zelf op de provinciale begroting voor 1975 nog eens 1,1 miljoen gulden uit.
Volgens G.S.-lid Vander Woude is de Nederlandse wetgeving in wezen niet slecht, maar telt ze wel een groot aantal mankementen. De belangrijkste daarvan zijn, volgens hem, het ontbreken van een onderhoudsplicht en het ontbreken van wettelijke bepalingen inzake de subsidiëring van restauraties. Een uiterst belangrijke zaak echter noemt hij de nieuwe samenhang tussen monumentenwet en de wet op de ruimtelijke ordening, ingevolge waarvan geregeld is: de mogelijkheid tot het opleggen en het regelen van beschermde stads- en dorpsgezichten, met handhaving van het stratenplan, waarbij als wettelijke voorwaarde is gesteld, dat er minimaal slechts één pand, dat op de Monumentenlijst staat, bij betrokken behoeft te zijn. ‘Dank zij die beschermde stads- en dorpsgezichten hebben we al veel kunnen redden’, aldus de heer Vander Woude.
De heer De Dijn wijst er op dat de Belgische monumentenzorg nog steeds als juridische basis heeft de wet op het Behoud van Monumenten en Landschappen van 1931. ‘De moeilijkheid is, dat dezo wet het monument en het landschap al te veel beschouwt als een wetenschappelijk en estetisch getuige van het verleden. Het ligt in de bedoeling de wet van 1931 te vervangen door een decreet, uit te vaardigen door de Cultuurraad voor de Nederlandstalige cultuurgemeenschap. Dit decreet zou, naar Nederlands voorbeeld een meer dynamisch monumentenbeleid mogelijk moeten maken, o.a. door de versoepeling van de wettelijke bescherming en het invoegen van een voorlopige lijst van voor bescherming in aanmerking
De Landcommanderij Alden Biesen in Spouwen-Rijkhoven, voor de brand, die enkele jaren geleden grote verwoestingen aanrichtte. Bij de rehabilitatie mogen Nederlands-Limburg en het Rijnland niet ontbreken.
komende monumenten en landschappen. Dat ontwerp van decreet is voor ons van essentieel belang. Ook al omdat in dit decreet de verruiming van het begrip monument en landschap is voorzien. Wij bezitten immers op dit ogenblik geen enkele mogelijkheid om de monumentenzorg ruimtelijk, d.w.z. als stads- of dorpsgezicht in een leefomgeving te behouden of te integreren. Dat is uiteindelijk fundamenteel voor een maatschappelijk gerichte monumentenzorg’.
De heer De Dijn verheelt echter niet dat er bij de besprekingen van genoemd decreet een ‘ramp’ dreigt. ‘Dat decreet’, zo zegt hij, ‘wil enerzijds die voorlopige lijst en anderzijds die “link” waar we over spraken, mogelijk maken, maar juist aan die twee punten, die essentieel zijn, wordt aanstoot genomen. Het staatssecretariaat voor ruimtelijke ordening betwist de bevoegdheid van de monumentenwet op het vlak van de ruimtelijke ordening en het ministerie van landbouw betwist de bevoegdheid van de monumentenwet op het landschap. Zo krijg je bij ons het eigenaardige fenomeen, dat planologen gewestplannen opstellen waarin bepaalde bebouwde en landschappelijke gebieden gearceerd worden, opdat deze gebieden gaaf zouden behouden worden om “historische en estetische redenen”. Als uitgangspunt voor deze bescherming in het kader van de gewestplannen dient meestal het bij K.B. beschermde monument of landschap en niet de ruimtelijke integratie van dit monument of landschap in de leefomgeving. De bijdrage, die het gewestplan levert voor de gaafheid van onze omgeving is dus wel uiterst gering, om niet te zeggen nihil. De monumentenzorg blijft bovendien veilig opgesloten in het gearceerde gebied’.
De Dijn noemt het voorbeeld van de binnenstad van Tongeren. ‘In het gewestplan zijn enkele kleine gebieden gearceerd, terwijl ik van mening ben, dat de binnenstad van Tongeren, zowel vanuit het standpunt van ruimtelijke ordening als vanuit het standpunt van monumenten- en landschapsbescherming één eenheid is. Wanneer we de rollen nu eens omkeren, dan ben ik er van overtuigd, dat, mits een geëngageerde monumentenzorg wordt bedreven, een verbetering van de ruimtelijke ordening, van de leefomgeving, mogelijk wordt. Deze fundamentele opstelling ligt bijvoorbeeld aan de basis van het zorgend omgaan met het begijnhof in Sint-Truiden. Niet het museum of het monument primeert, maar de kwalificering van de woonomgeving in zijn sociale context, dus met al zijn positieve en negatieve kanten. Onze bedoeling met dat Begijnhof is met kunstpatrimoniale en museologische maatregelen de kwaliteit van de woon-