| |
| |
| |
De poort van Kleef
Herbergen dienden dikwijls als pleisterplaatsen voor de overlandpost waarmee zowel brieven en geldzendingen als pakjes, ‘kastjes’ met koopwaar, en passagiers werden vervoerd. Menige herberg heeft een naam gedragen die aan Kleef herinnerde, bij voorbeeld De Zwaneburcht, Het Kleefse Veer. Het bekendst gebleven is de meer dan eens voorkomende naam: De Poort van Kleef. Deze naam kan als symbool dienen voor een bijzonder aspect van het Kleefse Land. We hebben gezien, dat de westelijke invloed op het voormalige hertogdom Kleef groot en langdurig is geweest. Regionaal waren families verzwagerd en strekte grondbezit zich over de grens uit, naar weerskanten. De economische invloed van Holland en Utrecht was groot, vooral op het terrein van de handel, maar ook in de ontplooiing van de nijverheid. Tal van Nederlandse kooplui-fabrikanten (eigenlijk ‘fabriqueurs’, d.i. bezitters van werkplaatsen met eenvoudige mechanisatie) investeerden in het Land van Kleef en het overige Neder-Rijnse gebied.
Maar door de Poort van Kleef stroomde niet alleen handel, nijverheid en de Nederlandse taal naar binnen. Er was tegelijk een tegengestelde stroom. Het was geen eenrichtingsverkeer. Natuurlijk kwamen over de Neder-Rijn en de landwegen handelsgoederen de Republiek binnen. Sommige hiervan waren in het Kleefse en Neder-Rijnse vervaardigd met steun van Nederlands kapitaal, maar de meeste handelsgoederen kwamen via de aloude stapelstad Keulen uit verder oostelijk gelegen gebieden. De vele tollen in het Kleefse Land vroegen hiervan schatting. Het moet gezegd worden, dat onder het Brandenburgs-Pruisische bewind over Kleef en andere Rijnprovincies bijna voor het eerst werd gezorgd voor enige rivierverbetering. Deze verzorging was, vooral elders, te lang achterwege gebleven. Een bezoeker van de grote, economisch bloeiende stad Düsseldorf in het vroegere hertogdom Berg gelegen, dat, met Gulik, aan de hertogen van de Palts behoorde in de zeventiende en achttiende eeuw - moet niet proberen langs de over grote gedeelten fraai bestrate Rijnoever deze stad te doorkruisen. Alleen al in deze ene stad telt de Rijn vier of vijf bochten, wat de oeverwandeling erg lang zou maken. Voor de scheepvaart betekent deze situatie eveneens tijdverlies en verlies aan energie, maar de nalatigheid van de voorvaderen aldaar is niet meer ongedaan te maken.
Bij de drukke Neder-Rijnse scheepvaart van tegenwoordig zijn in Kleef alleen de plaatsen Duisburg in het oosten (rivier- en overslaghaven) en Emmerik in het westen (douaneplaats) betrokken. Overigens gaat de Rijnhandel aan Kleef voorbij.
Eeuwen lang echter heeft het Land van Kleef een belangrijk doorgangsgebied gevormd voor migranten, trekkers, ‘Wanderer’. Zij stroomden in het oosten dit gebied binnen. Sommigen vonden er tijdelijk of voorgoed arbeid in de verspreide, meest kleine nijverheid, die veelal voor het westen werkte. Velen verlieten weer ‘Het Kleefse Land’: over de westgrens. Kleef vormde een poortgebouw, bestaande uit een oost- en een westpoort, met ertussen een plein waar men zich tijdelijk kon ophouden, wanneer men uit het oosten was gekomen. Bovendien trokken Kleefse bewoners zelf weg, ook al naar het westen. Dit westen betekende voor hen vooral: de Republiek die hun al vertrouwd was in taal, handels- en nijverheidscontacten en in cultuur, alsook dikwijls in godsdienstige opvattingen.
Sinds ongeveer 1700 betekende voor de doortrekkers van het Kleefse Land - dus voor hen die uit oostelijker Duitsland, Zwitserland, Oostenrijk, Bohemen e.d. kwamen - de trek naar het westen: de Amerikatrek, die vooral in de negentiende eeuw massaal zou worden. Ook onder hen echter zijn er velen geweest, die zich eerst in Kleef, vervolgens in de Republiek vestigden en later - of in de volgende generatie - naar Noord-Amerika trokken: respectievelijk als Kievenaren of Nederlanders.
Een merkwaardig geval van binnen de Poort(en) van Kleef gestagneerde trek vormt de stichting van Pfalzdorf, gelegen tussen de hoofdstad Kleef en de stad Goch.
Doordat de hertogen van de Palts (meest verblijvend in Heidelberg en Mannheim) hun reformierte onderdanen ernstig belemmerden in hun godsdienstvrijheid trokken in de achttiende eeuw herhaaldelijk groepen Paltsers over Rotterdam, en Amsterdam ook wel, naar Noord-Amerika. Alleen al in het jaar 1753 vertrokken vanuit Rotterdam, door bemiddeling van het Huis Hope, drieduizend van deze Paltsers naar Engeland en vervolgens naar de Engelse kolonies in Noord-Amerika, die toen nog niet hun onafhankelijkheid hadden bevochten. Zo kwam omstreeks 1740 weer een groep Paltsers in enige schepen de NederRijn afgezakt om zich naar Rotterdam te begeven. Bij de Nederlandse Rijnsterkte Schenkenschans werd hun de toegang tot de Republiek geweigerd, omdat door oorlogsomstandigheden ter zee een afvaart vanuit de Nederlandse havens niet mogelijk was. Hier betrof het de havenstad Rotterdam, die geen toename wenste van het aantal behoeftigen in de stad. De consternatie was vanzelfsprekend groot, maar de Domeinkamer te Kleef - die de Pruisische regering verte- | |
| |
genwoordigde - was spoedig actief. De koning van Pruisen schonk hun een gedeelte van de zogenaamde Gocherheide, een kroondomein waarvan de goede grond ‘woest en ledig’ was gebleven. Hier verrees - mede met liefdevolle hulp uit het naburige Goch - langzamerhand een agrarisch dorp, d.w.z. zonder een dorpskern: alleen bestaande uit verspreid liggende boerderijen. Pfalzdorf werd gesticht in 1741. Al in de tweede helft van dezelfde eeuw trof men in de provincie Utrecht tal van Pfalzdorfer aan, en ook trokken er naar Amerika. Zij behoorden meest tot de volgende generatie(s). Wellicht zijn Nederlands geworden Pfalzdorfers eveneens ten dele naar Noord-Amerika getrokken, in latere jaren. Aan dit voorbeeld ziet men, dat Zuid-Duitsers tot Klevenaren werden, om vervolgens tot Nederlanders of/én Amerikanen te worden. En dit gebeurde doorheen de Poort van Kleef.
Door de open poortdeuren van Kleef zijn eeuwen lang emigranten de Republiek binnengetrokken. Deze trek heeft zich tot ver in de negentiende eeuw voortgezet, wanneer vooral winkeliers en kleinere fabrikanten zich vestigden in het Nederlandse koninkrijk. Zij hebben het dikwijls - zowel in de industrie als in de handeldrijvende middenstand - ver gebracht. Juist in de belangrijkste winkelstraten van de randstad hebben deze en andere winkeliers van Duitse afkomst talrijke winkelzaken gedreven die hoog stonden aangeschreven. Tal van personennamen, afgeleid van Duitse - in dit geval van Kleefse - plaatsnamen hebben hieraan tot in onze tijd herinnerd. Nu een groot gedeelte van de betere middenstand zich thans terugtrekt uit deze bedrijven, o.a. doordat er een andere verkoopsstructuur aan het ontstaan is, zal het dubbel nuttig zijn hieraan te herinneren.
Namen als Van Doesburg (indien Duisburg betekenend), Van Elten, Van Kleef, Van Wezel, Holthuizen, Van Kalkeren, Kranenburg, Van Meurs, Van Zanten, Homberg, Essen, Van Orsouw, Van Heesveld, Van Husen, Couwenkerk, Van Gogh, IJselberg, Van Kreveld e.a. kunnen herinneren aan Kleefse en overigens Neder-Rijnse herkomst.
Van andere namen blijkt de Kleefse herkomst door genealogisch onderzoek. Voor de Van der Loo's bij voorbeeld konden lange lijsten worden opgesteld: uit de omgeving van de Kleefse stad Goch zijn in 85 jaren (1584-1669) 682 vrouwen en mannen met deze (plaats-)naam geëmigreerd naar Haarlem, centrum voor linnennijverheid en blekerijen. Dit is een jaarge-middelde van acht personen.
Vooral in de laatste kwarteeuw echter heeft zich naast
het genealogisch onderzoek een algemener historisch bevolkingsonderzoek ontwikkeld. Het tracht historische tabellen op te stellen van cijfermatige gegevens betreffende allerlei categorieën: immigranten, nieuwe burgers, geboorten, huwelijken, aantallen overledenen, kerkelijken, aantallen studenten, professoren, wevers, dienstboden, voerlui, smeden, militairen enz. Juist dit kwantitatieve onderzoek leert ons veel over de emigratie uit Kleef, evenals uit andere Duitse gebieden: bij voorbeeld Westfalen, Neder-Saksen, het Rijnland en zelfs Hessen, alsook de vele kleine Nassause gebieden.
Een Amsterdams onderzoek dat vier jaren (1749-1752) in de lutherse en calvinistische (Nederlands hervormde) registers betrof, leverde aan Kleefse emigranten een aantal van 84 op. Hieronder waren 55 vrouwen. Dit is meer dan de gewone verhouding tussen vrouwen en mannen. Juist dit aspect van de vrouwen-emigratie kan mede de blijvende vestiging van de immigranten hebben bevorderd. In de regel kwamen de mannen en vrouwen ongetrouwd het land binnen. Werkte men, onderweg naar de zeeprovincies, een seizoen of enige jaren, dan was er wel van trouwen sprake. Toch arriveerde men meestal nog zonder kind in Amsterdam, dat iedereen vrij toeliet; of bij de andere Hollandse steden, waar men niet zonder meer een toelating verstrekte. Uit archiefonderzoek her en der blijkt, dat van vele huwelijkspartners beiden immigranten waren. Echter blijkt er ook, dat dikwijls een Nederlandse burgerdochter werd getrouwd. Dit verschafte dan het burgerrecht aan de man. Vele van dergelijke gevallen staan geregistreerd in de burgerboeken van bij voorbeeld Utrecht (stad), Delft, Rotterdam en Den Haag. Vanzelfsprekend niet in Amsterdam, wat toelating betreft. Aldaar zijn echter de kerkelijke en de stadhuishuwelijken in het onderzoek betrokken, onder de leiding van de stadsarchivaris.
De machtige handels- en nijverheidsmetropool Amsterdam kon bevolkingsverlies (door ziekten) alleen tegengaan door immigratie uit binnen- en buitenland. Bovendien kon alleen hierdoor de noodzakelijke bevolkingsgroei worden verzekerd. Tussen 1600 en 1800 kwam bijna 36 procent van de Amsterdamse immigranten uit het buitenland: de Zuidelijke Nederlanden, Portugal, Noorwegen, Oost-Friesland, Sleeswijk en Holstein, Jutland, de Duitse waddeneilanden, Westfalen, enz.
In de vier genoemde jaren, omstreeks 1750, waren van de 84 Kleefse immigranten te Amsterdam 35 uit Wezel gekomen, de eens Nederlandse vesting in het
| |
| |
Land van Kleef, bekend gebleven uit de lange strijd tegen Frankrijk (Lodewijk XIV) onder stadhouder Willem III. Onder deze 35 personen bevonden zich 22 vrouwen, vrijwel alle ongehuwd.
Behalve in bij voorbeeld de tabaks- en textielnijverheid dienden zij vooral in de vele statige grachtenhuizen, gehuisvest in sousterrain en op de zolderverdieping, voorzover boven de woning zich niet een pakhuis bevond. Van 1600 tot 1800 zijn uit dezelfde stad 951 bruidegoms te Amsterdam geregistreerd, alsook 1309 bruiden. Indien U in de toekomst via Arnhem langs Wezel mocht rijden, zou U eens even van de grote weg moeten afbuigen, om de stad in te rijden.
Deze ligt binnen de vroegere vestingwallen ineengeschrompeld: beeld van een groter verleden. Velen zijn er weggetrokken in vroegere dagen. Ten minste 2260 van hen kwamen in Amsterdam terecht.
Uit Emmerik trouwden te Amsterdam in twee eeuwen tijd bijna twee duizend personen, en uit de stad Kleef tegen de duizend.
De werkelijke aantallen emigranten uit deze en andere Kleefse steden liggen nog hoger. Niet iedereen begaf zich te Amsterdam in het huwelijksbootje. Sommigen voeren het zeegat uit, en meer dan een dienstbode bleef ongetrouwd in haar dienst. Verder trokken velen later weer weg, want ook Amsterdam vormde een migratiepoort. Omdat men vrij Amsterdam mocht binnenkomen, was het voordelig om via deze route zich vervolgens elders in de Republiek te vestigen. Bovendien had de Amsterdamse koopmansstand behoefte aan personeel buiten Amsterdam: op de landhuizen, en langs wateren waar zij verkeersnijverheid hadden opgericht, d.i. een veelvertakte vorm van nij-verheid, die berust op de veredeling van uit de gehele wereld ingevoerde grondstoffen: ruwe rietsuiker, tabak, verfgrondstoffen, katoen, pijpaarde, traan, ruw ijzer en koper, huiden, wol, hout, oliezaden, ruw zout, specerijen, cichorei, salpeter, potas, enz. Overal bevonden zich bedrijfjes: voor zeepbereiding, het confijten van vruchten, de bereiding van cacao tot chocolade, de vervaardiging van zeildoek, meubilair, papier, boeken (vooral echter in de stad Amsterdam zelf), glas, tegels, het bedrukken van katoen, het bereiden van zijde en fluweel, alsook van medicijnen en parfumerieën.
De Amsterdamse nijverheid was groot, zeer veelzijdig, en lag uitgebreid over een groot gedeelte van de Republiek in de Zaanstreek, langs de Oude Rijn in westelijk Utrecht en Zuid-Holland, in Overijsel (Ilselstreek
en Twente), en in Noord-Brabant, Friesland en Groningen.
Andere steden in het westen en midden van de Republiek kenden niet deze sterke bloei. Rotterdam ging gestaag in bevolkingsaantal vooruit, maar bleef in omvang ver achter Amsterdam. Schiedam ging een bloeitijd tegemoet, die zelfs in de Franse tijd voortduurde. Den Haag en Delft wisten ongeveer hun omvang te behouden. De stad Utrecht was tamelijk belangrijk, en in Amersfoort wist de vroedschap de achteruitgang gedeeltelijk tegen te gaan, wat niet gelukte in West-Friesland: eens het bloeiendste handelsgebied, zodat het in de zestiende eeuw had gestreefd naar een eigen gewestelijke status. Politiek was dit toen opgelost door aan het oude graafschap Holland de nieuwe naam te geven van ‘Holland en West-Friesland’.
Betreffende Amersfoort zijn de gegevens schaars. Tussen 1745 en 1802 verkregen er tien Kleefse immigranten het volle burgerrecht, tegenover 23 in de eerste helft van die eeuw.
In het overige gedeelte van de provincie Utrecht heeft heel wat Kleefse immigratie plaatsgevonden. Vrijwel alle migratie moest wel op deze provincie stuiten, of op het rivierenland ten zuiden ervan. De stad Utrecht schreef in de tweede helft van de achttiende eeuw bijna zes duizend nieuwe burgers in, van wie er ruim zeshonderd, d.i. iets meer dan tien procent, Duitsers waren. Het Kleefse aantal bedroeg 119. Vooral de lutherse gemeente in de stad Utrecht registreerde ook voor een groot deel van de provincie. Bovendien liet de stad zogenaamde ‘inwoners’ toe. Te zamen bracht dit het aantal Kleefse immigranten van 119 op 321, en dit is niet gering voor het Land van Kleef, dat nog geen 40.000 inwoners telde. Het Kleefse aantal is groter geweest. De rooms-katholieke kerkboeken verstrekken geen herkomstgegevens, en met andere dissidente kerkelijke groeperingen (Joden, mennonieten, Hernhutters) was het hetzelfde geval. Nu was juist het Land van Kleef een provincie met godsdienstig gemengde bevolking; vóór de Franse tijd zelfs meer dan sedertdien. Het getal Klevenaren moet in de provincie Utrecht nog groter zijn geweest.
Andere bronnen versterken het belang van het middengedeelte van Nederland voor de Kleefse immigratie. De Amsterdam-route is al genoemd. Voor de Betuwe is bekend geworden, dat hier heel wat familienamen voorkomen, die van Kleefse en andere NederRijnse plaatsnamen zijn afgeleid: Van Kleef, Van Gulik, Van Kalkeren, Van Stralen, Van Rijnberk. Dit be- | |
| |
vestigt eveneens wat uit gemeentelijke archieven in o.a. Delft, Rotterdam en Den Haag blijkt, nl. dat heel wat immigranten doorheen het oude rivierenland en zuidelijk Utrecht met seizoenvertraging hun weg hebben gezocht naar het westen.
Tussen Kleef en dit gebied tussen de grote rivieren ligt o.a. de stad Nijmegen. Het aandeel van Kleef in de Nijmeegse bevolking is steeds groot geweest. In de achttiende eeuw werden hier 127 Klevenaren aangenomen als burgers. Nijmegen bleef in belangrijkheid ver achter bij een stad als Utrecht, zodat dit aantal niet onbeduidend is. Het aantal Kleefse inwoners in de stad Nijmegen was veel groter, alleen al omdat aan dissenters het burgerrecht slechts schoorvoetend werd verleend. Pas na 1794 komen hier grote aantallen rooms-katholieken voor onder de burgers, maar de meesten van hen zijn dan al jaren woonachtig in de stad. Stellig was Kleef hieronder vertegenwoordigd.
In het westen van Zuid-Holland ontbraken in de tweede helft van de achttiende eeuw de Duitse immigranten evenmin. Onder hen waren die uit Kleef eveneens aanwezig. In het gemeentelijk archief van Delft werden voor deze periode 786 toegelaten Duitse immigranten gevonden, afgezien van het aldaar gelegerd garnizoen. Van genoemd aantal waren 57 Duitse mannen getrouwd met een Delftse burgeres; 23 personen waren weduwe of weduwnaar; 481 immigranten trouwden er of waren getrouwd gekomen uit een andere Nederlandse plaats. De te Delft gevestigde en officieel toegelaten immigranten hadden te zamen 267 kinderen, van wie drie uit een vorig huwelijk.
Uit Kleef waren 64 personen tot het burgerschap toegelaten, van wie er vijf waren getrouwd met een Delftse. De aantallen mannen en vrouwen waren vrijwel gelijk: 33 vrouwen en 31 mannen. De tot Delfts burger geworden immigranten uit Kleef waren afkomstig uit de volgende Kleefse plaatsen:
Asperden |
1 |
Griet |
1 |
‘Baucum’ |
4 |
Ham |
1 |
Halt Düffelward |
1 |
Hönnepel |
1 |
Eyll |
1 |
‘Kleef’ |
11 |
Goch |
3 |
Land v. Kleef |
5 |
|
|
Lipping(e) |
1 |
|
Nieuwkerk |
1 |
Schraubeck |
1 |
Offen |
1 |
Uedem |
3 |
Orsoy |
5 |
Wees |
1 |
Poolsum |
2 |
Wezel |
11 |
Rees |
2 |
Xanten |
4 |
Ringelnberg |
1 |
|
|
Hierbij dienen nog twee personen gevoegd, die weer wegtrokken. Burgerrecht kon uit handelsoogpunt worden gezocht. Bovendien was er te Delft een Kamer van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Het gebouw hiervan vormt nog altijd een sieraad van de klassiek geworden binnenstad.
Behalve deze Klevenaren waren vele Duitse immigranten juist doorheen Kleef tot aan en tenslotte in Delft getrokken. Zij konden van ver weg zijn gekomen, en langs een omweg tot in Delft zijn geraakt.
Uit de stad Breslau kwam een Delftse immigrant via Amsterdam, dat druk handel dreef in Silezisch linnen. Het echtpaar Bulling uit Zurich in Zwitserland kwam via Amsterdam en Den Haag naar Delft. Uit Amsterdam was begin 1765, dus in de wintertijd, een Duits echtpaar met een kind van negen weken naar Delft gekomen, verkreeg er voorlopige toelating (echter al in de stad aanwezig zijnde) op 29 april 1765, waarop het burgerschap volgde in 1766. Zo ligt het voor de hand, dat niet alle Klevenaren te Delft linea recta naar deze stad zijn gereisd: men zwierf rond op de ruim verspreide Nederlandse arbeidsmarkt. Verder had men iets van de latere Amerikaanse houding men pakte alle werk aan, ook zulk, waarvoor men zich in de Duitse geboorteplaats zou hebben geschaamd, b.v. omdat men een gildediploma bezat. Maar wel keek men intussen uit naar verbetering van de eigen arbeidspositie.
Soms valt uit de reeks plaatsen, waarin de burgerrecht aanvragende immigrant is geweest, af te leiden,
| |
| |
dat het een ex-militair betreft, die in vele Nederlandse garnizoensplaatsen en forten heeft gediend, tot in de Zuidelijk-Nederlandse barrièresteden toe, en soms zelfs overzee. Rechtstreekse beroepsvermelding komt slechts anekdotisch voor: de registratie hiervan was niet verplicht, al gebeurde gewoonlijk de toelating wel op grond van uitoefenen van een bepaalde betrekking of zelfstandig beroep. Een messen- en scharenslijper uit Kleef vond vermelding, een smid, twee soldaten en een moutmaker. Een werkt bij een zilversmid. Een ‘jongedochter’ uit Wezel krijgt ‘consent van inwooning geaccordeerd’. Dit is alles, wat het geraadpleegde Delftse register aan dit soort gegevens verschaft.
Het Haagse alfabetische register van burgerrecht vermeldt in het geheel geen beroepen, maar heeft als bijzonderheid, dat de kerkelijke gezindte staat aangegeven: met een letter in de marge. Dit was in het land van de godsdienstvrijheid-binnenshuis in het geheel geen gewoonte. Men kan slechts vermoeden, waarom dit is gebeurd. Misschien is het gedaan om direkt te kunnen vinden, welk kerkelijk armbestuur moest inspringen, indien de immigrant behoeftig werd; en als vermelding, welke kerkelijke gemeente borg stond voor de immigrant. Al in het voor-industriële tijdperk heerste er - minstens periodiek - dikwijls schrijnende armoede. In het vorige artikel is een stukje Nederlands proza uit Goch in het Land van Kleef aangehaald, waarin vermeld werd dat de postmeester een jaar lang voor het onderhoud van Theske Stijft wekelijks vijf stuivers beschikbaar stelde, die door de ‘reformierte’ diaken in winkelwaren werden omgezet, welke dan door Theske dankbaar werden afgehaald. De sociale verzorging stond, vóór de strijd hierom in de negentiende eeuw, nog niet eens in de kinderschoenen. Een zeekapitein aan wal moest teren op de gage die hij al varend had verdiend. De caritas heeft hier veel goedgemaakt, waaraan o.a. nog talrijke hofjes herinneren in Nederland.
Den Haag telde in het tweede kwart van de achttiende eeuw 38.900 inwoners, hiermee ongeveer tot de rang van grootte van Rotterdam behorend. In 1795 waren het er 38.433. De stadsbevolking bleef dus bijna stabiel. Maar juist hiervoor was al in een belangrijke mate immigratie nodig. Van over de oostgrens kwamen ruim 1700 immigranten, die het burgerrecht verkregen. Evenals dit voor andere steden geldt, geeft een dergelijk getal slechts het minimum aan immigratie van over de oostgrens weer, omdat er in werkelijkheid meer immigranten de stad binnenkwamen, wachtend op hun officiële toelating, waarvoor papieren uit de geboorteplaats nodig waren, of uit de plaats waar men het laatst had gewoond. Bovendien telde de regeringsstad meer dan één adellijk huis met eigen, meegebrachte hofhouding.
In het alfabetische register van nieuwe burgers staan 105 Klevenaren vermeld: 21 vrouwelijke en 84 mannelijke immigranten. Zij kwamen uit ‘Kleef’ (66), Emmerik (10), Wezel e.a. (18), zelfs uit de bloeiende textielstad Krefeld (3) en de groeiende Rijnhavenstad Duisburg (1), en tenslotte uit Xanten (4). Tot de lutherse belijdenis bekenden zich negentien personen; tot de calvinistische 49, en tot de rooms-katholieke 31 immigranten. Doordat in de Pruisische provincies in de achttiende eeuw door de regering een eenheidskerk op evangelische grondslag werd bevorderd, is het verklaarbaar, dat er uit het land van Luther velen kwamen, die gemakkelijk aansluiting vonden bij de Nederlands-hervormde kerkgemeenschap.
In de Rotterdamse toelatingsboeken worden juist de ‘reformierte’ Nederlands-hervormden het minst vermeld. De vermelding van kerkelijke gezindte gebeurde in Rotterdam slechts om te weten wie borg had te staan bij vervalling tot armoe, waarom eenzelfde reden voor Den Haag kan worden vermoed. In het algemeen kan men zeggen, dat alle nieuwe Rotterdamse burgers en burgeressen in de tweede helft van de achttiende eeuw te Rotterdam voor zover ze niet staan vermeld als luthers, Waals, presbyters (Rotterdam bezat verscheidene Engelse kerkelijke gemeenten: de stad had Engelse subsidietroepen in dienst, en er woonde menig Engels koopman), Joods, rooms(-katholiek) of doopsgezind staan vermeld, behoorden tot de Nederlands-hervormde kerk.
Waarschijnlijk heeft Rotterdam, als Rijnstad, heel wat Klevenaren ontvangen als rechtstreekse immigranten, maar ook deze verschepingen (per beurt- en veerschipperij) zullen een individueel karakter hebben gedragen. Of er velen de Rijn zijn afgezakt - als eens de meer legendarische Batavieren, die echter onderweg bleven steken - is niet bekend. Vele immigranten waren analfabeet, of indien ze konden lezen, waren ze, wat het schrijven betreft, tot niet veel meer in staat dan het plaatsen van een handtekening. Vondsten van reisdagboeken zijn dus niet te verwachten, en de mondelinge overlevering schijnt in Nederland niet te zijn beoefend, als in sommige delen van Europa en de wereld. Mogelijk zou er bij Joodse immigranten kans op hebben bestaan, maar dan zouden dergelijke overleveringen vóór 1940 te boek moeten zijn gesteld.
Rotterdam kende echter ook veel indirekte immigratie vanover de oostgrens. In de tweede helft van de
| |
| |
achttiende eeuw werd er tussen Gouda, Rotterdam en Delft druk ingepolderd (gesteund door Rotterdams kapitaal), nadat er tevoren even druk was gebaggerd voor turf. Voor beide activiteiten had men mede immigranten aangeworven. Deze hadden zich in dorpen onder de rook van Rotterdam gevestigd, en verscheidenen onder hen slaagden er vervolgens in, officiële toelating in de stad te verkrijgen. Wel was hiervoor dikwijls een borg nodig, tenzij men zelf voldoende kapitaal bezat. De borgtocht lag hoog, verschilde aanvankelijk in bedrag, maar werd later gefixeerd op drie honderd gulden. De borg kon zijn: een Duits familielid, dat het burgerrecht al bezat, of de werkgever zo lang men bij hem werkte; of een soort makelaar. Sommige suppleanten voor het burgerrecht maakten zich verdienstelijk als lid van brandweer of burgerwacht, wat dan mede als argument kon worden gebruikt om het burgerrecht te verkrijgen.
Uit het Land van Kleef zijn te Rotterdam tot het burgerrecht toegelaten in de laatste helft van de 18e eeuw: 357 personen, onder wie 124 vrouwelijke. Uit ‘Kleef’ (Stad en Land waarschijnlijk bedoeld) kwamen 90 immigranten; uit Duisburg 22, en uit Emmerik 30. Beide laatste zijn Rijnsteden. De veronderstelling ligt voor de hand, dat een Duisburger of een Emmeriker niet is gaan lopen naar Rotterdam. Hetzelfde mag verondersteld worden voor Wezel (75 im-migranten) en Xanten (16 immigranten), ofschoon de laatste en aloude plaats niet langer direkt aan de Rijn lag.
Uit Goch echter - bij de Gocherheide, waar toen juist Pfalzdorf was gesticht - zullen de 18 te Rotterdam vermelde immigranten eerst naar de hoofdstad Kleef, vervolgens naar het daar nabije Nijmegen zijn getrokken, en dan de Betuwe in, of per veerschip verder naar Rotterdam.
Behalve het ‘Land van Kleef’ worden zestig Kleefse plaatsen (stadjes en dorpjes, en nog kleinere vlekken) genoemd, waaruit de nieuwe Rotterdamse burgers afkomstig zijn. Dit illustreert het individuele karakter, dat de trek uit de Poort van Kleef naar het westen steeds heeft vertoond.
Voor Rotterdam geldt evenzeer, dat er meest nog geen gevormde gezinnen waren bij de vragers om toelating. Echter wil dit nog niet suggereren, dat alle immigranten jong waren. Met ‘jongeman’ of ‘jongedochter’ konden veertigjarigen zijn aangeduid, wat toen al een respectabele leeftijd betekende. Uit Gennip, bij het Kleefse Land gelegen, is een moeder met haar negentienjarige dochter naar Rotterdam getrokken. Men moet dit zien als een geval van twee werkzoekende vrouwen, die wellicht een ‘Gennips’ adres te Rotterdam kenden.
In Rotterdam hoefde slechts een van de huwelijkspartners het burgerrecht te bezitten of te verkrijgen. Overleed deze, dan moest de achterblijvende alsnog het burgerrecht aanvragen. Dit was tot een formaliteit geworden, maar bood gelegenheid om te onderzoeken of er middelen van bestaan waren overgebleven.
Hiermee zijn de Kleef betreffende mededelingen over het historisch bevolkingsonderzoek in enige nederlandse steden en streken vrijwel ten einde. Er is nog Kleefs materiaal dat aantoont, dat heel wat families een zoon of dochter in de Republiek hadden, waarvoor bij huwelijk de kerkelijke toestemming uit het Kleefse moest komen, of waarvoor erfenisregelingen moesten worden getroffen. Maar het verslag van wat Amersfoort, Utrecht, Nijmegen, de Betuwe, Delft, Den Haag en Rotterdam zoal aan sporen hebben nagelaten wat de Kleefse immigratie betreft, lijkt voldoende instructief. Het illustreert, dat het Land van Kleef vele emigranten naar Nederland heeft gekend.
Bovendien vormde het een doorgangsgebied. Het voormalige Kleefse hertogdom heeft voor de Nederlandse immigratie inderdaad een ruim poortgebouw gevormd, waardoorheen heel wat krachten zijn toegevoegd aan de Nederlandse samenleving die qua taal, cultuur en economie krachtdadig genoeg was om de immigrerende krachten te assimileren. Juist hierdoor heeft het Nederlandse volk (althans in het westen) in het algemeen geheel vergeten, dat er onder hen tal van mensen wonen, die afstammen van immigranten uit dit Neder-Rijnse gebied. Indien men zich dit enigszins bewust wordt, kan er een voedingsbodem ontstaan voor hedendaagse belangstelling voor ‘Kleefse Oudheden én Nieuwheden’.
ADRIAAN E. VAN PUFFELEN
|
|