Inventarisatie
In het laatste van de drie hoofdstukken van de nota wordt een overzicht gegeven van hetgeen binnen de begrenzing van de beleidssectoren van de kunst aanwijsbaar is: het is een inventarisatie van de toestand op dit moment. Toch wordt met een opsomming alleen niet volstaan. Op bepaalde zaken wordt nadrukkelijk de vinger gelegd. Centraal staat de wederinwerking van opleiding en praktijk; een betere vakopleiding van degenen die geroepen zijn de kunst uit te dragen en het aandacht schenken aan de kunstzinnige vorming nemen belangrijke plaatsen in. Er wordt gesproken over scholing, praktijkbeoefening en bijhouden van kennis in de vorm van inzicht in nieuwe opvattingen, methoden en mogelijkheden. Daarvoor zijn werkplaatsen, projecten en andere instituten nodig. Ontplooiing en vernieuwing van de kunst mogen, aldus de nota, evenmin over het hoofd worden gezien. Subsidies, toelagen, het verschaffen van informatie en het opzetten van documentatie worden verondersteld, wil er sprake zijn van activering van het kunstleven en verbreding en verdieping van de kunstvorming.
Het slot van de nota is gewijd aan een reeks concrete zaken, waarop wij reeds eerder wezen, als het muziekdrama, de muziek, het ballet, het toneel, de mime, de letteren, de beeldende kunsten en de film. Daarin komen aan de orde de opera- en operettevoorzieningen, een binnenkort te verschijnen aparte nota over het orkestenbeleid, het verleggen van de zorg over muziekscholen naar de provinciale en gemeentebesturen, het zoeken naar geldelijke bijstand voor de balletbeoefening, op het terrein van het toneel eveneens een overdracht aan de lagere publiekrechtelijke organen - bv. een regionale planning voor het toneel -, uitbreiding van de financiële mogelijkheden van auteurs, het ter discussie stellen van de contrapre-statieregeling voor beeldende kunstenaars en verruiming op het terrein van het filmwezen. Zowel ten aanzien van de muziek, het toneel en de film worden speciale suggesties gedaan voor de amateuristische beoefening.
GEERT GROOTHOFF