van bepaalde publieksgroepen, die men niet kwijt wil raken.
Een goed mediabeleid in Nederland zou erop gericht moeten zijn de reklame in de omroep sterk terug te dringen. Voor de Nederlandse pers zou het een zegen zijn als de omroepreklame geheel werd afgeschaft of in ieder geval tot een minimum werd teruggebracht.
Reklame pal voor of na de nieuwsuitzendingen is volkomen verkeerd. Meestal kontrasteert het wereldnieuws op nogal schrijnende wijze met de overspannen konsumptie-kultus van de reklame. Uit recente onderzoekingen blijkt, dat de gewenning van het publiek aan de reklame-uitzendingen steeds groter wordt. Bij kinderen blijken de reklame-uitzendingen al even hoog genoteerd te staan als bekende en zeer gewaardeerde kinderprogramma's. Als men dan ziet welke produkten door de reklame worden aanbevolen dan moet men zich toch werkelijk afvragen of hier nu niet sprake is van een gevaarlijke manipulatie van de jeugd, die volkomen in strijd is met de versobering van onze levenswijze, waar wij met het oog op de toekomst van de mens op aarde naartoe moeten.
Propaganda van de omroepverenigingen voor zichzelf, hun bladen, boeken, grammofoonplaten, amusementsavonden, toneeluitvoeringen, popkoncerten, enz. zou evengoed betaald moeten worden als reklame voor wasmiddelen en bier. Deze propaganda zou overigens veel minder noodzakelijk zijn als maatregelen getroffen werden om de omroepen minder sterk aan het getalcriterium te binden en zodoende minder sterk aan de elementaire gunst van een groot publiek afhankelijk te maken. Hiervoor zijn verschillende methoden denkbaar. Zo zou men b.v. een bepaalde hoeveelheid zendtijd kunnen reserveren voor de zogenaamde geprofileerde omroepen, d.w.z. de omroepen met een duidelijke religieuze en/of politieke en maatschappelijke achtergrond, die daardoor minder aan de konkurrentie van zeer populaire of populistische groepen zouden komen bloot te staan. Ook kan men denken aan de beoordeling van programma's door onafhankelijke colleges als korrektief op de kwantitatieve benadering, die tot dusver gebruikelijk is geweest.
Uit het bovenstaande moge blijken, dat er aan het Nederlands omroepsysteem in vergelijking met het BBC-model toch wel ernstige bezwaren kleven. In hoeverre dit BBC-model in België op de juiste wijze wordt toegepast, vermag ik niet te beoordelen. Ik wil graag van de heer Van Pelt aannemen, dat het systeem niet ideaal funktioneert. Of de korrekties in de richting van het Nederlandse systeem gezocht moeten worden, waag ik echter te betwijfelen. De omroepsystemen zijn historisch gegroeid en telkens weer blijkt, dat men ze niet zonder meer van het ene naar het andere land kan overplanten.
In ieder geval lijkt mij niet juist, wat de Engelsen zelf gedaan hebben, nl. naast hun goeie, ouwe BBC een kommercieel systeem plaatsen. Dit leidt tot een onzalige konkurrentie, waarbij het altijd weer gaat om de kwantiteit van de knikkers en niet om de kwaliteit van het spel. Het pleit overigens voor de kracht van de BBC-formule, dat de BBC tot dusver deze strijd zo goed doorstaan heeft. Dit neemt niet weg, dat reklame en kommercie in Engeland met het terugdringen van de BBC een geweldige slag geslagen hebben. Wil men in een bepaald land het BBC-model op de proef stellen dan verdient ontkoppeling van zenders de voorkeur. M.a.w. men stelt twee of meer BBC's tegenover elkaar. Een dergelijke ontkoppeling van zenders is nu in Frankrijk doorgevoerd. In de Westduitse Bondsrepubliek kent men al lang het ZDF naast de ARD, waarbij de laatste een samenstel van regionale omroepen is.