| |
| |
| |
Nederlandse regering geeft toelichting op het internationaal cultuurbeleid
In 1970 gaf de Nederlandse regering de eerste nota uit over het internationaal cultuurbeleid. In mei 1972 werd het stuk behandeld in de Eerste Kamer en in de vaste commissies van onderwijs, wetenschappen en cultuur van de Tweede Kamer. Inmiddels had het ANV met een brief van zijn algemeen voorzitter, dr. W.H. van den Berge, in 1971 op de inhoud van de nota van 1970 gereageerd. Uit het schrijven sprak teleurstelling over het achterwege laten van de samenwerking met het Nederlandstalige deel van België. Bij de discussies in de Staten-Generaal werd de betrokken bewindslieden van buitenlandse zaken, van onderwijs en wetenschappen, en van cultuur, recreatie en maatschappelijk werk gevraagd bepaalde zaken in een tweede nota uitvoeriger te behandelen. Deze tweede nota (1976-1977) wordt in de loop van de komende maanden in de genoemde vaste commissies behandeld. Intussen is de nota in verschillende regionen bestudeerd. Ook wij hebben dit stuk onder ogen gehad.
In het onderstaande wordt het belangrijkste uit de nota vermeld. Besloten wordt met een commentaar. Het moet ons evenwel van het hart dat het internationaal cultuurbeleid verdeeld is over drie departementen. Anderzijds erkennen we gaarne dat de materie in hechte samenwerking van de drie departementen wordt behartigd. Daartoe dient een coördinatiecommissie waarin de departementen met sterke delegaties zijn vertegenwoordigd.
| |
Doeleinden
In het licht van de nationaal en internationaal gegroeide praktijk, aldus de drie bewindslieden in de regeringsnota, kunnen de doeleinden van een beleid op het gebied van de internationale culturele betrekkingen als volgt worden omschreven:
1) | het ontwikkelen van onderwijs en cultuur in brede zin door middel van internationale contacten en het scheppen en ontwikkelen van wegen en instrumenten die zulke contacten mogelijk maken; |
| |
2) | het bekend maken in het buitenland van de eigen cultuur en het verlenen van medewerking aan de presentatie van de cultuur van andere landen in het eigen land; |
| |
3) | het ondersteunen van de algemene positie van Nederland in de wereld door bevordering van Nederlandse wetenschappelijke en culturele activiteiten in de verschillende landen; |
| |
4) | het bevorderen van beter begrip en goede verstandhouding tussen mensen, groepen en volken. |
| |
Beleidsaccenten
De regering acht het juist om het beleid te blijven richten op de vier genoemde doeleinden. Zij wil echter wel gedeeltelijk andere accenten leggen dan in het verleden geschiedde. Voorts is het de bedoeling reeds ingezette ontwikkelingen te versterken. Daarbij wordt gestreefd en beoogd, zoveel mogelijk groeperingen uit de bevolking de kans te bieden aan de contacten deel te nemen: ‘vermaatschappelijking’ van de betrekkingen, aldus de term in de nota. Op het terrein van het onderwijs betekent het laatste meer aandacht voor goede wederzijdse informatie over ontwikkelingen in de onderdelen van het onderwijs. Tevens worden contacten bedoeld op wetenschappelijk terrein.
Overigens wordt gestreefd naar internationaal aanvaarde ruimere interpretatie van het cultuurbegrip dat moet doorwerken in de praktijk van het internationaal cultureel verkeer. Een uitvloeisel daarvan is, mede gezien het streven naar vermaatschappelijking, dat in toenemende mate aandacht wordt gegeven aan het bevorderen van activiteiten op het gebied van o.a. het volksontwikkelingswerk en het opbouwwerk, het jeugdwerk, de maatschappelijke dienstverlening, de openlucht recreatie en de massacommunicatiemiddelen.
Het beleid, aldus de nota, van de internationale culturele betrekkingen zal steeds in overeenstemming moeten zijn met het algemeen buitenlands beleid. Indien zich in dit laatste nieuwe ontwikkelingen voordoen, kan het nodig zijn dat in het eerste wijzigingen worden aangebracht. Daarbij wordt gedacht aan de intensiever wordende politieke samenwerking in West-Europa, aan de ontspanningspolitiek ten aanzien van Oost-Europa en de mogelijkheden van uitwisselingen. Voorop staat, aldus de tekst, dat bij alles wat wordt ondernomen de wil voorop staat begrip te kweken voor elkanders landen en vormen van samenlevingen.
| |
Samenwerking met België
De regering blijft fundamenteel betekenis hechten aan de betrekkingen met de bondgenoten van Nederland in Europa en Amerika en in de eerste plaats met de buurlanden.
| |
| |
‘Het spreekt wel vanzelf dat de samenwerking met België, het nabuurland waarvan een groot deel van de bevolking tot het Nederlandse taal- en cultuurgebied behoort, in dit geheel een bijzondere plaats inneemt’.
De opmerking wordt gemaakt, ‘dat bij het bepalen van het overheidsbeleid in aanmerking moet worden genomen dat, wat de Westerse landen betreft, slechts een klein gedeelte van het culturele verkeer door overheidstoedoen tot stand komt, terwijl in de Oosteuropese landen zoveel mogelijk de inhoud en de vorm van de culturele betrekkingen door de overheid worden beheerst’. In antwoord daarop verdient het aanbeveling van Nederlandse zijde deze contacten ook via de officiële kanalen te organiseren.
| |
Cultureel contact met Zuid-Afrika
Het cultureel contact met Zuid-Afrika dient gehandhaafd, aldus de regering. De culturele en wetenschappelijke contacten zijn van belang. Deze opmerking wordt gemaakt in het raam van de meningsverschillen die bestaan over een binding met de Zuidafrikaanse republiek. Na ernstig beraad heeft de regering gemeend dat niet tot opzegging van het cultureel akkoord moet worden overgegaan.
Aan het slot van het hoofdstuk over het beleid wijst de regering erop dat zij, in het geheel van het regeringsbeleid, in de naaste toekomst voor de internationale culturele betrekkingen nauwelijks hogere bedragen beschikbaar zal kunnen stellen dan thans het geval is. Behalve indien geld uitgespaard kan worden door een grotere doelmatigheid - een ideaal waarnaar de regering blijft streven - zal het leggen van accenten zoals hierboven aangegeven moeten leiden tot vermindering van activiteiten in andere onderdelen.
| |
Advisering
In het bijzonder met het oog op de reeds omschreven vermaatschappelijking van het beleid streeft de regering naar het geven van reële inspraak aan degenen die rechtstreeks betrokken zijn bij het onderwijs, de wetenschappen en de cultuur in brede zin van het woord. Het inruimen van plaatsen voor individuele deskundigen in de adviserende commissies voor de uitvoering van culturele verdragen en het inwinnen ad hoc van advies van bestaande organisaties en instellingen zijn daarvoor wellicht niet voldoende.
De regering heeft overwogen, of het zin zou hebben een nationale raad op te richten die haar over de verschillende onderdelen van het beleid bij voortduring van advies zou dienen. Zij is tot de slotsom gekomen dat het terrein zo breed is en de beschikbare financiële middelen in verhouding daartoe zo bescheiden, dat dit een te zware structuur zou worden.
Een andere suggestie lijkt meer perspectieven te bieden, aldus de nota, namelijk de oprichting van een aantal functionele commissies. Een dergelijke commissie zou kunnen bestaan uit deskundigen op één van de gebieden waarop internationale culturele activiteiten worden ontplooid.
Daarin zou met vertegenwoordigers van de overheid overlegd kunnen worden over beleidsvoornemens, zou kennis kunnen worden genomen van activiteiten in de particuliere sfeer en zouden prioriteiten kunnen worden aanbevolen. Gedacht zou kunnen worden, zo vervolgt de nota, aan functionele commissies op de volgende gebieden: lager en voortgezet onderwijs, wetenschappelijk onderwijs en onderzoek, neerlandistiek, kunsten (eventueel met secties voor beeldende kunsten, muziek en dans, toneel en letteren, film, jeugdzaken, volksontwikkeling en maatschappelijke voorzieningen). Deze opsomming moet vooralsnog als louter gedachtenbepalend gezien worden. Op deze wijze zou de overheid enerzijds, dank zij de gemengde adviescommissies van de culturele verdragen, kunnen beschikken over een raad van deskundigen inzake de betrekkingen met afzonderlijke landen, en anderzijds dank zij deze functionale commissies over adviezen van deskundigen op een bepaald gebied van activiteiten.
| |
Het huidige programma
In de nota wordt vervolgens een opsomming gegeven van de activiteiten die in de laatste jaren in het kader van de internationale culturele betrekkingen zijn ondernomen. Gestreefd is naar een overzicht van de voornaamste projecten, alsmede van bezoeken aan verschillende landen. De bewindslieden hebben meerdere malen een onderhoud gehad met hun ambtgenoten in het buitenland.
In 1975 werden besprekingen gevoerd met de Nederlandstalige Belgische ministers en hun ambtenaren. De minister van onderwijs en wetenschap maakte studiereizen met een ambtelijke delegatie naar Suriname en de Nederlandse Antillen en naar Roemenië. Bezoeken werden voorts gebracht aan Zweden, de
| |
| |
Sovjet-Unie, Indonesië, Ierland en de republiek Tsjechoslowakije. Ook de minister van CRM onderhield veelvuldige contacten in het buitenland. De minister van buitenlandse zaken voerde eveneens besprekingen over de internationale culturele betrekkingen. Uit het programma doen wij een keuze. Het zou te ver voeren op alle details in te gaan. Maar ook een beknopt overzicht geeft een inzicht. Uitvoerig wordt in de nota melding gemaakt van de uitwisselingen op het gebied van het wetenschappelijk onderwijs en de wetenschappen, alsmede van studiebeurzen. Met België wordt over en weer jaarlijks een aantal bezoeken georganiseerd van inspecteurs van het basisonderwijs, van directeuren van scholen voor voortgezet onderwijs, van hoofden van scholen, onderwijzers en kleuterleidsters. Bijzondere vermelding verdient, aldus de nota, de Belgisch-Nederlandse samenwerking bij het ontwikkelen van Nederlandstalige hulpmiddelen ten behoeve van een geautomatiseerde documentaire informatievoorziening binnen het EUDISED-project van de Raad van Europa.
| |
Nederlandse taal en cultuur in het buitenland
Het onderwijs in de taal en cultuur van een ander land is, volgens de bewindslieden, een zaak die tot de bevoegdheid behoort van de autoriteiten van het land (meestal van de instelling) waar dit onderwijs wordt gegeven. De overheid van het andere land kan daarbij alleen stimulerend en ondersteunend optreden. Voorts wordt gewezen op het onderricht in de Neerlandistiek in het buitenland.
Het ministerie van CRM neemt zoveel mogelijk verschillende uitingen van de Nederlandse cultuur in de programma's van bilaterale samenwerking op.
Daarom ook wordt op dit terrein samengewerkt met een veelheid van partikuliere instellingen op de werkgebieden van het departement. Onder de instituten die worden bedoeld wordt ook het ALGEMEEN NEDERLANDS VERBOND genoemd. Ook op het terrein van CRM vinden zeer veel uitwisselingen van congressen plaats, van seminars en symposia. De centrale afdeling Internationale Betrekkingen is belast met de opvang en programmaverzorging van circa 300 buitenlanders per jaar. Al deze deskundigen gaan met materiaal en indrukken over culturele evenementen en het sociale leven in Nederland naar huis. Zakelijke informatie wordt gegeven door de ‘Fact Sheets’, voorts door het tijdschrift ‘Holland Herald’ en de uitgave van tal van monografieën in de drie moderne talen, alsmede voorts in andere talen.
CRM organiseert kunstzinnige manifestaties en groeps- en individuele uitwisselingen op het terrein van de kunst, activiteiten van uitwisselingen van jongeren, zomercursussen, activiteiten met betrekking tot het vormingswerk, de vrouwenorganisaties, de maatschappelijke ontwikkeling en beurzen en stipendia.
| |
Grenscontacten en jumelages
In de nota wordt gesteld dat Nederland aan zijn grenzen met België en Duitsland vele grensoverschrijdende culturele contacten kent. De meeste zijn van incidentele of beperkte aard. In enkele gevallen zijn zij geïnstitutionaliseerd en gericht op cultureel en sociaal regionaal opbouwwerk in de meest ruime zin. De bekendste daarvan, aldus de nota, zijn ‘Euregio’ (waarin ruim 80 gemeenten uit Twente/Oost-Gelderland en uit Westelijk Münsterland) en de samenwerking Baarle-Nassau/Baarle-Hertog. De bewindslieden van CRM hechten veel belang aan deze internationale contacten en uitwisselingen in streekverband en zullen deze, in samenwerking met de betrokken provincie(s) en gemeenten, naar vermogen bevorderen en ondersteunen.
Ongeveer 110 van de 841 Nederlandse gemeenten onderhielden, op grond van een formeel besluit van de betrokken gemeenteraad tot het aangaan van een jumelage, per eind 1974 duurzame contacten met een gemeente in het buitenland (België, Engeland, West-Duitsland, Frankrijk en Denemarken). Het functioneren van de jumelages dient bevorderd te worden, vooral met betrekking tot de culturele contacten.
| |
Nederlandse instituten in het buitenland
Speciale aandacht wordt gevraagd voor de Nederlandse instituten in het buitenland. Naast het Institut Néerlandais in Parijs, het Nederlands Instituut in Rome en het Erasmushuis in Djakarta, die een meer algemene taak hebben, zijn er instellingen met een meer speciaal doel. In Istamboel het Nederlands Historisch-Archeologisch Instituut, in Kaïro het Nederlands Instituut voor Archeologie en Arabische studies,
| |
| |
in Florence het Interuniversitair Kunsthistorisch Instituut en in Pretoria het Nederlands Cultuurhistorisch Instituut aan de Universiteit van Pretoria.
In de nota wordt gesteld dat de regering in de huidige financiële omstandigheden geen uitvoering kan geven aan haar oorspronkelijk voornemen tot de oprichting van een Nederlands Huis in Brussel.
Aan het slot wordt nogmaals gezegd dat het met het thans ter beschikking staande ambtelijke apparaat en de beschikbare geldmiddelen niet mogelijk is op het gebied van de internationale culturele betrekkingen een beleid te ontwikkelen dat aan alle op zichzelf redelijk te stellen eisen zal voldoen.
Aldus de weergave van de hoofdbestanddelen van de nota.
| |
Commentaar
‘Op het terrein van het buitenlands cultuurbeleid dient de Nederlandse taalgemeenschap als één geheel te worden gepresenteerd. Daartoe moet een passend instrument worden geschapen’. Zo luidde één van de stellingen van het ANV-colloquium van april 1975 in Breda. Commentaar op de huidige nota over het internationaal cultureel beleid van de Nederlandse regering betekent het toetsen van de inhoud van het stuk aan bovengenoemde stelling. Tevens dient een vergelijking te worden getrokken met wat in de brief van het ANV in 1971, over de nota van de bewindslieden in 1970, werd opgemerkt.
Er is in de door het ANV gewenste richting van de culturele integratie van Noord en Zuid met de nota van thans een gedeeltelijke stap voorwaarts gemaakt. In de vorm van een erkenning. ‘Het is een onthutsende en zeer teleurstellende ervaring dat de samenwerking met België onder de beleidslijnen van de nota van 1970 ontbreekt’, aldus de toenmalige ANV-brief. Thans erkennen de bewindslieden ruiterlijk ‘dat het wel vanzelf spreekt dat de samenwerking met België - het nabuurland waarin een groot deel van de bevolking tot het Nederlandse taal- en cultuurgebied behoort - een bijzondere plaats inneemt’. Meer wordt niet gezegd. De gevolgtrekking van de erkenning ontbreekt. Immers, in de praktijk ‘blijft het internationaal cultuurbeleid in het staatsverband steken’, zoals de ANV-brief vaststelde.
De erkenning is waarschijnlijk een gevolg van het feit, dat men thans in Nederland rekening houdt met de culturele autonomie van de taalgemeenschappen in België. De toenemende contacten tussen de Nederlandstalige parlementsleden van beide landen hebben tevens invloed gehad. De vrees in Nederland uit voorgaande jaren ‘zich te mengen in de Belgische binnenlandse aangelegenheden over de tweetaligheid’ is van de baan. Een belangrijk winstpunt voor de betrekkingen over en weer. Het ongenoemd laten van het advies voor een Taalunie is te wijten aan het moment waarop de nota in studie was. Het advies was toen nog niet uitgebracht.
Het blijft een diepe teleurstelling dat aan de oprichting van een Nederlands Huis in Brussel (om over Rijsel maar te zwijgen) geen gevolg wordt gegeven. Het lag wel in het voornemen van de regering. Ook hier een erkenning, maar geen praktisch gevolg. Al deze zaken stuiten op gebrek aan financiële middelen. Wij nemen gaarne aan dat de economische situatie van Nederland niet rooskleurig is. Anders gezegd, we zijn daarvan overtuigd. Maar waarom zo sterk in de culturele sector bezuinigd moet worden, ontgaat ons. Het zijn dezelfde bewindslieden die opmerken dat ‘aan alle op zichzelf redelijk te stellen eisen’ niet kan worden voldaan. Enerzijds omdat de geldmiddelen ontoereikend zijn. Anderzijds omdat het ambtelijk apparaat daarvoor onvoldoende is. Welnu, dan bestaan er redenen genoeg om binnen de Nederlandse taal- en cultuurgemeenschap op dit terrein samen te werken. Beide landen hebben een beperkt potentieel. Beide landen hebben beperkte financiële mogelijkheden. En beide landen beschikken over een beperkt ambtelijk apparaat!
Besluiten we met nog enkele kanttekeningen bij de nota. Waarom wordt bij een opsomming van instituten op het gebied van grensoverschrijdende activiteiten Benego over het hoofd gezien? En waarom wordt er met geen woord gesproken over het probleem van het onvoldoende aantal leraren Nederlands in de Bondsrepubliek Duitsland, waar de harde cijfers uitmaken dat de belangstelling van de jeugd op de scholen van voortgezet onderwijs voor het leervak Nederlands toeneemt? Het is ons bekend dat de Duitse autoriteiten daarop de vinger leggen. Het departement van onderwijs en wetenschappen in Den Haag doet wat het kan. Maar het ontbreekt aan speciale aandacht van regeringszijde. Weliswaar geldt de regel dat het bedoelde onderwijs wordt bekostigd door de instelling waar het wordt gegeven en de regering een bepaalde financiële bijdrage in de salariskosten draagt, maar men zou ook mogen verwachten dat studenten Nederlands op de leemte van leerkrachten wordt gewezen. Temeer nu er voor tal van studenten straks in het arbeidsproces geen plaats zal zijn.
De nota is minder teleurstellend dan die van 1970. Maar we zijn er nog niet. Het is te hopen dat men dit in de loop van het jaar in parlementaire kringen zal beseffen.
GEERT GROOTHOFF
|
|