Neerlandia. Jaargang 79
(1975)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 108]
| |
De eerste wereldoorlog en de frontbeweging.
| |
Volkshogeschool in de loopgrachtenOp het geestelijk vlak is de eerste wereldoorlog een revolutionaire volkshogeschool. De Vlaamse intellectuelen worden gedwongen zich een oordeel te vormen over een aantal belangrijke problemen, die België nog steeds beheersen: zin en onzin van oorlog en geweld, de plaats van Vlaanderen (als politiek, sociaal en economisch gegeven) in de Europese politiek (meer bepaald zijn plaats in de driehoeksverhouding Duitsland-Engeland-Frankrijk), de vraag of de Vlaamse kwestie (in zijn politiek, sociaal en economisch aspect) moest opgelost binnen een zuiver Belgisch of een internationaal Europees kader en, last but not least, de vraag of deze Vlaamse kwestie moest opgelost door revolutionnaire aktie of langs wegen van geleidelijkheid. Voor het eerst sinds 1830, is deze stellingname van de Vlaamse intellectuelen niet academisch en vrijblijvend. Hun houding kan de gang van de politieke gebeurtenissen beïnvloeden. In het door Duitsland bezette gebied, krijgen de Vlaamsgezinden de onverwachte kans een leidende rol te spelen in het onderwijs (vernederlandste universiteit Gent), in de pers en in het bestuur. De prijs daarvoor is collaboratie met de invaller. Deze collaborerende flaminganten van de eerste oorlog zijn de ‘aktivisten’. Een ander deel van de flaminganten bevindt zich als soldaat in het onbezette gebied van België achter de IJzer, niet weinigen van hen als jonge vrijwilligers. Soldaat zijnde met de soldaten en zich inzettend voor de materiële en geestelijke subsistentie van de frontsoldaat, winnen zij gaandeweg een groot moreel gezag. Deze invloed wordt belangrijker naarmate het soldatenproletariaat zijn vertrouwen verliest in de franssprekende asociale officierskaste en het moreel van de soldaten van strategische waarde wordt in deze langdurige uitputtingsoorlog. Op dat ogenblik zullen deze informele leiders hun invloed bij de Vlaamse soldaten (die meer dan drie kwart van het Belgisch leger uitmaakten), ook aanwenden voor het afdwingen van Vlaams-politieke ‘Hier ons bloed, wanneer ons recht?’ De flaminganten vochten voor een overwinning die tegen hen werd gebruikt.
toegevingen vanwege de regering, de koning en de legerleiding.
Ik sprak van een revolutionnaire volkshogeschool. Deze term is vooral van toepassing voor de frontstreek, waar studenten en soldaten met tienduizenden zitten opeengepakt op enkele vierkante kilometer. De soldaat-plebejer is in deze volksuniversiteit de centrale figuur. De Vlaamse intellectueel leeft en sterft met hem, helpt zijn brieven schrijven, zijn denken verwoorden, enz. Maar op zijn beurt wordt hijzelf door zijn medesoldaat gekneed en gedreven. De eerste wereldoorlog is de eerste Europese oorlog, waarin de soldaat luistert, leest, schrijft, zich groepeert, contesteert, opstandig wordt en weigert kanonnenvlees te zijn. Dit geldt evenzeer voor de Vlaamse soldaat, als voor de Franse, Duitse en Russische.
Deze flaminganten aan het IJzerfront worden ‘fronters’ genoemd en hun organisatie en aktie aangeduid met de term ‘frontbeweging’. Naast de fronters en activisten, is er een derde groep Vlaamsgezinden, die eveneens in deze oorlog meespeelt, zij het dan van op een afstand, met name: de Vlaamsgezinden, uit de christen-demokratische vleugel van de staats-katholieke partij waaronder Frans Van Cauwelaert en Juffrouw Elisa Belpaire de meest vooraanstaanden zijn enerzijds en, Vlaamsgezinden uit de socialistische beweging anderzijds. Hun voornaamste bekommernis schijnt geweest te zijn hun eigen beweging ongeschonden door de oorlog te voeren en de Vlaamse kwestie tijdelijk te bevriezen. Deze kwestie zou dan | |
[pagina 109]
| |
veilig bewaard blijven tegenover de drijverijen van de fransdolle belgicisten aan de ene, en het risikodragend spel van de Vlaamse extremisten aan de andere kant.
De Vlaamse extremisten, zowel fronters als aktivisten, die voor het eerst sinds 1830 direkte macht kunnen uitoefenen, - of menen dit te kunnen doen, - zijn er zich van bewust dat zij na de oorlog rekenschap zullen moeten afleggen tegenover de bevolking en dat zij dan ook zullen moeten afrekenen met de traditionele machthebbers (kerk, leger, industrie en vakbonden), wier plannen zij tijdelijk hebben doorkruist. Deze overweging bepaalt mede de strategie en tactiek van de uiteenlopende strekkingen in de Vlaamse beweging. De afrekening of revanche, die hen tijdens de oorlog reeds in alle toonaarden was beloofd, wordt ingezet reeds vóór de wapenstilstand van november 1918 getekend is.
Velen beschouwen het nutteloos slachtofferen van Vlaamse soldaten in het laatste offensief als een onderdeel van deze revanche. Als de wapenstilstand getekend is, is de afrekening in elk geval voor iedereen duidelijk. Nu het gevaar is geweken, worden de Plebejers ontwapend en de politieke zwakheden hersteld. De gedane beloften worden ingetrokken, ‘belovende’ ministers vervangen, activisten, defaitisten en fronters voor de rechter gedaagd. De Vlaamse oudstrijders, die onberispelijk hadden gevochten voor België in de hoop hun gelijkberechtiging te ‘verdienen’, worden bespot, vernederd, gevangen gezet en tot in hun graven onteerd. De ontsteltenis van de goedgelovige en politiek-naïeve Vlaamse oudstrijder bij deze ‘huichelarij’ is groot. Dan slaat zijn bedrogen loyauteit over in een onverzoenlijke vijandschap tegenover het Belgische establishment en allen die het vertegenwoordigen. Hij wordt hierin gesterkt door de activisten, die al lang voorspeld hadden dat de overwinning van Frankrijk noodzakelijkerwijze ‘une victoire de la francophonie’ zou worden.
Het is deze onbegrijpelijke houding van de Belgische gezagsdragers, die de weg heeft gebaand voor de collaboratie van de tweede oorlog. Een belangrijk deel van de flaminganten verloor zijn geloof niet enkel in de Belgische staat, maar tevens in de moraliteit van het bestel. Hiermede werd de weg geëffend voor het ontstaan van buiten-parlementaire akties en ontsporingen en voor sommige vormen van collaboratie met de Duitsers in de 2de W.O. vanwege VOS-senGa naar voetnoot(*), bij hun kinderen, die nochtans in hun hart pacifistisch en anti-Duits waren gebleven. | |
De verschrikking van de loopgrachtenDe meeste soldaten trokken naar het front in een laaiend vuur van patriotisme. De pers had haar werk goed gedaan. Voor de rekruten en vrijwilligers van toen bleek de grote oorlog even heilig en verheffend te zijn als de grote revolutie voor de schoolkinderen van nu. Zoals een jonge Fransman zei: ‘Nous souhaitons une action qui nous prenne corps et âme. Cette action, un seul évènement nous la permettra: la guerre’. De opgeroepen soldaten lopen over van een tranerige vaderlandsliefde, hen voorgelepeld door legeraalmoezeniers en beroepsofficieren. De vuurdoop van de schachten is voor de meesten onder hen een blijvende ontnuchtering. Het is spijtig dat de meeste legerverslagen geschreven worden door mensen, die omwille van de glorie van hun regimenten niet mogen of willen vertellen hoe ongenadig de oorlog is. De overwinningsboeken van de eerste oorlog tonen ons glorieuze Franse en Belgische soldaten, die als heiligenbeelden de vaderlandse hemel binnengaan. De Duitse propaganda van de tweede wereldoorlog toont ons de Duitse Uebermensch die als een Siegfried de elementen van de oorlog tart. De laatste versie van de oorlogsmystiek is de gewapende arbeider met de rode vlag of de soldaat met de bloem in de loop van het geweer. De werkelijkheid van de oorlog is anders: zij is helemaal niet romantisch. Elke oorlog is vreselijk, En zovelen sneuvelden, doorschoten of verminkt. (brief van Renaat de Rudder, 28 juli 1916).
| |
[pagina 110]
| |
ook een burgeroorlog. Het is onmogelijk het pacifisme van de fronters in zijn juiste licht te plaatsen zonder te onderstrepen in welke omstandigheden zij leefden en stierven.
Duitse, Engelse en Franse auteurs zijn sinds enkele jaren bezig hun veldslagen van de eerste oorlog te ‘herschrijven’. Het wordt tijd dat ook wij deze geschiedenis herschrijven, meer in het bijzonder de IJzerslag van oktober 1914, waarin duizende Vlaamse soldaten het leven lieten in bijzonder tragische omstandigheden. Het zou dan blijken dat ook deze soldaten geen helden waren, maar mensen van vlees en bloed, die soms terug de frontlijn werden ingejaagd met een officiersrevolver in de rug.
Terwijl de eerste soldaten in de IJzerslag hun vuurdoop ondergingen, worden de nieuwkomers in opleidingskampen getraind.
De training van de rekruten in deze opleidingskampen was bijzonder brutaal. Renaat De Rudder, die in de crypte van de IJzertoren ligt begraven, vertelt dat hij en zijn medesoldaten vier maanden in dezelfde kleren rondliepen, dat zij in het putje van de winter onder een tentzeil sliepen op een strozak ‘bijna zonder stro’, dat zij een kilometer ver moesten om zich te gaan wassen, enz. De verzorging in de hospitaalkampen was eveneens slecht. Prof. Jacques Pirenne bestempelt bepaalde van deze plaatsen als ‘strafkampen’ en schrijft: ‘phtisiques, fous, épileptiques, malades et invalides y étaient entassés dans les baraquements où il pleuvait, se contaminant mutuellement’ (Uit: Mémoires et notes politiques, 1975).
De situatie in de loopgrachten was al niet beter. Ik ben opgegroeid in de frontstreek, tussen een generatie van boeren, die allen soldaat waren geweest. Wat de ‘volksmond’ of ‘soldatenmond’ over het leven in de grachten vertelde was in-treurig. Het krioelde in de tranchées van de ratten, zodat de soldaten hun rantsoen met een koordje aan de zoldering moesten hangen. Het krioelde ook van luizen. De verschansingen waren slecht verdedigd en slecht beschermd. De Duitse loopgrachten waren beter uitgerust en ook de Duitse bewapening was superieur. Het Belgisch leger was van zijn industrie afgesneden en zoals het oorlogsboek van Koning Albert aanstipt, voor zijn bevoorrading aangewezen op Frankrijk en Engeland. Het eten was slecht en de bevoorrading onregelmatig. Ik heb lange tijd gedacht dat deze oudsoldaten overdreven om zichzelf te glorifiëren. Uit de jongste geschiedschrijving blijkt dat, wat de volksmond vertelde, betrekkelijk juist de waarheid weergeeft. | |
De asociale houding van de officierenDe oorlog die op zichzelf al erg was voor de soldaten, werd onnodig verzwaard door de onbekwaamheid en de lichtvaardigheid van een deel van het Belgische officierenkorps.
Wat in de soldatenmond aan verhalen over deze officieren werd verteld is niet vleiend. Wat zij hun verweten is: zinloze, ijzeren tucht, machtsmisbruik; onverantwoorde privilegies en voorrechten; lichtvaardig omspringen met mensenlevens.
Jacques Pirenne vertelt dat een Belgisch officier, die met succes een gevaarlijke aanval leidde in Noordschote en daarbij een Duitse post innam, niet gedecoreerd werd ‘comme il n'avait pas eu de pertes’ (Mémoires et notes politiques, p. 62). Jos De Cuyper vertelt in zijn dagboek dat hij een luitenant zijn soldaten ziet slaan met de zweep en schoppen geven, alhoewel zij niets misdaan hebben (Journal de Campagne 1914-1917, 1968, p. 72). Dat de generale staf van het 2e Regiment in De Panne 36 woningen heeft voor slechts 18 officieren (Ibidem, p. 71), terwijl de gewone soldaten opeengetast lagen in slechte logementen. Dat er achter het front 371 geneesheren rondhangen terwijl er aan het front een nijpend gebrek is aan verzorgers (Ibidem, p. 64).
Jacques Pirenne verhaalt dat zijn broer samen met 201 anderen stierf in een zinloze aanval op de hoeve ‘Den Toren’. De Fransen hadden van deelneming aan de aanval afgezien omdat zij oordeelden dat de aanval te veel mensenlevens zou opeisen (Ibidem, p. 50). Hij verhaalt verder dat een soldaat, die bij een val twee ribben breekt en een ruggewervel splijt, verplicht wordt opnieuw zijn paard te bestijgen (Ibidem, p. 59). Dat een dokter-officier zijn verpleegsters bij de aanwerving naakt drie keer omheen zijn bureel laat marcheren; dat dezelfde verpleegsters in de houding moeten springen telkenmale zij hem aanspreken (Ibidem, p. 77).
Piet Steegmans (assistent van Professor Daels) vertelt over de rekrutenopleiding: ‘Ter afwisseling gingen de rekruten kilometers ver op mars... Hun uitrukken bood echter een zonderlinge aanblik. Fijn uitgedoste officieren, vergezeld van een grote hond, waarachter kolommen rekruten in lompen gehuld, blootvoets in stukgelopen schoenen zonder rugzakken noch de minste wapenuitrusting’ (Oud-strjiders 1914-'18, p. 14). | |
[pagina 111]
| |
Over de officieren schrijft hij: ‘Zij zwierven achterwaarts rond in een prachtuniform... Zij keurden de beste likeuren en lieten flessen wijn en champagne aanrukken; hun keuken was nooit zonder voorraad en zorgde zelfs onder de grootste moeilijkheden voor warme spijzen. De lange avonden doodden ze met het lezen van pornografische boeken... Hun ledematen strekten ze uit op vouwbedden en wollen matrassen; ze streken hoge salarissen op en waren in het algemeen... met zichzelf en de wereld hoogst tevreden’. (Ibidem, p. 30).
De Cuyper zegt in zijn dagboek: ‘Je ne crois pas que dans une armée les soldats sont traités comme ils le sont à l'armée belge...’. (Journal de campagne, p. 64).
Ook de franse generaal Pétain maakt zijn beklag over de harde behandeling van de soldaten in het Belgisch leger (Mémoires et notes politiques, p. 78). Dat sommige Franse en Engelse legeroversten zich aan dezelfde dwaasheden bezondigden is geen excuus voor de Belgen, maar tekent de mentaliteit van een bepaald soort beroepsofficieren, die bereid zijn hun soldaten op te offeren voor glorie en bevorderingen. De Franse historicus G. Pedroncini verhaalt dat bij de 7e D.I. op tien dagen tijds vier nutteloze aanvallen worden uitgevoerd met dezelfde bataillons (1917: Les mutineries de l'Armée française, p. 35).
Uit de verslagen van de generale staven blijkt dat de Franse en Engelse generaals en politici zich bij hun territoriale en economische eisen voortdurend beroepen op het aantal gesneuvelde soldaten en dat zij offensieven ontketenen niet om militaire redenen, maar om hun machtspositie op de komende vredesonderhandelingen (tegenover de andere geallieerden) te verstevigen: zo bijvoorbeeld het Engels offensief van Passendale (Guy Pedroncini, Le haut commandement. La conduite de la guerre mai 1917 - novembre 1918, Tome II, p. 908 en volgende) en, last but not least, het eindoffensief waar men een laatste aanval heeft uitgevoerd op een Duits leger, dat zich ingevolge oorlogsmoeheid en agitatie aan de rand van de ineenstorting bevond. | |
De frontleiding, de koning en de regeringOnze Belgische Regering bevindt zich gedurende de oorlog in Le Havre, waar zij meer en betere contacten heeft met de Franse overheid dan met haar eigen soldaten. Koning Albert is aan het front. Het strekt hem ter ere dat hij zoveel mogelijk heeft getracht mensenlevens te sparen en zijn soldaten in elk geval niet te laten sneuvelen voor de nationale belangen van Frankrijk en Engeland. Hij heeft dit gedaan tegen de wil in van de regering van Le Havre. In feite begint de Koningskwestie van 1940-1945 aan het IJzerfront. De disputen tussen Leopold III en zijn regering (Limoges-Londen) zijn een dramatische heruitgave van de disputen tussen Albert en zijn regering. De dwergen van Le Havre (cfr. Les carnets de guerre d'Albert 1er, 1953, door Generaal Van Overstraeten, p. 82), zoals de Koning hen smalend noemt, komen inderdaad weining eervol uit de oorlogs-geschiedenis. Het is een soort politici die in beroerde tijden het land uitvluchten, daar vechten ‘jusqu'au dernier Belge, resté dans la Patrie’ en na de oorlog met de grote tromp terugkeren om diegene, die bij hun volk gebleven zijn het leven zuur te maken. Dit is nieuw in de geschiedenis van Vlaanderen. Tussen 1770 en De desolate vlakte vóór Merkem.
| |
[pagina 112]
| |
1830 veranderen de Vlaamse gewesten vier keer van bewind: van Oostenrijks worden zij Belgisch, van Belgisch opnieuw Oostenrijks, daarna Frans, daarna Nederlands. Doorheen al deze omwentelingen zijn de Vlaamse magistraten en leidende standen bijna voltallig ter plaatse gebleven, bekommerd om het volk en zijn bestaansbronnen. Zowel in 1914 als in 1940 zijn de leidende politieke families bijna voltallig op de loop gegaan en hebben zij bij hun terugkeer de volkswoede misbruikt tegen hun politieke tegenstanders. Bovendien waren deze leiders vaak meer bekommerd om de belangen van de hen herbergende mogendheden.
Wat ook de houding is geweest van Koning Albert tegenover de Vlaamse kwestie, in dit opzicht steekt hij torenhoog uit boven onze bewindslieden: van bij het begin beschouwde hij deze oorlog als ‘la guerre des autres’ en heeft hij getracht het verlies van mensenlevens en verwoestingen tot een minimum te beperken. Dit tegen de wil in van de ‘jusqu'au-boutistes’ in zijn regering en generale staf, die het soldatenvolk bij elk mogelijk offensief wilden inzetten en slachtofferen.
Merkwaardig is dat de leiders der frontbeweging, die niet de minste politieke scholing of ervaring hadden, in dit opzicht een politiek voorstonden, die dicht bij deze van de Koning aanleunde.
In 1917 ontstaat onder de soldaten een oorlogsmoeheid, die alle fronten aantast, zij het in ongelijke mate. In 1917 grijpen soldatenopstanden plaats in Frankrijk. In Rusland revolteert het leger in zijn geheel (1917).
De Russische revolutie wordt evenals de lerse Paasopstand door Vlaamse intellectuelen achter het front met aandacht gevolgd en besproken.
De oorlogsmoeheid leidt tot een speciale contestatie, die in het Belgisch leger samenvloeit met een Vlaamse contestatie, die reeds veel vroeger begon. Het uitbreken van de oorlog heeft in België, zoals in Frankrijk en Duitsland geleid tot een golf van patriotisme. In dat opzicht komt de oorlog voor de conservatieve verdedigers van ‘la Belgique à papa’ erg gelegen. De legerleiding is geheel Franstalig en een deel van het officierenkorps blaakt van liefde voor het geallieerde Frankrijk. Vermits de krijgswet is ingesteld, beschikt dit officierenkorps over een quaisi-dictatoriale macht, die het misbruikt voor politieke doeleinden. De uitspraak van Dumont-Wilden ‘La Belgique sera latine, ou elle ne sera pas’, moge de overtuiging vertolkt hebben van een minderheid, zij liet aan duidelijkheid niets te wensen over. Alles wat vlaams was, werd als ‘flaminboche’ doodgeverfd. Dit moest toch wel bijzonder hard aankomen bij de Vlaamse frontsoldaten, die al geen bijzonder hoge dunk hadden van de officieren, journalisten van de patriotische pers en de regering in La Havre. (Voor hen waren dit allemaal ‘embusqués’). Frans van Cauwelaert een gewetensvol belgicist, vertelt ons dat hij bij de Engelse overheid als een onvaderlands element stond gecatalogeerd. Mijn vader, die als kind uit Veurne naar Zuid-Frankrijk werd geëvacueerd, verhaalt dat de Franse kinderen bij het onvermijdelijke ruziën tussen kinderen bij voorkeur het scheldwoord ‘petits boches’ gebruikten. In deze Belgische furie wordt door Kardinaal Mercier en de regering van Le Havre zelfs de Paus van Duitsgezindheid verdacht.
De Cuyper vermeldt in zijn dagboek een eerste soldatenmanifestatie rond 6 juni 1917 en noteert: ‘Pour moi, une chose est claire, nous avons été horriblement dupés et nous le serons jusqu'au bout. De plus en plus j'ai la conviction qu'il se passera des évènements graves dans la Belgique de demain et que l'oligarchie qui nous a plongés dans cet abîme aura à rendre compte de ses actes. Malgré tout ce que les journaux ont écrit, le gouvernement ne tient aucun compte des Flamands, qui sont en majorité a l'armée; et l'anti-flamingantisme devient de plus en plus fort’.
Noteer dat De Cuyper het Vlaamse en sociale in één adem noemt. De frontbeweging was begonnen in culturele en godsdienstige studiekringen, maar gaandeweg dringen het Vlaams-politieke en Vlaams-sociale motief naar voor. In 1917 zijn de Heilig-Hart-bonden en andere godsdienstige groeperingen vaak een zuivere camoeflage geworden voor ‘verboden’ vergaderingen. Wat de binding betreft tussen het sociale en het Vlaamse, is het merkwaardig dat de vrome priester-student Renaat De Rudder in zijn notitieboek een artikel overschrijft, waarin gehandeld wordt over de noodzaak tot sociale hervormingen (redelijk loon, dragelijke arbeidsvoorwaarden, voldoende ouderdomspensioen), waarin vastgesteld wordt dat ‘de stoutste ontwerpen nauwelijks zoveel geld zouden gekost hebben als een week oorlog’ en waarin de vraag wordt gesteld ‘welke de houding zal zijn der bezittende klassen tegenover de nieuwe (uit de oorlog gegroeide) mentaliteit van de arbeiders’.
Dat het antiflamingantisme verscherpt, zal nog duidelijker worden in 1917. Op 11 februari worden de Vlaamse studiekringen verboden en de Vlaamse beweging duikt onder. Naar buiten toe, wordt zij echter steeds meer actief, zich uitdrukkend in open brieven, plakkaten, plaktochten en verboden betogingen. Deze laatste waren vaak omvangrijk. De betoging van 13 maart | |
[pagina 113]
| |
1918 telde naar schatting 5.000 man (Front 1914-18, L. Devliegher en L. Schepens, 1968, p. 72). Onder een krijgswet is zulks veel: de omvangrijkste protestbetoging in het Franse leger bracht slechts 2.000 man op de been. Op een leger van 4 miljoen, heeft Frankrijk slechts 40.000 contestanten geteld (1917: Les mutineries de l'Armée française, op. cit, p. 280). Gelijktijdig met deze manifestaties begint het overlopen van defaitisten.
Al met al blijkt dat de Frontleiding al het mogelijke gedaan heeft om het overlopen in te dijken. Dit strookt overigens met hun loyalistisch uitgangspunt, dat de Vlamingen de gelijkberechtiging door het ‘offer’ moesten verdienen. Het heeft hen weinig gebaat. De regering doet wel enkele vage beloften voor Vlaams rechtsherstel, maar nu krijgen de fronters naast het odium van Duitsgezinden ook nog het odium van defaitisten op zich geladen. Na de oorlog wordt De Beuckelaere, Ruwaard van de Frontbeweging, voor het krijgsgerecht gedaagd, waar de auditeur niets minder vraagt dan de doodstraf. Tekenend is hierbij de mentaliteit van de legeroverheid. Geen enkele van de opgeroepen generaals (Bernstein, Drubbel en Olaerts) wil het onderscheid erkennen tussen activisten en vlaamsgezinde soldaten. Generaal Olaerts verklaart zijn soldaten gewaarschuwd te hebben als volgt: ‘De Vlaamse Beweging werd voorbereid in Holland. Degene, die zich nu met de Vlaamse beweging inlaat, pleegt een misdaad. De flaminganten zijn onze vijanden. Gij moogt naar de verraders niet luisteren’. Op een vraag van E. Van Dieren wat hij onder flaminganten, defaitisten en activisten verstaat antwoordt hij stotterend: ‘Les flamingants, les activistes sont des gens... qui... qui... eh bien, hé, ceux qui nous ont fait perdre la bataille’.
Dat de flamingantische leiders d'office van defaitisme en mogelijke desertie werden verdacht moge blijken uit het feit dat de flaminganten streng werden bewaakt en bepaalde onder hen, zoals De Beuckelaere, in beginsel de voorposten niet meer mochten betreden.
Generaal Drubbel gaat er in een verklaring op hetzelfde proces prat op dat hij een aanval beval zodra er een overloper was gesignaleerd (wat uiteraard een onmiddellijk geweervuur vanwege de Duitsers uitlokte). En dat hij divisies, waar zich deserties hadden voorgedaan, aan het front hield of naar het front stuurde om hen de kans te geven zich te ‘rehabiliteren’. (Verslag van het Proces De Beuckelaere, De Vlaamse Oudstrijder, 6 augustus 1922). Uitspraken zoals deze hebben bij een deel van de Vlaamse oudstrijders het hardnekkig vermoeden gevestigd dat zulks ook is gebeurd met regimenten, waar de Vlaamse agitatoren sterk vertegenwoordigd waren. Zo was er bij vele oudstrijders, overigens ten onrechte, de overtuiging dat Renaat de Rudder door de Belgen was doodgeschoten.
Wat er ook van dit alles zij, het overwinningsoffensief heeft alleszins de dood met zich gebracht van een groot aantal flaminganten en het heeft de frontbeweging uit elkaar gerukt. Na de overwinning begint de revanche, waarbij Vlaamse oudstrijders worden bezwadderd, voor het gerecht gedaagd en in hun graven geschonden.
In haar analyse van de Franse revolutie schrijft H. Arendt dat ‘het Rijk van de revolutieterreur volgde op dat van de gebroken eden en niet-gehouden beloften. Beloften en eden waren slechts een façade om te verdoezelen en tijd te winnen. De Koning beloofde in de mate dat hij schrik had en brak zijn beloften in de mate dat hij weer hoopte...’ (On Revolution, 1965, p. 105). Dit kan zonder meer toegepast worden op de Belgische toestanden tijdens en na de eerste wereldoorlog.
De Flaminganten hebben in de eerste wereldoorlog hun bloed gestort voor een Belgische overwinning, die nadien tegen hen werd gebruikt. De echte overwinnaars oordeelden met reden dat zij handig hadden gespeeld. Het bedrog van 1914-18 heeft zich nadien, zij het in minder dramatische omstandigheden, steeds opnieuw herhaald. Was het bloed van de flaminganten dan nutteloos verspild geworden? De meningen onder de Vlaamsgezinden zijn hierover verdeeld. Velen beschouwden het offer van de soldaten inderdaad als verloren en zinloos. Anderen zijn van oordeel dat de boodschap van deze gesneuvelden uiteindelijk toch gedeeltelijk is overgekomen dank zij de aangehouden inzet van de overlevende fronters, en dank zij de IJzerbedevaarten.
Prof. Dr. Jozef MATON
|