Neerlandia. Jaargang 80
(1976)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Kleefse betrekkingen met de westerbuurGa naar voetnoot*Drs. A.E. van Puffelen, neerlandicus en historicus, heeft tal van wetenschappelijke publicaties op het terrein van de demografie op zijn naam staan. Voor de Noordelijke Nederlanden heeft de oostgrens in de tijd van de Republiek slechts twee jaren lang (1672 tot 1674: Bernhard van Galen, Munster) een bedreiging gevormd. Voor de koopmansrepubliek zijn vóór 1940 de historische vijanden achtereenvolgens geweest: Spanje in de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de achttiende eeuw, en Frankrijk gedurende veertig jaren in de zeventiende en de achttiende eeuw. In rangorde komen dan pas de vele zeeoorlogen met Engeland dat geen bedreiging heeft gevormd voor de Nederlandse bevolking maar de opkomende handelsconcurrent betekende. De instulping die het aloude hertogdom Kleef vormt in de oostgrens van Nederland is geen resultaat geweest van enige militaire actie in de historie, eerder van het achterwege blijven hiervan, omdat de Staten Generaal - en hierin vooral de koopmansafgevaardigden uit het westen - niet gaven om land maar om handelsinvloed in de toenmalige wereld. Voor het verleden kunnen de betrekkingen tussen Kleef en de Republiek kortweg als hartelijk worden bestempeld. Er is een aantal factoren werkzaam geweest, die een grondtrek van ‘gelijkgesteldheid’ heeft bevorderd tussen het oude stedenland Kleef en het vooral Hollandse stedengebied in het westen, dat bruiste van economisch leven, wat aldaar taalbewustheid en cultuur heeft versterkt. Herhaalde en ten slotte langdurige uitwisseling van bevolking is hiervan een eeuwenlange uiting geweest, begeleid door invloeden van handel, nijverheid en cultuur. Het kan niet anders of de middeleeuwse oost-trek uit de zeventien Nederlandse gewesten zal ook Kleef hebben betroffen. In het derde kwart van de zestiende eeuw vonden geloofsvluchtelingen uit het Zuiden van de Nederlanden er onderdak, totdat velen van hen - na de vrijwording van het Noorden - weer westwaarts trokken. Anderen bleven; waarna uit volgende generaties er naar de Republiek migreerden, zowel calvinisten (eens uit de Zuidelijke Nederlanden gekomen) als mennonieten, die hun oorsprong hadden in het uiterste Noorden. Uit andere godsdienstige gezindten sloten zich emigranten hierbij aan. Dit keer echter vond de trek niet plaats omdat ze in het Land van Kleef en het overige Neder-Rijnse gebied werden vervolgd, maar omdat het westen meer arbeidsgelegenheid bood. Deze west-trek heeft voor het Land van Kleef en omgeving niet het karakter vertoond van af en toe een explosieve landverhuizing. Kenmerkend is juist, dat jaar in jaar uit enige personen uit vele, heel vele steden, stadjes, dorpen, kerspelen en buurtschappen de weg opgingen naar het westen. In tegenstelling tot de massale vormen die de Amerika-trek vanuit de Duitse gebieden vooral in de negentiende eeuw (maar ook al vanaf omstreeks 1700) aannam, kan de Kleefse en de hele Neder-Rijnse trek beter gekenschetst worden als een individuele trek. Maar opgeteld bij de migratie uit het Rijnland, uit het Munsterland, uit Bentheim en Lingen, uit Neder-Saksen en Oost-Friesland, ja uit geheel Westfalen en zelfs uit gebieden die oostelijk liggen van de opgenoemde, heeft dit een ontzaglijk omvangrijke én belangrijke bijdrage betekend voor de instandhouding en zelfs uitbreiding van het Nederlandse bevolkingsgetal en voor het blijven voortbestaan van de intensieve Nederlandse agrarische exploitatie; voor de instandhouding ook van handel en nijverheid, onderwijs en kunst. Vanzelfsprekend komt dit niet op de creditzijde van Kleef alleen, maar evenmin ontbreekt het Kleefse Land bij de rol die de oosterburen in deze ontwikkeling hebben gespeeld. De figuur van Johan Maurits van Nassau kan hiervoor als illustratie volstaan. Voor het gewest Zeeland is hij gouverneur geweest in Brazilië, dat de Staten Generaal later echter geen overname waard vonden, uit handelsoogpunt. Johan Maurits, ‘De Braziliaan’, bouwde vervolgens in Den Haag een vorstelijke stadswoning, die bekend is gebleven als het Mauritshuis. Voor Brandenburg/Pruisen werd hij gouverneur van het hertogdom Kleef, waar hij zijn prachtlievendheid al evenzeer de teugel liet. Geen Klevenaar heeft deze vorst gewantrouwd omdat hij de ‘Republiek van de Staten Generaal’ (zoals men over de oostgrens | |
[pagina 99]
| |
de Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën noemde) had gediend. En Johan Maurits' buurman in Den Haag - de Staten van Holland (thans is er het ministerie van Binnenlandse Zaken gevestigd) - heeft hem niet als een overloper beschouwd.
Terecht is de rijksgrens van vóór 1940 gebleven. De Nederlandse regering gevoelt evenmin landhonger als de vroegere Staten Generaal. Zelfs het tijdperk van de droogmakerijen schijnt te zijn afgesloten. Het Wener Congres heeft niet naar de mening van de Kleefse bevolking gevraagd, zodat een aantal Kleefse dorpen bij het door het Congres vergrote Koninkrijk der Nederlanden is gekomen. Hiervoor echter geldt: Vriendschap kan helen, wat staatslieden delen. Er bestaan regionale betrekkingen tussen het Land van Kleef en de Gelderse Achterhoek, evenals met Nijmegen. Venlo heeft betrekkingen met het daar meer nabije Geldern.
Deze betrekkingen bestaan zowel in winkelen over de grens, als in cultuurdagen en sportevenementen. Maar als in zo menig grensgebied kan men er soms het gevoel hebben, zowel door de eigen regering als door de nabuur te worden vergeten. Ook in kerkelijk opzicht ligt het Land van Kleef a.h.w. in een uithoek. In gesprekken met Klevenaren die de contacten over de rijksgrenzen graag zouden zien uitgebreid, heb ik eens gesuggereerd, dat men hierin m.i. niet geheel voldoende zal slagen door deze betrekkingen alleen inter-regionaal, ter weerszijden van de grens, op te bouwen. Er zou een brug naar het westen moeten worden geslagen, wat echter utopistisch klinkt: Wat weet de befaamde Randstad van Kleef? Mogelijk ligt hier weer een nieuwe taak voor het Algemeen Nederlands Verbond, dat andere instituten dan mede tot interesse zou kunnen brengen voor aan hen relevante problemen. De eens zo veelvoudige en levendige betrekkingen tussen Nederland en het Land van Kleef zijn deerlijk geslonken in aantal en omvang. Het zal lang duren voordat in E.E.G.-verband een herstel volgt van de eens zo drukke nijverheidsbetrekkingen tussen beide gebieden, al vindt men in het Land van Kleef en de Neder-Rijn nog fabrieksnamen terug, die evenmin in Nederland onbekend zijn, o.a. de Gimborn inkt- en verffabriek en de Bensdorp chocoladefabriek. Eerst het plan voor de bouw van een atoomreactor bij Kalkar vermocht ook in Nederland tot een discussiepunt te worden. Het Kleefse gebied dat links van de Rijn is gelegen telt slechts een enkele grote stad: Krefeld, ver oostelijk in dit gebied gelegen. De hoofdstad Kleef, het bestuurscentrum, ziet wel veel transitoverkeer langs zich heen daveren. Rechts van de Rijn liggen drie plaatsen die aan Nederlanders bekend zijn: Emmerik, Wezel en Duisburg. De laatste en meest oostelijke van deze drie is weer een groot en bloeiend nijverheids- en handelscentrum. Overigens vormt het eigenlijke Klever Land een gebied van klein gebleven steden. De groei van de stadjes is a.h.w. onderbroken. Het verleden is staan gebleven, als in West-Friesland en Zeeland. Pas met de nieuwste tijd is er een nieuw groeiproces aangevangen. In een twaalftal jaren in de achttiende eeuw (1722 tot 1734) liep de Kleefse bevolking met tienduizend terug, wat voor toen zeer veel was: meer dan 25 procent. Een eeuw vroeger was het Neder-Rijnse gebied in militair opzicht opgedeeld tussen Spanje en de Generale Staten: dus tussen twee machten die erDe burcht te Kleef in Rijnland.
| |
[pagina 100]
| |
niet de souvereine heerschappij voerden. De Kleefse steden werden - met Gulik en het verderop en over de Rijn gelegen hertogdom Berg (rond Düsseldorf) - bij verdrag verklaard tot neutraal terrein. Echter kregen Wezel, Emmerik en Rees een Nederlandse bezetting; tegenover Gulik, Orsoy en Sittard een Spaans garnizoen. En nog in 1669 hadden vijf tolplaatsen een Nederlands garnizoen: Orsoy, Rheinberg (het RIJNBERK dat, met Gennig, in een plafondschildering in het Huis ten Bos - in Den Haag - voorkomt), Rees, Emmerik en Tolhuis. Alleen de tolplaats Ruhrort viel hier buiten. Niet alleen België is als militair terrein gebruikt in de geschiedenis. Ook deze Kleefse betrekkingen met de Republiek hebben invloed uitgeoefend, o.a. vestingbouwkundig, godsdienstig en markt-economisch. Wanneer in de achttiende eeuw de Nederlandse hegemonie in de wereldhandel (als stapelland) is aangetast, neemt de handel met het natuurlijke achterland sterk toe. Boven de overlandhandel stond in belangrijkheid de Rijnhandel. Hollandse schippers, en Neder-Rijnse schippers die voor de Hollandse handel voeren, werden meer dan eens bij de toepassing van tolbepalingen bevoorkeurd. Voor regionaal grensverkeer was men tot lankmoedigheid bereid. Zo werd bij voorbeeld de tol te Mook niet straf gehanteerd voor boeren uit Grave. Dubieuze gevallen kwamen in civiele procedure. Een civiel proces tussen het in de achttiende eeuw nog Kleefse Huissen en Nijmegen kan de vervaging van statenverhoudingen in grensstreken illustreren. Het werd gevoerd tussen de Duitse koopman Joh. Hammerschlag te Nijmegen en Joh. Walrave Engelen in het Kleefse Huissen, in 1717. Het ging om tabaksleveranties en toont aan dat er grenshandel bestond naast die met de provincie Holland. Een andere keer dagvaardde het Kleefse Huissen zelfs een Staatse Nijmegenaar, ofschoon men hiertoe geen competentie bezat. Al was er in de regel geen onderscheid in taal, verschil in wettelijke structuur bleef aanwezig, ofschoon eerst in het midden van de negentiende over de grens zowel taal als bestuursbepalingen volledig in de Berlijnse koers zijn gekomen. De Nieuw-Nederlandse taal - dus die van de economisch machtig geworden Nederlanden, en aldaar geconsolideerd in de vroege eerste helft van de zeventiende eeuw - was in het Land van Kleef gangbare munt geworden en is dat zeer lang gebleven. Nog in 1804 werd te Amsterdam het KABINET VAN NEDERLANDSCHE EN KLEEFSCHE OUDHEDEN herdrukt, waaraan in de achttiende eeuw de Le Long's hebben meegewerkt, die ook over de Amsterdamse koophandel hebben geschreven. Beide werken vindt men in Duitse bibliotheken, en het eerstgenoemde vond in zijn tijd evenzeer afzet in het Land van Kleef als in de Republiek. Er was aldaar geen behoefte aan een Duitse vertaling. Bovendien heeft men blijkbaar genoeg overeenkomsten gezien tussen de Kleefse en de Nederlandse ‘Oudheden’ om ze tot in de boektitel toe samen te voegen. De kerktaal van calvinisten en mennonieten is tot ver in de negentiende eeuw het Nederlands gebleven in vele grensgebieden en zo ook in het hertogdom Kleef, evenals dat het geval is geweest in Noord-Amerika. In de Duitse landen heeft het Hoog-Duits het gewonnen van het Neder-Duits, maar het Land van Kleef ligt niet alleen ten westen van de Benrather en Uerdinger uitspraaklinies doch het Neder-Rijns wordt tegenwoordig ook door Duitse taalgeleerden eerder gerekend tot het substraat waaruit het Nieuw-Nederlands zich heeft gevormd bij het aanbreken van de gouden handelseeuw. Verspreiding van het Nederlands over de oostgrens is nooit opzet geweest van een bewust gehanteerde taalpolitiek, ten hoogste van de ‘kerkpolitiek’ van bepaalde godsdienstige gezindten. Duits en Nederlands onderscheiden zich niet in de eerste plaats in hun klankpatroon, en in het Neder-Rijnse gebied was het onderscheid nog beduidend geringer. De Neder-Rijnse spreker kon nog gemakkelijker aansluiten bij het Nederlands dan dit de spreker van het Niederdeutsch (in bij voorbeeld Neder-Saksen, ter hoogte en boven Groningen gelegen) kon doen. Toch heeft al het Middel-Nederlands een aparte taal gevormd in het West-Germaanse talengebied, maar toen zich op het einde van de middeleeuwse periode in de Overstichtse IJselstreek de devotio moderna ontwikkelde en uitwaaierde naar Westfalen en ook het Neder-Rijnse gebied, ontstonden naast de Latijnse geschriften van de Moderne Devotie eveneens preken en verhandelingen in een schrifttaal die gedragen lijkt door Oostelijk-Middel-Nederlands met Westfaalse e.d. invloeden erop. Burgerlijk taalgebruik in deze zelfde periode van economische en culturele bloei in o.a. de IJselstreek wijst in dezelfde richting. Officiële vroedschapsberichten over en weer konden tot tamelijk ver over de tegenwoordige rijksgrens worden gelezen, d.i. verstaan. In de volgende eeuwen vertoont de in kanselarijtaal gewisselde correspondentie overheen de grenzen een soortgelijk kenmerk. In het Kleefse gebied werd een fraterhuis van de Broeders van het Gemene Leven opgericht te Emmerik, in 1467, met toestemming van de Utrechtse bisschop, onder wiens diocees de zielzorg van de stad Emmerik ressorteerde. Een Klevenaar die te Deventer gewoond had, was de oprichter van het Emmerikse fraterhuis. Als voorbeeld had hij het Meester | |
[pagina 101]
| |
Florishuis van Deventer genomen. Hij begon met drie broeders uit Deventer, waarbij later twee novicen kwamen: eveneens uit Deventer. In de Latijnse kroniek van dit huis te Emmerik staan o.a. vermeld Petrus van Maastricht, Johannes van Medemblik, Gerard van Harderwijk en Johannes van Vlissingen. Zij hebben samengewoond met Duitse en Zuid-Nederlandse broeders, als daar waren: Johannes van Xanten (Kleef), Petrus van Gent (België), Diederik Aldenvelt uit Emmerik zelf, Bruno van Weiden (bij Keulen), Johannes Plesch (uit de Eifel, in Gulik), Wilhelmus van St.-Truiden (België), Albertus Borken (een plaats bij Bocholt), Petrus van Meurs (graafschap Moers), e.a. Deze beide reeksen namen schilderen al vroeg de menging die in het Kleefse gebied - maar ook in Westfalen - mogelijk was. Met de reformatie kwamen er nieuwe kerkelijke betrekkingen over en weer bij, vooral die van de calvinisten (Reformierte genoemd in Duitsland). Beurtschipperij (typisch Nederlands van oorsprong) en overige Neder-Rijnhandel hebben voor hetzelfde Emmerik tal van Nederlandstalige sporen nagelaten in de Neder-Rijnse archieven, ten dele bewaard te Düssseldorf, waar het algemeen staatsarchief van de Duitse staat Nordrhein-Westfalen is gevestigd. Stedelijke ordonnanties te Emmerik, bestemd voor de stadsbevolking, waren in de zeventiende eeuw gesteld in een Nederlands dat met aan het (Hoog-) Duits ontleende woorden was doorregen. Men leze maar eens de aanhef van een reglement dat op 9 mei 1664 werd uitgevaardigd door de vroede vaderen om de pestziekte in de stad te voorkomen en eventueel te bestrijden. Ordonnatie op het stuck van de contagieuse Sieckte. Een eeuw later was het Nederlands nog niet verdwenen te Emmerik. Toen de zevenjarige oorlog eindigde (15 februari 1763) gaf het Emmerikse Kunstgenootschap een wijdlopige beschrijving uit onder de titel: Het juichende Emmerik over den herstelden Vrede, gesloten te Hubertsburg in Saxen den XV. van Sprokkelmaand MDCCLXIII. Te Amsterdam by Pieter Jan Entrop, Boekverkoper op de Hoek van de Heeregragt en 't Koningsplyn. De bijna honderd bladzijden in kwartoformaat vormen een brok Nederlands taalgebruik dat blijkbaar door de burgers van de stad Emmerik met gemak kon worden verslonden. Het gebruik van de Nederlandse taal bleef in de achttiende eeuw dus nog niet beperkt tot de registraties in de doop-, trouw- en begrafenisboeken van de calvinistische en de mennonieten-kerkgemeenten. Onder de opschriften in de straatversiering voor dit vredesfeest kwam het Nederlands voor naast vooral het Latijn, en verder het Hoogduits en zelfs het Hebreeuws en Frans. In de stad Wezel - eveneens rechts van de NederRijn gelegen - was de situatie gelijk, zoals aldaar blijkt in het stadsarchief en in de kerkelijke registers. De mennonieten in Goch (oostelijk van de hoofdstad Kleef gelegen) waren eens uit Haarlem gekomen. Deze Duits geworden mennonieten namen in de achttiende eeuw het Nederlands als kerktaal mee naar Noord-Amerika, aldaar de groep van de ‘Pennsylvanian Dutch’ versterkend. Deze Amerikaanse term ging op Duitse emigranten over, wat niet wegneemt, dat oorspronkelijk ‘Hollanders’ het aldaar voor het zeggen hadden, in de beginperiode van de groei van Pennsylvania; en dat Duitsers die nazaten waren van Nederlandse kerkelijke dissidentgroepen er hun Nederlandstalige vrome lectuur meebrachten.
Een Nederlandstalig stuk in het kerkelijk archief te Goch vertoont alleen Duitse schrift-invloed, nl. door veelvuldig de hoofdletter te gebruiken. Rekinge Vor den Wel Edele Heer Mijn Heer De Postmeester Vorwhaije het welke Sijn Edele Uit Een Lijberale Christelijke Medoogenthiet sig heeft voorsproken en belooft om an het Gereffermeerde Consistorij tot Goch, te willen controbudieren tot mede onderhoudt van Theske Stijft, alle weken vijf Stuvers Clefs. | |
[pagina 102]
| |
Het Land van Kleef telt officieel zo'n twee dozijn steden, ofschoon vele ervan, als vermeld, in hun groei lang zijn geremd gebleven. Welnu, overal in de stads- en kerkelijke archieven van dit stedenland treft men stukken in het Nederlands aan, naast vanzelfsprekend het Duitse archiefmateriaal. Voor de archiefboekerijen en -bibliotheken geldt evenzeer, dat het Nederlands er ruim is vertegenwoordigd. In Duitstalige Kleefse nijverheids- en bevolkingstabellen wordt tot op het eind van de achttiende eeuw nog gesproken van ‘winkels’ en ‘winkeliers’. In Kleefse tol-vrijgeleiden (vervoerspasjes) is sprake van bij-voorbeeld ‘meublen’ die uit het westen komen. De ‘winkel’ leeft nog in het Kleefse ‘Platt’: als ‘wenkel’. Overigens moet het Kleefse dialect goed onderscheiden worden van de invloed die het Nederlands eeuwen lang op dit gebied heeft uitgeoefend. Dit Neder-Rijnse taalgebruik (streektaal) kan echter wel duidelijk maken, dat voor de Klevenaren de taal van de westerbuur niet zo ‘raar’ is als voor Hoog Duitse bevolkingsgroepen in de Duitse landen. Bovendien schijnt tot op het niveau van de streektaal invloed te hebben gewerkt van het Nederlands. Bekijkt U maar eens enige korte voorbeelden. Eerst een kinderrijmpje over de ‘Brabantse muts’ die in het gebied van de Neder-Rijn niet onbekend was. Kathje had en Knepmötz op, De aanhef van een anecdotische vertelling kan een iets vollediger beeld geven van het Kleefse dialect. Dores wohnden in ene Koot (= boerewoninkje) ganz bütten et Därp. Hej had ömmer en Glemlache in de Ooge, en wij (= wie) met öm te dun had, mos ene Spass (= grap) verdrage könne. Aan weerszijden van de rijksgrens werd in de grensstreken dit dialect verstaan, zodat het regionale verkeer niet met onverstaanbaarheid had en heeft te kampen. Op de niveau's van handel, nijverheid e.d. was de invloed van het Nederlands groot in het voormalige hertogdom Kleef, dat in de 18e eeuw nog geen 40.000 inwoners telde. Het aangrenzende graafschap Moers (Meurs) - met zeer verspreid liggende gebiedsdelen - had tot de dood van de kinderloze koning-stadhouder Willem III behoord aan de Oranjes, die er inkomsten van trokken. Ofschoon Willem III wel grotere staatszaken had, die zijn aandacht vroegen, schijnt de tijd van de Oranjes enige bloei in Moers te hebben gebracht. De invloed van het Nederlands zal in die periode stellig niet zijn belemmerd. Nederlandse studenten vond men te Duisburg, evenals Neder-Rijnse studenten aan de universiteiten in de Republiek. Ook hierbij speelde de kerkelijke factor mee. In de eerste plaats kwam de theologiestudie, maar studie van de medicijnen vond eveneens wel in de Republiek plaats. Verder ontbrak in het Land van Kleef het Nederlands onderricht niet geheel. Men was te zeer op elkaar aangewezen, op vele terreinen, om geen behoefte te gevoelen aan kennis van de Nederlandse taal. In de Duitse nijverheid herleeft thans deze tendens, zodat de studie van het Nederlands tegenwoordig weer is toegenomen. Voor het gehele gebied van de Neder-Rijn kunnen hiervoor echter hoofdzakelijk de twee grote steden - meer oostelijk gelegen - in aanmerking komen: Krefeld en Duisburg. In vroegere tijd vormde de aanzienlijke Nederlandse handel in boeken (en zetsel), in kaarten en gravures mede een factor die het Nederlands bekend deed blijven in het ‘bovenland’, d.i. het Neder-Rijnse gebied. Heel belangrijk is verder geweest, dat er tal van familiebetrekkingen waren ontstaan over de grens heen. Er werden huwelijken gesloten en erfenissen geregeld. Vooral voor het laatstgenoemde werden overeenkomsten getroffen tussen steden aan weerszijden van de grens, en later tussen Pruisen en de Republiek. Hierbij kon Nederlands taalgebruik niet worden genegeerd. Het is vooral de langdurige migratie geweest, die het Land van Kleef en de Republiek door de eeuwen heen heeft verbonden. Juist hierom is ook thans wederkerige belangstelling gerechtvaardigd. Dit onderwerp verdient aparte behandeling. Het historische bevolkingsonderzoek heeft juist in de laatste tijd veel aan het licht gebracht over de trek van Klevenaren naar het westen. Bovendien heeft de beoefening van de sociale economische geschiedenis ons opnieuw geleerd, dat het westen geïnteresseerd is geweest in het Land van Kleef.
ADRIAAN E. VAN PUFFELEN |
|