieden in Italië, Frankrijk en Ierland; het gemeenschappelijk visserijbeleid is direct van invloed op die gebieden in Schotland die vooral van de visserij afhangen; een soepele houding bij de invoer van textielgoederen uit Azië is direct te voelen in textielgebieden als Noord-Ierland; handelsovereenkomsten met andere Middellandse Zeelanden brengen wijn en citrusvruchten naar de Gemeenschap die direct concurreren met de producten van Zuid-Italië.
Zulke besluiten zijn misschien in het belang van de Gemeenschap als geheel, doch hoeven nog niet altijd in het belang van de betrokken regio's te zijn. Natuurlijk kan één regio niet uitmaken wat goed is voor de hele Gemeenschap, maar de Gemeenschap moet zich bewust zijn van de regionale gevolgen van haar besluiten en ervoor zorgen, dat de regio's in kwestie niet alleen de zorgen daarvan dragen. Er is dus coördinatie nodig en die kan alleen doeltreffend werken, als de Raad van ministers en de Europese Commissie hierbij worden betrokken. Het gaat hier om een ingewikkelde en langdurige zaak die nog in de kinderschoenen staat. De Commissie is er echter van overtuigd, dat een en ander op den duur voor de regio's van groot nut kan zijn.
| |
Financiële steun van de gemeenschap
Het voornaamste instrument voor regionaal beleid waarover de Gemeenschap beschikt, is natuurlijk het Regionaal Fonds, dat geheel bestemd is voor de minder ontwikkelde gebieden. Er bestaan ook andere en minder recente fondsen met weliswaar niet uitsluitend regionale doelstellingen, die eveneens van groot nut zijn voor de regio's en soms met merendeel van hun middelen gebruiken voor programma's in de armere gebieden. Samen beschikken ze over een aanzienlijk bedrag. De geldelijke steun van de Gemeenschap kan de regio's natuurlijk nog veel sterker ten goede komen, indien de bijstand uit de diverse bronnen zorgvuldig wordt gecoördineerd. In de praktijk kan dit betekenen dat het Sociaal Fonds vakopleiding subsidieert voor nieuwe arbeidsplaatsen die uit het Regionaal Fonds worden gesponserd. Op deze wijze van coördinatie wordt thans veel meer het accent gelegd.
Afgaand op de ernst van de regionale problemen van elk land zijn de middelen van het fonds als volgt verdeeld: Italië 40%, Verenigd Koninkrijk 28%, Frankrijk 15%, Bondsrepubliek Duitsland 6,4%, Ierland 6%, Nederland 1,7%, België 1,5%, Denemarken 1,3% en Luxemburg 0,1%. Het fonds geeft voorrang aan de gebieden die op nationaal vlak al prioriteit krijgen. Dit betekent dat de steun voornamelijk naar Zuid-Italië, Ierland, Noord-Ierland en gebieden in Engeland en Wales, West- en Zuidwest Frankrijk, de gebieden aan de oostgrens van de Bondsrepubliek Duitsland, de mijnstreken en sommige landbouwgebieden in België en Luxemburg, alsmede het noorden van Nederland. Het fonds verleent subsidies voor twee soorten investeringen:
- | investeringen in industrie en dienstverlenende activiteiten die arbeidsplaatsen scheppen of het behoud van bestaande werkgelegenheid garanderen (bouw van een nieuwe fabriek of uitbreiding van een bestaande); het fonds dekt dan 20% van de investeringskosten doch nooit meer dan de helft van de steun die de overheid van een Lid-Staat verleent, waarbij een en ander afhankelijk is van het aantal gecreëerde arbeidsplaatsen; |
- | infrastructuurprojecten ten behoeve van die industriële ontwikkeling - tot nu toe het meest gefinancierde soort van investering - of in bergstreken
|
| |
| |
| of andere gebieden waar de landbouw extra moeilijk is en die bedreigd worden door economische moeilijkheden of ontvolking (bijvoorbeeld aanleg van wegen, elektriciteitswerken en waterleidingen); het uit het fonds verleende steunbedrag kan hooguit 30% van de investeringskosten uitmaken. |
| |
Regionale programma's
Sedert het begin van dit jaar verleent het fonds slechts steun aan regio's waarvoor een algemeen ontwikkelingsprogramma is ingediend. In deze op een gezamenlijk overeengekomen basis opgezette programma's moeten de regionale ontwikkelingsoogmerken nauwkeurig worden omschreven en moeten de voor verwezenlijking daarvan beschikbare en/of noodzakelijke middelen worden verzameld. Deze programma's zijn om drie redenen belangrijk. In de eerste plaats zullen ze alle partijen een duidelijk beeld geven van de manier waarop de ontwikkelingsproblemen van een bepaalde regio worden aangepakt, en van de ontwikkelingsprioriteiten zelf. In de tweede plaats zullen ze het de Commissie gemakkelijker maken te besluiten welke projecten bij voorrang financiële hulp uit de verschillende fondsen van de Gemeenschap verdienen. Ten slotte zullen ze het vergelijken en coördineren van het regionaal beleid van de verschillende landen aanzienlijk vergemakkelijken. Verschillende landen leggen de nadruk op verschillende maatregelen en gelijke maatregelen kunnen op verschillende manieren ten uitvoer worden gelegd. In de eerste plaats is dus vergelijking nodig; hiervoor zijn de regionale ontwikkelingsprogramma's van essentieel belang. Zonder zo'n vergelijking kan onmogelijk worden nagegaan of coördinatie al dan niet gewenst is. Zo'n coördinatie kan in het belang zijn van ofwel de gehele Gemeenschap ofwel van de ontwikkelingsregio's ofwel van allebei.
Begin 1977 had het fonds in totaal voor ruim 13 miljard guldens, of voor 42 miljard BF voor 2837 investeringsprogramma's in de negen landen beschikbaar gesteld. Voor België waren er 64 projecten, voor Nederland 11 en voor Luxemburg was er 1 project. Het Verenigd Koninkrijk spande met 1254 projecten de kroon. Voor België was daarmee een bedrag gemoeid van 535 miljoen BF, voor Nederland een som van 56,4 miljoen gulden.
| |
Het comité voor regionaal beleid
Een belangrijke rol speelt het comité voor regionaal beleid, een adviesorgaan samengesteld uit hoge ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor de regionale politiek van de Lid-Staten en van de Europese Commissie. Het comité is medio 1975 met zijn werkzaamheden begonnen. Wanneer het comité een bepaald onderwerp heeft bestudeerd, beslist het of een bijzondere actie moet worden aanbevolen. Vereist zo'n maatregelen gemeenschapswetgeving, dan stelt de Commissie een ontwerp-verordening of -richtlijn op, die volgens de gebruikelijke procedures ter goedkeuring aan de Raad van ministers wordt voorgelegd.
| |
Toekomstig beleid
De Gemeenschap wil een soepel en dynamisch regionaal beleid kunen voeren, aangepast aan de veranderingen in de situatie van de regio's en aan de algemene economische toestand. Daarom heeft de Commissie in juni 1977 nieuwe voorstellen over het regionaal beleid bij de Raad van ministers ingediend. Het nieuwe regionale beleid moet de gehele Gemeenschap geografisch omvatten en op alle activiteiten van de Gemeenschap betrekking hebben. Het zal regionale tegenstellingen moeten verhelpen zowel als voorkomen. Vanf 1979 zal jaarlijks verslag worden uitgebracht over de situatie in de regio's en de prioriteiten en richtlijnen die de Gemeenschap en de Lid-Staten in acht nemen. De Commissie zal voortaan bij haar beleidsvoorstellen op andere gebieden plaats inruimen voor regionale gevolgen en, waar nodig, aanvullende maatregelen ontwerpen om ongewenste effecten in regio's te voorkomen. De coördinate van het regionaal beleid van de landen zal zo krachtig mogelijk worden bevorderd. De geldelijke steun van de Gemeenschap zal worden uitgebreid.
In het algemeen zijn de nieuwe voorstellen erop gericht een zo effectief en soepel mogelijk regionaal beleid te kunnen voeren, waardoor de tegenstellingen metterdaad worden verkleind. Zonder dit bestaat er weinig uitzicht dat de eenwording van de Gemeenschap veel verder komt.
G. GROOTHOFF
|
|