Stad en auto
Voorheen was de stad een levendig geheel van woonen werkgelegenheid, markten, spelen, feesten, alles eng verweven en binnen loopafstand. Het industriële tijdperk heeft de stad doen uiteenspatten in monofunktionele deelgebieden. Wegens hun specializatie veroorzaken deze deelgebieden ontzaglijke onderlinge verplaatsingen van personen en goederen, die vandaag de dag uitgegroeid zijn tot nauwelijks te beheersen vervoerstromen.
Zolang de auto een privilegie van weinigen was, kon men zijn snelheid en de vrijheid van zijn bestuurder roemen. Nu zijn er zoveel wagens, dat de auto ‘een schakel geworden is in een universeel vervuilend systeen van petrochemische fabrieken, die zorgen voor luchtvervuiling, mammoettankers die de zee verontreinigen, en zoutstrooiing die de bomen doet sterven’ (blz. 7). Van vrijheid is in files, opstoppingen en wat betreft parkeren lang geen sprake meer.
De Belg werkt tien jaar van zijn leven voor zijn auto. Jaarlijks wordt één gezin op zeven op de een of andere wijze bij een verkeersongeval betrokken. De auto heeft grote wegen nodig die het landschap in waardeloze stukken snijden, en met verkeerswisselaars ter grootte van een dorp. In de stad is voor zulke grootschalige aanleg geen plaats, maar het is precies daar dat alle verkeer van een grote regio heen gezogen wordt. De stad is nl. ook een deelgebied met specifieke funktie (winkelen, kantoren). Antwerpen krijgt dagelijks 200.000 auto's op bezoek binnen zijn muren, waarvan 46.000 in het woon-werkverkeer, met gemiddeld 1,2 inzittenden.
Slaagt men er in deze vloed nog enigszins rijdende te houden, dan is het stilstaand verkeer ‘een interessant maar onoplosbaar probleem. In het stedelijk centrumreservaat is de behoefte aan parkeeroppervlakte vele malen groter dan de gebiedsoppervlakte ervan. Vervelend, aangezien elke verruiming van het parkeeroppervlak een verkleining van de verkeersdoelen tot gevolg heeft’. (blz. 11). In sommige Amerikaanse steden heeft men deze molen laten malen tot er weinig meer dan een groot parkeervlak overbleef, maar zo zou AGOS het Antwerpse stadshart niet graag zien evolueren.
Parkeermeters vergroten het oerwoud van palen op de reeds te smalle voetpaden, en parkeergarages spelen in de kaart van pientere welvaartsmakers, die verdomd goed weten wat verdiend kan worden aan oude huisjes kopen, bewoners verjagen, slopen en parkeergiganten bouwen’ (blz. 12). Het mechanisme van opzettelijke verkrotting wordt eveneens uiteengezet.
Dat ook al rijdend de auto's ondoelmatig zijn in de stad, legt het AGOS-zwartboek uit aan de hand van cijfers. Eén tram vervoert in Antwerpen wel evenveel personen als 67 wagens. Hij neemt in de stad ook geen parkeerruimte in. Toch wordt hij - samen met de bus, de fietser, de voetganger en zelfs het bestelverkeer - in de kou gelaten. Het huidige beleid denkt alleen aan het vervoermiddel, dat het meeste plaats behoeft.
De kronologische lijst in het AGOS-zwartboek van ten behoeve van de auto gesloopte straathelften, gerooide bomenrijen en verdwenen monumenten geven de lezer een wrang gevoel.