| |
| |
| |
De culturele autonomie voor de Nederlandse cultuurgemeneenschap
Op uitnodiging van het Algemeen Nederlands Verbond, afdeling Den Haag, hield J. Bascour, Voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap op donderdag 23 oktober 1975 in de Schepelzaal van de Tweede Kamer van de Staten-Generaal een referaat over de culturele autonomie voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap.
Deze voordrachtavond werd bijgewoond door de Belgische ambassadeur in Nederland en talrijke prominenten uit de culturele en diplomatieke sector.
In zijn referaat gaf de heer J. Bascour een zeer gevatte omschrijving van het begrip cultuurautonomie anno 1975 waarbij hij meer in het bijzonder grondwettelijke en wettelijke bevoegdheden en de werking van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap als autonoom decreetgevend cultuurparlement in het licht stelde.
In het laatste luik van zijn uiteenzetting behandelde Voorzitter J. Bascour het zeer belangrijke probleem van de culturele integratie Noord-Zuid.
Zeer opgemerkt werd hierbij de stelling dat de Cultuurraad zich beroepend op zijn grondwettelijke bevoegdheden inzake internationale culturele betrekkingen rechtstreeks zou kunnen optreden om aanvullende culturele verdragen af te sluiten met Nederland en onderhandelingen te voeren op dit gebied met het Nederlandse parlement.
Tevens greep op 24 oktober 1975 met een delegatie van de Tweede Kamer der Staten-Generaal onder leiding van de heer Kleisterlee een gedachtenwisseling plaats met het oog op het scheppen van een permanent informatiekanaal tussen het Nederlands parlement en ons cultuurparlement, alsmede betreffende het oprichten van een gemengde commissie ad hoc die de mogelijkheid zal onderzoeken andere concrete vormen van culturele samenwerking uit te werken.
Overeengekomen werd dat een gemeenschappelijke mededeling ter zake in de eerstkomende dagen gelijktijdig zou worden bekendgemaakt.
Nu reeds mag onderstreept worden dat de hartelijke sfeer waarin de besprekingen verliepen, de hoop wettigt dat onverwijld de eerste concrete stappen op het stuk van de culturele integratie Noord-Zuid eindelijk vruchten zullen afwerpen.
*
Schepelzaal van de Tweede Kamer der Staten-Generaal in Den Haag
Mijnheer de voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond, Heren vertegenwoordigers van de Belgische Ambassade, dames en heren,
Het is voor mij een eer en tevens een bijzonder groot genoegen hier vanavond in Den Haag in uw midden een lezing te kunnen houden over een onderwerp dat mij als Vlaming en als voorzitter van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap zeer nauw aan het hart ligt, nl. de culturele autonomie voor de Nederlandse cultuurgemeenschap in België.
Ik zou eerst en vooral de voorzitter van het Algemeen Nederlands Verbond willen danken voor zijn vriendelijke woorden en voor het hartelijk onthaal dat mij hier te beurt valt.
Mijnheer de voorzitter, van mijn kant zou ik willen onderstrepen dat ik uw uitnodiging hier het woord te voeren voor een select gezelschap van prominenten uit de culturele en diplomatieke sector ten zeerste op prijs stel omdat ik hierin eens te meer een blijk zie van de grote belangstelling die uw vereniging koestert voor de jonge parlementaire instelling waarvan uw dienaar de eer heeft het voorzitterschap uit te oefenen. Ik maak van deze gelegenheid dankbaar gebruik om namens de bureauleden en de fractievoorzitters van het Nederlandstalig Cultuurparlement uiting te geven aan onze hoge waardering voor de permanente inspanningen en de merkwaardige prestaties die het Algemeen Nederlands Verbond levert op het vlak van de Nederlandse cultuur in het algemeen en meer in het bijzonder voor wat het zo belangrijke probleem van de culturele integratie Noord-Zuid aangaat.
| |
| |
In verband met het onderwerp van de lezing zou ik graag voorafgaandelijk willen onderstrepen dat het uiteraard niet de bedoeling kan zijn in het kort tijdsbestek van de uiteenzetting alle facetten van de culturele autonomie uitvoering te behandelen.
Ik heb dan ook gemeend dat het aangewezen zou zijn voornamelijk deze aspecten van de culturele autonomie te belichten die het meest te maken hebben met de doelstellingen van het Algemeen Nederlands Verbond inzake culturele integratie.
In deze optiek spreekt het vanzelf dat onze aandacht hoofdzakelijk zal uitgaan naar de cultuurraad als autonome wetgevende parlementaire instelling.
Het gevolgde schema omvat:
I. | Een omschrijving van de begrippen: culturele autonomie en Cultuurraad; |
II. | De grondwettelijke en wettelijke bevoegdheden van de cultuurraad; |
III. | De verwezenlijkingen van de cultuurraad als decreetgever; |
IV. | De cultuurraad en de problematiek van de culturele integratie; |
| |
I. Culturele autonomie
In juli 1971 hechtte het parlement zijn goedkeuring aan de twee wetsontwerpen die respectievelijk betrekking hadden op de indeling van de wetgevende kamers in taalgroepen en op de uitvoering van artikel 59bis, § 1 en § 2 van de grondwet houdende de bevoegdheden van de cultuurraden.
Hiermede stelde het parlement een wetgevende daad van uitzonderlijke politieke betekenis, nl. de wettelijke geboorte van de culturele autonomie.
Gezien in het kader van de politieke ontwikkelingsgeschiedenis van België, waarin de strijd voor het behoud van de Vlaamse cultuur een permanent gegeven is, betekent de verwezenlijking van de culturele autonomie ongetwijfeld een hoogtepunt in de politieke veroveringen van de Vlaamse beweging.
Het is inderdaad zo dat bij de meest bewuste Vlamingen sinds lang reeds het verlangen bestond om aan de cultuurgemeenschappen een eigen zeggensmacht toe te kennen; om aan de cultuurgemeenschap het recht te verlenen zelfstandig haar normen te bepalen en aangepaste organisatievormen te scheppen, voor datgene wat innig verband houdt met haar eigen geaardheid: haar taal en geestesleven.
Deze eis voor culturele autonomie resulteerde uit het sociologisch feit dat de unitair gestructureerde Belgische staat binnen zijn grenzen drie cultuurgemeenschappen omvat: de Nederlandse, de Franse en de Duitse cultuurgemeenschap.
Tot de grondwetsherziening van 1970 werden de cultuurwetten betreffende deze drie cultuurgemeenschappen gestemd in Kamer en Senaat, d.w.z. het nationaal parlement, met als gevolg dat in feite de Franstalige volksvertegenwoordigers en senatoren uit Wallonië en Brussel zowel via de bespreking in commissie als via stemmingen in openbare vergaderingen, een enorme vat hadden op het cultuurbeleid in Vlaanderen. Vermits de parlementaire werkzaamheden uitsluitend op basis van partij-politieke overwegingen gevoerd worden, ligt het voor de hand dat de Vlamingen, die op cultureel gebied historisch de eisende partij waren, vaak geremd en dus gefrusteerd werden in hun pogingen om de gaafheid en de bloei van de eigen cultuur via een wettelijke weg te verzekeren en dat zij wat taalwetgeving betreft, slechts moeizaam vooruitgang boekten in de rechtmatige eisen ter zake.
De vraag kan terecht gesteld worden waarom het zolang heeft geduurd, namelijk van 1831 tot 1970, alvorens men erin geslaagd is de culturele autonomie te verwezenlijken?
Verschillende factoren van politieke, sociaal-economische en levensbeschouwelijke aard hebben de stuwkracht van de Vlaamse Beweging sterk geremd.
| |
1. Politieke onmondigheid van het Vlaamse volk - factor van algemene aard.
Het van 1831 tot 1893 vigerend cijnskiesstelsel maakte dat alleen de rijke franstalige burgerij als kiezerskorps optrad.
Dit franstalig kiezerskorps waartoe de franssprekende burgerij in het nederlandstalige landsgedeelte behoorde, bouwde uiteraard een franstalige staat op.
De overgrote meerderheid van de Nederlandssprekende bevolking (91 procent) was arm, en niet kiesgerechtigd, en dus niet vertegenwoordigd in het parlement.
Vandaar dat de Vlaamse beweging aanvankelijk niet politiek kon zijn en dat voor ettelijke jaren politieke veroveringen op het parlementaire vlak waren uitgesloten.
De invoering van het Algemeen Meervoudig Stemrecht in 1893 en van het Algemeen Enkelvoudig Stemrecht in 1919 diende afgewacht om de Vlaamse grieven een politieke dimensie te geven; langzaam maar zeker zullen de Vlaamse vertegenwoordigers erin slagen de rechtmatige eisen van de Nederlandstalige gemeenschap in wetten om te zetten.
| |
| |
| |
2. De sociaal-economische factor
Het ‘arme Vlaanderen’ - noemde Multatuli de Vlamingen niet ‘de goeie verschoppelingen’ - was gedurende heel de 19e eeuw gewikkeld in een harde strijd tegen de hongersnood, de werkloosheid, de uitbuiting door de heersende klasse.
Nu is het zo dat de sociaal-economische ontvoogding in feite een conditio sine qua non is voor een daarbij aansluitende mogelijke culturele verheffing.
De in 1885 opgerichte Belgische werklieden partij had dus ruimschoots de handen vol met de hardnekkige strijd voor de veralgemening van het kiesrecht en de lotsverbetering van een onderdrukte en uitgebuite arbeidersklasse.
Dit verklaart wellicht een zekere onverschilligheid van deze politieke formatie voor de Vlaamse culturele problematiek die lange tijd als een probleem van bijkomende aard werd beschouwd.
| |
3. De levensbeschouwelijke factor
De politieke en sociaal-economische tegenstellingen in het Vlaamse kamp werden bovendien nog doorkruist door een derde breuklijn, namelijk de levensbeschouwelijke tegenstellingen tussen de Rooms-Katholieke opvatting en de laicistische of vrijzinnige opvatting. Inderdaad, ten gevolge van de ruimere industrialisering in Wallonië, hadden de vrijzinnige opvattingen het overwicht bij de Franstaligen, terwijl bij de Vlamingen de klerikale of katholieke ideeën een sterke meerderheidspositie bekleedden, vooral op het platteland. Vandaar de schrik van de Vlaamse vrijzinnigen: zij zwalpten tussen de strijd voor een vlaamser Vlaanderen en de angst voor een overheersing van een in die tijd vrij rechts katholicisme.
Kortom, de Vlaamse beweging is ongetwijfeld sterk geremd geweest door de ideologische en filosofische twisten.
Dit heeft de totstandkoming van de talrijke taalwetten wellicht vertraagd, maar deze traagheid heeft ook wel gemaakt dat de evolutie, die voortvloeide uit de vervlaamsingswetgeving, langzaam maar diepgaand bij de bevolking doordrong.
Na de parlementsverkiezingen van 1968 bleek dat een aanzienlijk gedeelte van het kiezerskorps een verregaande autonomie in de twee grote taalgebieden nastreefde.
Meteen stond het vast dat de grondwetsherziening noodzakelijk voor de oplossing van de communautaire problemen, de voornaamste taak zou worden van de komende regering.
Op 17 oktober 1968 maakten de ministers voor communautaire betrekkingen de teksten bekend die, in uitvoering van de regeringsverklaring, de culturele autonomie en de economische decentralisatie moesten verwezenlijken.
De bespreking en de aanneming van deze nieuwe grondwetsartikelen namen drie jaar in beslag. Het feit dat de regering over geen ⅔ meerderheid beschikte in het parlement heeft daarbij vaak de grondwetsherziening vertraagd.
In december 1970 keurden Kamer en Senaat de zo lang betwiste artikelen van de grondwet goed. Op 31 december 1970 werden zij in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
| |
De grondwettelijke basis van de culturele autonomie
De grondwettelijke basis voor de verwezenlijking van de culturele autonomie ligt besloten in de artikelen 3bis, 3ter, 32bis, 59bis, 59ter en 132.
Artikel 3bis: bepaalt dat België vier taalgebieden omvat: Het Nederlandse taalgebied, het Franse taalgebied, het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad, het Duitse taalgebied.
Grenscorrecties kunnen slechts geschieden bij een wet, aangenomen met een bijzondere meerderheid.
Artikel 3ter: bepaalt dat België drie cultuurgemeenschappen omvat: de Nederlandse cultuurgemeenschap, de Franse cultuurgemeenschap, de Duitse cultuurgemeenschap.
Elke cultuurgemeenschap heeft de bevoegdheden die haar door de grondwet of door wetten aangenomen krachtens de grondwet, worden toegekend.
Artikel 6bis: poneert het beginsel van non-discriminatie en wijst op de bescherming van de ideologische en filosofische minderheden.
Artikel 32bis: legt de indeling op van de leden van Kamer en Senaat in een Nederlandse en Franse taalgroep.
Artikel 59bis: Sleutelartikel van de culturele autonomie: Het nieuwe artikel 59bis is zeker de belangrijkste grondwetsbepaling met betrekking tot de culturele autonomie, vermits het de cultuurraden voor de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap instelt.
Bovendien bepaalt dit artikel dat een wet aangenomen met een bijzondere versterkte meerderheid in beide kamers de werking van de cultuurraden regelt.
Het bepaalt verder de materiële en geografische bevoegdheid van de cultuurraden, verwerpt de levensbeschouwelijke discriminatie en regelt de mogelijke conflicten tussen een nationale wet en een communautair decreet.
| |
| |
Artikel 59ter: Handelt over de raad voor de Duitse cultuurgemeenschap.
Artikel 132: Behelst de overgangsmaatregelen voor de université catholique de Louvain
| |
De wettelijke basis voor de culturele autonomie
In de nieuwe artikelen 32bis en 59 bis van de grondwet wordt voor verdere uitwerking verwezen naar de wet.
Na de grondwetsherziening kon de regering overgaan tot het indienen van de belangrijke wetsontwerpen inzake culturele autonomie, nl.:
- | Wetsontwerp 399: Indeling van de leden van de wetgevende kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse en voor de Franse cultuurgemeenschap. |
- | Wetsontwerp 400: De bevoegdheden en de werking van de cultuurraden voor de Nederlandse en voor de Franse cultuurgemeenschap. |
Beide wetsontwerpen werden aangenomen respectievelijk op 23 juni en op 9 juli 1971 en verschenen in het Belgisch Staatsblad respectievelijk op 3 en 21 juli 1971.
De nieuwe grondwettelijke bepalingen en de twee voornoemde wetten van 3 en 21 juli 1971 vormen als het ware een drieluik waarop de culturele autonomie staat uitgebeeld.
| |
II. De cultuurraad en zijn grondwettelijke bevoegdheden
Na de grondwetsherziening van 1970 betekent de culturele autonomie de politieke erkenning van het fundamenteel recht van de twee cultuurgemeenschappen om zelfstandig hun cultuurbeleid te concipiëren, te legiferen en uit te voeren.
De oprichting van de cultuurraden gebeurde door de wet van 3 juli 1971 tot indeling van de leden van wetgevende kamers in taalgroepen en houdende diverse bepalingen betreffende de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap.
Anderzijds bepaalt de wet van 21 juli 1971 de bevoegdheid en de werking van de cultuurraden voor de Nederlandse cultuurgemeenschap en voor de Franse cultuurgemeenschap.
| |
De cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap
We zouden de cultuurraad kunnen omschrijven als volgt:
De cultuurraad is een regionaal cultuurparlement, bestaande uit de Nederlandse taalgroep van beide kamers, en bevoegd om decreten uit te vaardigen die kracht van wet hebben in het Nederlandse taalgebied, alsmede in het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad t.a.v. de instellingen die wegens hun activiteiten moeten beschouwd worden als behorend tot de Nederlandse cultuurgemeenschap.
Na de installatie van de cultuurraden op 7 december 1971 omvat het Belgisch parlement voortaan vier kamers:
A. | de kamer van Volksvertegenwoordigers (212 leden); |
B. | de senaat (momenteel 181 gekozen lleden); |
C. | de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap (221 leden); |
D. | de cultuurraad voor de Franse cultuurgemeenschap (172 leden). |
Indien de grondwetsherziening naast de twee oude twee nieuwe parlementaire vergaderingen oprichtte, dan is het toch zo dat ten gevolge van de herverdeling van de wetgevende macht, de enige wetgever nu vervangen is door drie wetgevers: de nationale wetgever die een deel van zijn bevoegdheden afstond, de Franse decreetgever en de Nederlandse decreetgever.
Het grote verschil tussen de wetgever en de decreetgever ligt in het feit dat de wetgevende macht uit drie takken bestaat (Kamer, Senaat, Koning) en de decreetgevers uit twee takken (cultuurraad en koning). De koning (in feite de regering) heeft immers niet alleen het initiatiefrecht in de cultuurraad maar is ook belast met de bekrachtiging en de afkondiging van de decreten. De Vlaamse decreten worden dan, samen met de vertaling in het Franns, in het Belgisch Staatsblad bekendgemaakt.
De grondwettelijke bevoegdheden liggen vast in artikel 59bis van de grondwet.
De wettelijke bevoegdheden worden bepaald in de wet van 21 juli 1971 waarin een opsomming wordt gegeven van wat als culturele aangelegenheden wordt beschouwd.
Op te merken valt dat deze opsomming van culturele materies kan aangevuld worden hetgeen betekent dat de bevoegdheid van de cultuurraden kan verruimd worden zonder grondwetsherziening. De opsomming is geenszins exhaustief.
We zullen thans een bondig overzicht geven van de bevoegdheden van de cultuurraad krachtens artikel 59bis van de grondwet en voormelde wet van 21 juli 1971.
| |
| |
| |
1. Inzake onderwijs
Inzake onderwijs beschikt de cultuurraad over een residuaire bevoegdheid, rechtstreeks toegewezen door de grondwetgever.
Immers, naar luid van artikel 59bis, § 2, 2 van de grondwet, regelen de cultuurraden, ieder wat hem betreft, bij decreet, het onderwijs doch met uitsluiting van wat betrekking heeft op de schoolvrede, de leerplicht, de onderwijsstructuren, de diploma's, de toelagen, de wedden en de bevolkingsnormen. Al deze onderwerpen blijven behoren tot de bevoegdheid van het Belgisch parlement. Deze beperking van de mogelijke bevoegdheid van de cultuurraden houdt verband met de lange schoolstrijd, die de voornaamste vorm is geweest van de diepe tegenstelling tussen de ideologieën in België.
Het residuaire karakter van de onderwijsbevoegdheid van de cultuurraden heeft tot gevolg dat nieuwe onderwijsvormen automatisch tot hun bevoegdheid zullen behoren. Als voorbeeld citeren wij het postgraduaat en de interuniversitaire samenwerking op het onderwijsgebied.
De onderwijsdecreten van de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap hebben kracht van wet in het hele Nederlandse taalgebied (inclusief de Vlaamse gemeenten met een bijzondere taalregeling) alsmede voor de instellingen gevestigd in het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad, die wegens hun activiteiten beschouwd moeten worden als uitsluitend behorend tot de Nederlandse cultuurgemeenschap.
| |
2. Inzake cultuur
Inzake cultuur bezit de cultuurraad weliswaar een bevoegdheid, die op een grondwettelijke bepaling steunt, maar nadere uitwerking heeft gevergd door de bijzondere wetgever.
Artikel 2 van deze wet noemt de culturele aangelegenheden als bedoeld in artikel 59bis, § 2, 1e, van de grondwet, nl.:
1. | Bescherming en luister van de taal; |
2. | Aanmoediging van de vorming van navorsers; |
3. | Kunsten, met inbegrip van toneel en film; |
4. | Cultureel patrimonium, musea en andere wetenschappelijke culturele instellingen; |
5. | Bibliotheken, discotheken en soortgelijke diensten; |
6. | Radio-omroep en televisie, het uitzenden van regeringsmededelingen en van handelspubliciteit uitgezonderd; |
7. | Jeugdbeleid; |
8. | Permanente opvoeding en culturele animatie; |
9. | Lichamelijke opvoeding, sport en openluchtleven; |
10. | Vrijetijdsbesteding en toerisme. |
Uit de parlementaire stukken blijkt hoe de regering de keuze van die materies heeft verantwoord.
De regering herinnert eraan dat zij voor twee formules stond: een gedetailleerde opsomming van de materies of een opgave in algemene rubrieken.
De eerste formule had het nadeel dat ze als een uitputtende regeling kon worden beschouwd. De tweede soepele formule onderstelde noodzakelijkerwijs verdere interpretaties.
De regering heeft de tweede formule gekozen. Ze heeft over de in aanmerking genomen culturele aangelegenheden trouwens een aantal verduidelijkingen verstrekt, er wel op wijzend dat deze alleen als voorbeeld waren bedoeld en bijgevolg vatbaar zijn voor verdere uitbreiding.
Te onderstrepen valt:
a) | Dat de bevoegdheid van de cultuurraad om de culturele aangelegenheden te regelen, het recht omvat decreten betreffende de infrastructuur aan te nemen; |
b) | Dat de culturele materies niet op vastomlijnde begrippen steunen en dat zij dan ook meer als een reeks aanduidingen moeten worden beschouwd dan als een gesloten opsomming. Dit is des te belangrijker daar het hier besproken werkgebied van de cultuurraad vatbaar is voor grote veranderingen in aanpak, vorm, benadering en zelfs benaming; |
c) | Dat de bijzondere wetgever, zonder nieuwe grondwetsherziening, de bevoegdheid van de cultuurraden aanzienlijk kan verruimen door nieuwe werkgebieden als culturele aangelegenheden te bestempelen en Artikel 2 van de wet van 21 juli 1971 in dier voege aan te vullen. |
| |
3. Inzake taalregeling
Inzake taalregeling bezit de cultuurraad weer een bevoegdheid rechtstreeks door de grondwetgever verleend.
Artikel 59 bis, § 3, van de grondwet bepaalt immers dat de cultuurraden, bij uitsluiting van de wetgever, ieder wat hem betreft, bij decreet, het gebruik van de talen regelen voor:
a) | De bestuurszaken; |
b) | Het onderwijs in de door de overheid ingestelde, gesubsidieerde of erkende inrichtingen; |
| |
| |
c) | De sociale betrekkingen tussen de werkgevers en hun personeel alsmede voor de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen; |
Voor de jongste grondwetgever waren de wetgevende kamers bevoegd om het taalgebruik te regelen in bestuurs- en onderwijszaken. Deze bevoegdheid werd aan de decreetgevende vergaderingen overgedragen terwijl de regeling van het taalgebruik voor arbeidsbetrekkingen een nieuwe overheidsbevoegdheid is, toegewezen aan de cultuurraden.
De rechtstreekse toewijzing van bevoegdheid aan de respectieve decreetgevers is zeer typisch voor het tot taal- en cultuuraangelegenheden beperkt federalisme: terwijl de afzonderlijke cultuurbevoegdheid van de cultuurraden eventueel kan beschouwd worden als een vorm van decentralisatie en een geschikte aanpassing aan plaatselijke menselijke omstandigheden, is een zelfstandig taalregelingsrecht een vorm van beperkt zelfbestuur aan twee volksgemeenschappen toegekend.
De taalbevoegdheid van het Vlaamse cultuurparlement maakt met de Vlaamse parlementsleden dus mogelijk de taalproblemen in de eentalige Vlaamse streken op te lossen, zonder dat de Franstalige kamerleden en senatoren mede over de tekst moeten stemmen.
Normaal kan worden verwacht dat deze bevoegdheid gedurende de eerste jaren van het bestaan van de cultuurraad als de belangrijkste zal worden aangemerkt, terwijl na de ‘vernederlandsing’ van het Vlaamse landsgedeelte de decreetgeving op dat gebied nog maar weinig actief zal zijn.
| |
4. Inzake begroting
De macht van een volksvertegenwoordigende vergadering komt ongetwijfeld tot uiting in haar recht om normatieve regels uit te vaardigen. Historisch en sociologisch is haar beste wapen nochtans haar recht om begrotingen aan te nemen (of eventueel te verwerpen).
De cultuurraden hebben ook een begrotingsbevoegdheid ontvangen. Zij is echter aan strenge beperkingen gebonden. Zij is tot de uitgaven beperkt, daar de cultuurraden niet het recht hebben belastingen in te stellen.
Het is de Belgische wetgever die het globaal krediet bepaalt dat ter beschikking van elke cultuurraad wordt gesteld. Iedere cultuurraad bepaalt bij decreet de bestemming van het hem toegewezen krediet.
Verder kan opgemerkt worden dat de budgettaire macht van de Nederlandse cultuurraad ongeveer parallel is met de territoriale bevoegdheid van deze parlementaire vergadering in culturele aangelegenheden: niet alleen het Nederlandse taalgebied maar ook het tweetalige gebied Brussel-hoofdstad.
| |
5. Inzake culturele betrekkingen
Op het stuk van de culturele betrekkingen beschikken de cultuurraden over een indirecte bevoegdheid: immers, artikel 59bis van de grondwet bepaalt dat zij zowel de samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen regelen als de internationale culturele samenwerking.
| |
A. Culturele betrekkingen tussen de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap
De wet van 21 juli 1971 heeft de vormen van samenwerking tussen de cultuurgemeenschappen vastgesteld.
De bevordering van de samenwerking tussen de Nederlandse en de Franse cultuurgemeenschap is toevertrouwd aan twee commissies: een van de Nederlandse en een van de Franse cultuurraad.
| |
B. Internationale culturele betrekkingen
Tijdens de besprekingen over artikel 59 bis van de grondwet rees de vraag welk lichaam bevoegd zou zijn voor het goedkeuren van overeenkomsten inzake internationale culturele betrekkingen. Het zou immers kunnen gebeuren dat de twee grote cultuurgemeenschappen er ten aanzien van de culturele betrekkingen met het buitenland uiteenlopende meningen op nahouden zowel wat het beginsel van het sluiten van een overeenkomst als de omvang van de te leveren bijdrage betreft. De regering vond ook dat twee soorten van overeenkomsten dienden te worden onderscheiden: de overeenkomsten die, al is het in verschillende mate, alle Belgen aangaan, en de overeenkomsten die alleen voor een cultuurgemeenschap van belang zijn. Een bijzondere wet moet aangenomen worden om deze aangelegenheid te regelen.
Maar betekent zulks dat de cultuurraad niet bevoegd zou zijn, bij afwezigheid van een bijzondere wet, autonoom concrete vormen van samenwerking tussen Nederland en de Nederlandstalige cultuurgemeenschap in België te bewerkstelligen op basis van een bilateraal akkoord?
Het juridisch aspect van deze problematiek werd grondig besproken tijdens het XIIIe congres Franco-Belge van 12, 13 en 14 oktober 1973.
Sommige leden waren de mening toegedaan dat het uiteraard wettelijk perfect mogelijk was om diverse
| |
| |
Belgische en Nederlandse respectievelijk Belgische en Franse culturele instellingen te doen samenwerken en zelfs te integreren, maar dat voor het afsluiten van een cultureel verdrag als dusdanig een bijzondere wet moest aangenomen worden.
De heer Marc-Antoine Pierson die een gezaghebbend deskundige inzake publiek recht heeft deze visie op de meest pertinente wijze weerlegd. Hij voerde aan dat deze zienswijze uitermate aanvechtbaar was op het domein van het publiek recht, vermits de grondwet aan de cultuurraden de bevoegdheid toekent om onderhandelingen te voeren over het afsluiten van internationale verdragen.
Indien er geen wet aangenomen wordt waarbij de vormen van de internationale culturele samenwerking worden omschreven, dan kan de cultuurraad dit in gebreke blijven van de wetgever zonder meer aan zich laten voorbijgaan, zich rechtstreeks beroepend op de grondwet.
Indien in de loop van desbetreffende onderhandelingen of voor het concluderen van het cultureel verdrag zich bepaalde moeilijkheden zouden stellen, zal het misschien noodzakelijk zijn een wet in het leven te roepen.
Maar, aldus de conclusie van dhr. Marc-Antoine Pierson, de afwezigheid van een wet kan in geen geval verhinderen deze weg in te slaan.
Op grond van deze juridische rechtzetting aanvaardde dit XIIIe congres Franco-Belge ook eenparig de volgende motie:
Le congrès:
Constate que la récente revision de la constitution Belge et la mise en place des conseils culturels doivent nécessairement entraîner des modifications importantes dans les rapports et échanges culturels entre la France et la Belgique tels qu'ils étaient précédemment reglés par les conventions avenues entre les deux pays;
Suggère que le conseil culturel de la communauté culturelle Française et le conseil culturel de la communauté culturelle néerlandaise proposent, chacun en ce qui le concerne, au gouvernement de la république Française d'entamer des négociations aux fins d'aboutir à la conclusion de traités de collaboration culturelle entre la France et chacune des deux communautés culturelles;
Estime que chacun des deux conseils culturels devrait proposer au gouvernement Français la constitution, dans les meilleurs délais, d'une commission mixte recevant pour mission d'ouvrir la voie à l'élaboration de pareils traités...
| |
Besluit
De bevoegdheid van de cultuurraad om culturele overeenkomsten af te sluiten met Nederland wordt door de stelling Pierson gestaafd met het juridisch argument dat de grondwet deze bevoegdheid aan de cultuurraden heeft toegewezen.
Het al dan niet aannemen van een wet die de vormen van culturele samenwerking nader zou omschrijven vermindert geenszins deze grondwettelijke bevoegdheid.
Praktisch betekent dit dat het Belgisch-Nederlands cultureel akkoord - door de unitaire staat afgesloten - kan blijven verder bestaan, maar dat er aanvullende overeenkomsten tussen Nederland en de Nederlandse cultuurgemeenschap kunnen getroffen worden. A fortiori is de bevoegdheid onbetwistbaar en integraal voor het uitwerken van concrete vormen van culturele samenwerking.
| |
III. De verwezenlijkingen van de cultuurraad als decreetgever 1971-1975
Sinds zijn bestaan (7-12-1971) tot op heden heeft de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap, naast een hele reeks begrotingsdecreten ook 25 normatieve decreten aangenomen.
In een uitgave van de studiedienst van het secretariaat van de cultuurraad voor de Nederlandse cultuurgemeenschap wordt een overzicht gegeven van de decreten en uitvoeringsbesluiten van de cultuurraad.
Om nogmaals de verregaande bevoegdheid van de cultuurraad te onderstrepen, vestig ik uw aandacht op het decreet van 4 december 1972 houdende aanvulling van de taalregeling in het onderwijs, waarbij dus een nationale wet door een decreet werd gewijzigd en aangevuld evenals op het uitermate belangrijke decreet van 19 juli 1972 houdende de vernederlandsing van het bedrijfsleven (bij ons het septemberdecreet genoemd). Ik heb enkele exemplaren van het overzicht van de Vlaamse decreetgeving ter beschikking van eventuele belangstellenden.
Zo komen wij dan aan het laatste luik van de uiteenzetting, nl.
| |
IV. De cultuurraad en de problematiek van de culturele integratie
In het licht van de geschetste nieuwe staatsrechtelijke en politieke structuren in België wil ik thans enkele beschouwingen wijden aan het probleem van
| |
| |
de culturele samenwerking tussen België, meer bepaald de Nederlandse cultuurgemeenschap in België enerzijds, en Nederland anderzijds.
Voor een goed begrip lijkt het mij noodzakelijk even in te gaan op de historische achtergrond. Het is u bekend hoe er in de Vlaamse beweging, waaruit de culturele autonomie is voortgekomen, van bij de aanvang een strekking is geweest die grote aandacht had voor de fundamentele eenheid van wat ik het Nederlandse cultuurgebied zou willen noemen. Van 1830 af heeft een groot aantal publicisten telkens opnieuw gewezen op de noodzaak van een gemeenschappelijke aanpak door Nederlanders en Vlamingen van de problemen die met de ontwikkeling en uitstraling van onze taal hadden te maken. Op een bepaald ogenblik, ik denk aan de periode tussen de twee wereldoorlogen, heeft die aandacht zelfs geleid tot een uitgesproken politieke grootnederlandse stroming. Uit dit alles is uiteindelijk de gedachte van de Nederlandse culturele integratie gerijpt.
In al die jaren is er hard en met nimmer aflatende hoop en energie aan de culturele samenwerking van Vlamingen en Nederlanders gewerkt. Ongetwijfeld zijn de Vlamingen ter zake lange tijd vragende partij geweest. Toch moeten wij erkennen dat er in alle stadia van de geschiedenis van de Vlaamse beweging in Nederland een vrij beperkte maar invloedrijke groep is geweest van mannen die steeds oog hebben gehad voor de verreikende betekenis van de Vlaamse emancipatie en die belang hechtten aan culturele samenwerking met de Vlamingen.
Ik denk hierbij tevens aan de ‘Nederlandse Taal- en Letterkundige Congressen’ die van 1849 tot 1912 afwisselend in Noord en Zuid werden gehouden. Men waant te dromen als men sommige desiderata leest die er omstreeks 1860 reeds werden geuit: De oprichting van een Algemene Nederlandse Academie voor Literatuur en Wetenschappen, de stichting van studiebeurzen voor Vlaamse studenten aan Nederlandse Universiteiten, de wederkerige geldigheid van diploma's. Wie het belang van de congressen wil aanwijzen zal in de eerste plaats het tot stand brengen releveren van het woordenboek der Nederlandse taal en de eenheid van spelling.
Ongetwijfeld wekt het enige verbazing dat in de roerige periode tussen de wereldoorlogen, de idee van culturele samenwerking in feite nauwelijks verder uitgewerkt is geworden. Ondanks het toenemende aantal persoonlijke contacten en ondanks de verbeterende situatie van de Nederlandse cultuurgemeenschap in België komt hiervan nog weinig over in de overheidshandelingen. Het was blijkbaar nog te vroeg voor een actief optreden van de overheid in de culturele sector, zeker toch in het marginale domein van de internationale culturele samenwerking. Op het officiële niveau is het alleszins alleen maar gekomen tot het verdrag betreffende de intellectuele toenadering tussen België en Nederland van 1927. Dit verdrag heeft in feite geen grote betekenis gehad.
Hoe anders is de situatie als na de oorlog, op 16 mei 1946, het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag wordt ondertekend. De doelstelling van het nieuwe cultureel verdrag luidde:
‘Door bestendig contact tussen beide partijen, de goede betrekkingen tussen beide landen op gebied van onderwijs, wetenschap en kunst op een hechte basis te grondvesten en te ontwikkelen’. In artikel 15 werd bepaald dat de beide landen overleg zouden plegen omtrent de instandhouding en uitbreiding van hun gemeenschappelijke culturele belangen in het buitenland.
Dit cultureel verdrag werd in 1947 aangevuld met een addendum over de spelling van de Nederlandse taal. Beide regeringen verbonden zich ertoe de eenvormigheid van de spelling tussen beide landen na te streven. In 1969 werd een aanvullend protocol over de co-produktie van speelfilms ondertekend. Het afsluiten van het akkoord wekte van het begin af vooral onder de Vlamingen, maar ook onder heel wat Nederlanders grote verwachtingen.
De samenwerking kon nu steunen op de eensgezinde medewerking van alle culturele kringen. Ofschoon het akkoord ook de culturele samenwerking met Franstalig België insloot, lag van het begin af het zwaartepunt op de samenwerking tussen Vlaanderen en Nederland.
Het zou ons te ver leiden als we hier een inventaris zouden maken van wat in het kader van het akkoord is tot stand gekomen. Beperken wij ons tot de vaststelling dat sinds de ondertekening tienduizenden vrouwen en mannen uit Noord en Zuid zijn betrokken bij de activiteiten die erdoor mogelijk zijn geweest. Toch kunnen wij er niet omheen te wijzen op bepaalde belangrijke instellingen en initiatieven die er in dit kader zijn gekomen: de regeling van de Vlaamse medewerking aan de redactie van het woordenboek der Nederlandse taal, de oprichting van de stichting Nederlandse lexicologie en thesaurus, de Algemene conference der Nederlandse Letteren.
Reeds op het einde van de jaren vijftig rees de vraag naar de toekomst van de culturele samenwerking. Onder stimulans o.a. van de Belgische voorzitter Kuypers en onder die van zijn Nederlandse collega Reinink bracht de gemengde commissie in 1962 een plechtig advies uit aan de beide regeringen ‘De Belgisch-Nederlandse culturele samenwerking in de naaste toekomst’. De tekst ervan, in een rood omslag kreeg later de benaming ‘Het Rode Boekje’. In dit legenda- | |
| |
risch geworden advies bepleitten de opstellers een hechte vorm van integratie tussen Noord en Zuid door het scheppen van een klimaat waarin deze beschaving, ongehinderd door staatsgrenzen, gemeenschappelijke structuren en organen kan opbouwen, die tegelijkertijd de uitbeedling van haar eenheid en instrumenten van haar ontwikkeling zijn’.
Dit advies heeft verwachtingen gewekt en beloften voorgespiegeld die niet altijd in vervulling zijn gegaan. En men zal ook toegeven dat na de oorlog het particuliere initiatief niet in gebreke is gebleven. Ik moge slechts vermelden het goede werk van de groot-Kempische cultuurdagen te Hilvarenbeek. En wie kan voorbijgaan aan de succesvolle en schitterende wijze waarop het tijdschrift ‘Ons Erfdeel’ en de gelijknamige stichting de integratie pragmatisch aanpakken.
Het is een gelukkig toeval geweest, dames en heren, dat de viering van de 25e verjaardag van het cultureel akkoord samenviel met het totstandkomen van onze culturele autonomie. Onze cultuurraad kan het instrument zijn of de instrumenten scheppen om vorm te geven aan de culturele samenwerking en vooral aan het veel verder reikend ideaal van de culturele integratie.
Aldus kon Nederland in de cultuurraad dan eindelijk de gesprekspartner vinden met wie het over de gemeenschappelijke taalbelangen en culturele problemen overleg kan plegen. Merkwaardig is het alvast hoe zowat in dezelfde periode in de Nederlandse Staten-generaal en in onze cultuurraad een nota over het internationaal cultureel beleid werd besproken. Het valt op hoe steeds meer leden van uw Staten-generaal en onze raad zich blijkens toespraken en parlementaire vragen voor de problemen van de integratie interesseren.
Zal men het mijnentwege voorbarig optimisme noemen als ik vaststel dat er opnieuw vaart zit in de beweging voor integratie? Op 4 februari toch hebben onze ministers van Nederlandse Cultuur en van Nationale Opvoeding samen met de Nederlandse ministers van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk en van Onderwijs en Wetenschappen besloten een commissie ad hoc in te stellen die advies moet uitbrengen over de instelling van een samenwerkingsorgaan, dat zich gaat bezighouden met de culturele integratie en de ontwikkeling en spelling van de Nederlandse taal. Anderzijds is eveneens een andere sinds lang gekoesterde wens van de werkers op het terrein van de culturele integratie aan een nakende vervulling toe. Herhaaldelijk is de opmerking gemaakt dat de officiële gesprekken tussen Noord en Zuid te zeer een aangelegenheid waren van ambtenaren en bewindslieden van de uitvoerende macht. Jaren reeds vragen ze dat dergelijke contacten ook zouden tot stand komen op het niveau van de wetgevende macht.
Thans zijn er reeds permanente contacten tussen de cultuurraad en de Staten-generaal. De bedoeling is een geregelde uitwisseling van informatie mogelijk te maken tussen beide wetgevende instellingen omtrent de wederzijdse legislatieve initiatieven, en eventueel ook omtrent nota's en rapporten over culturele en aanverwante aangelegenheden.
Morgen zal het gesprek hierover worden voortgezet. De hartelijke sfeer waarin de gesprekken tussen de Nederlandse en de Vlaamse delegatie tot dusver zijn verlopen, vervult mij met de hoop dat wij spoedig tot overeenstemming zullen komen.
Ik ben ervan overtuigd, dames en heren, dat het verwijderd tijdstip, waarover Groen van Prinsterer schreef, er eindelijk is. Uit de dit jaar bij de Tweede Kamer der Staten-generaal ingediende toelichtingen bij de verschillende begrotingen blijkt een groeiende aandacht voor de concrete problemen van de culturele integratie.
Anderzijds, zoals collega Leo Vanackere in zijn slotwoord op de jongste Frans-Vlaamse cultuurdagen te Waregem treffend heeft opgemerkt en dat ik heb aangehaald dinsdag in mijn openingstoespraak in onze cultuurraad, biedt dit moment van regionale bewustwording in zoveel grensgebieden van Europa een unieke kans die wij moeten aangrijpen, de uitstraling van onze Nederlandse cultuur in dit eenwordend Europa en in de gehele wereld ten bate.
23 oktober 1975
J. BASCOUR
Voorzitter van de Cultuurraad
voor de Nederlandstalige Cultuurgemeenschap
|
|