| |
| |
| |
De Nederlanden, een hoeksteen van Europa
Gelukkig is de tijd voorbij dat elk land, elk volk, elke natie zichzelf in zijn eigen deugden ophemelde terwijl men een vertederende glimlach over had voor de eigen (immers zo menselijke...) tekortkomingen.
Die tijd is voorbij, dat hopen wij althans. Ik zal dus geen poging ondernemen om u te doordrenken van een eenzijdige, op één natie toegespitste bewondering voor de Nederlanden.
Wil echter het federale Europa werkelijkheid worden - maar daar zijn wij op dit ogenblik helaas nog lang niet aan toe - dan is het noodzakelijk dat elke deel-gemeenschap haar eigen originaliteit, met inbegrip van haar beperktheid, haar inbreng tot de plurinationale collectiviteit dus, verkent en kent. Immers, wij hebben elkander nodig, niet in weerwil, maar precies omwille van, onze verscheidenheid. Laat ons vooraf stellen, dat ‘de Nederlanden’ voor ons het gehele Nederlandssprekende gebied betekenen; dat wil zeggen een gebied van 18 miljoen Europeanen; een gebied dat, in de 16e eeuw, het grootste gedeelte van de Boergondische Kreits omvatte, de XVII provinciën dus, die zich van Artesië tot Friesland en van Luxemburg tot Zeeland uitstrekten - althans voor zoverre er Diets gesproken werd.
Weliswaar hebben wij sindsdien twee politieke scheidingen gekend, omstreeks 1600 en in 1830, en het zou dwaas zijn, de gevolgen daarvan, in alle domeinen, geestelijk, politiek, economisch, koloniaal en cultureel, te willen verdoezelen. Onze verschillende lotsbestemmingen in Noord en Zuid hebben een onuitwisbaar stempel gedrukt op de bevolkingsgroepen die thans de Nederlandse en de Belgische staat vormen. Toch is, niettegenstaande de maritieme en Angelsaksische gerichtheid van de Noord-Nederlanders, en de meer Latijnse inslag in Vlaanderen, de gelijkenis tussen deze twee takken van de Nederlandse stam aanzienlijk gebleven.
De gesproken taal aan weerszijden van de grens groeit thans, dankzij de massamedia en het onderwijs op alle niveaus, naar een vanzelfsprekende eenheid. Wie vandaag de dag nog blijft verkondigen dat het ‘Hollands’ verschilt van het ‘Vlaams’ heeft een historische trein gemist.
Alvorens verder in te gaan op dat gemeenschappelijke Nederlandse taaleigen, moeten wij eerst stilstaan bij de omvang en de betekenis van dat cijfer: 18 miljoen.
De Nederlandssprekenden vormen inderdaad in Europa de aanzienlijkste etnische groep van middelgrote uitstraling. Zij zijn even talrijk als de inwoners van de gezamenlijke Scandinavische landen: Denemarken, Noorwegen, Zweden, IJsland en Finland. In een periode waar de kwantiteit haar volle rechten opeist, mag men daar in alle bescheidenheid op wijzen. Maar er is meer. Daar waar de geografische ligging van Skandinavië enigszins periferisch blijft, neemt het Nederlandse taalgebied, aan de monding van drie van Europa's belangrijkste stromen, Schelde, Rijn en Maas, een centrale strategische positie in. Als zodanig vormt dit gebied een hoeksteen van het hele gebouw, aangezien het raaklijnen heeft met de Latijnse en de Germaanse wereld, terwijl zijn maritieme ingesteldheid het in voortdurend contact houdt met de Angelsaksische wereld. Voorts, wanneer wij het over de Skandinaviërs hebben, mag men er eveneens op wijzen, dat in het Koninkrijk der Nederlanden de Friezen een voorpost zijn van het Noorden. Niet alleen uit taalkundig oogpunt. Men heeft ze beschouwd als de meest zuidelijke Skandinaviërs. Vergelijk maar hun temperament met dat van de Groninger die een Fries is met saksische inslag.
Deze geografische ligging is belangrijk. Zij heeft ons ervoor behoed, navelkijkers te worden die genoeg aan zichzelf hebben. Elke droom om geheel ‘onafhankelijk’ te zijn, hetzij economisch of cultureel, is ons vreemd, ja, onbegrijpelijk. Integendeel, wij hebben steeds nauw aangeleund tegen alles wat niet van ‘ons’ was. Aangezien wij met verre of naaste buren altijd nauwe betrekkingen hebben onderhouden, zijn wij dikwijls goede microbendragers geweest bij (binnen)-Europese uitwisselingen: Hollanders, Friezen en Vlamingen hebben, van de aanvang van hun bestaan af, met de zee te doen gehad. De ‘Pallia Frisonica’ waren niet van Friese makelij, maar zij werden door Friese bootslieden vervoerd.
Maar onze voorouders, die voortdurend de zeeën doorkruisten, moesten zich ook tegen de zee beschermen. Zij bouwden dijken. Dante roept daar in zijn Inferno het schouwspel van op:
Quale i Fiamminghi tra Guizzante e Bruggia
temendo il fiotto chè 'nver lor s'avventa,
fanno lo schermo perchè 'l mar si fuggia.
Dat voor wat de Vlamingen ‘tussen Witzand en Brugge’ betreft. In een latere periode trekken Hollandse technici en waterbouwkundige ingenieurs die lijn door naar de oevers van de Oostzee en zelfs tot in het verre Sint-Petersburg, waar Peter de Grote met barbaarse methoden een ‘venster op het Westen’ opende.
Heel wat Russische woorden die verband houden met zout of zoet water en met de scheepvaart, zijn van Nederlandse herkomst. Genoot de tsaar immers zijn praktische opleiding niet in Holland?
En wat onszelf betreft: op de toponymische kaart van onze gewesten treft het, hoeveel plaatsnamen samengesteld zijn uit woorden als ‘dijk’, ‘dam’,
| |
| |
‘mond’ en ‘sluis’; te beginnen met het stadje Sluis, dat de voorhaven van Brugge was, en waar in de honderdjarige oorlog het eerste treffen plaats vond. Kortom, het water is bij ons alomtegenwoordig, als bron van rijkdom en vruchtbaarheid zowel als van bedreigingen.
Water betekent in de eerste plaats de nabijheid van de oceaan. Toen generaal De Gaulle op 14 januari 1963 verklaarde dat de Europese Gemeenschap in haar wezen ‘continentaal’ was en dat, dientengevolge, Groot-Brittannië niet voor toetreding in aanmerking kwam, heeft hij zonder twijfel gemeend dat hij een feitelijke vaststelling deed. Heeft hij voorzien dat die uitlating in Nederland zeer slecht zou worden onthaald? Waarschijnlijk niet, maar toch heeft men hem zijn rede niet in dank afgenomen. Zeker, wij behoren fysisch tot het continent, maar evenzeer leven wij, ten onzent, met de ‘wijde zee’, waarover Churchill zich zo lyrisch heeft uitgelaten. In het geheel van de Vlaamse en Noord-Nederlandse economie nemen de wereldhavens een relatief belangrijker plaats in dan Le Havre en Marseille in hun Franse geheel. Maar ook gevoelsmatig verzetten wij er ons heftig tegen, als ‘continentaal’ beschouwd te worden. Denken wij maar aan de Nederlands koloniale traditie, die dateert van omstreeks 1500 en - behalve dan tijdens de korte Napoleontische bezetting -, zonder onderbreking is blijven standhouden tot aan de huidige periode van dekolonialisering. Indonesië heeft een belangrijker stempel gedrukt op de Nederlandse publieke opinie dan de Franse overzeese gebieden op het Franse nationaal gevoel. In Frankrijk is er bovendien de breuk van de zevenjarige oorlog geweest, zonder dan nog te gewagen van de honkvastheid van de Franse, overwegend landelijke bevolking, die weinig voelde voor koloniaal avontuur.
Wel is het waar, dat Frankrijk op taal- en cultureel gebied diepe sporen heeft nagelaten in zijn overzeese gebieden, wat nauwelijks kan worden gezegd van de Vlamingen in Zaïre of van de Nederlanders in hun voormalig ‘Oost-Indië’. Al is het Nederlands, naarmate de jaren vorderen, bij de Indonesische intellegentia, opnieuw een belangrijke plaats gaan innemen en, uiteraard na het min of meer veramerikaanste Engels, weer de tweede vreemde taal geworden. Daarnaast verdient vermelding, dat de Nederlanders in Zuid-Afrika hun enige volksplanting hebben gesticht, wat het ontstaan van een nieuwe taal ten gevolge heeft gehad: het ‘Afrikaans’, dat door Marius Valkhoff als een ‘gecreolizeerd’ Nederlands wordt beschouwd. Maar wij gaan daar niet al te zeer prat op, want wanneer woorden als ‘apartheid’ en ‘Vereeniging’ de wereld zijn rond gegaan, kunnen wij daar niet al te gelukkig mee zijn...
Wèl echter kan men met vreugde vaststellen, dat de jonge Afrikaanse literatuur ons nagenoeg geen taalkundige moeilijkheden oplevert. Zij is verbonden met de onze, al heeft zij een eigen bestaan ontwikkeld.
Nu we het over literatuur hebben: na te hebben gezegd, dat wij grenzen aan de Oceaan, moeten we stilstaan bij de wereldhorizonten die door één van onze belangrijkste moderne dichters en prozaschrijvers, nl. Slauerhoff, worden aangegeven. Hij was scheepsdokter en bracht ons geregeld een bezoek op de kantoren van het Amsterdamse studentenblad, waarvan hij enkele jaren voordien redacteur was geweest. Ik zie hem nog binnenkomen, met zijn typische wiegende zeemansstap, een verzenbundel neerleggen en weer vertrekken, even snel als hij gekomen was, op zoek naar nieuwe avonturen. Sommige van zijn gedichten schreef hij in het Frans, maar hij beheerste ook het Portugees. In die taal schreef hij enkele ‘saudaden’ (in de Portugese literatuur een vast motief van melancholie of nostalgie), en een ode aan de grote Camoens.
Tenslotte is er zijn bundel ‘Een eerlijk zeemansgraf’, waarvan het motto luidt:
De zee hoe diep en hoe ver,
Is zijn onaantastbaar gebied.
Alleen een schip en een ster
Peilen tesaam dit verschiet.
Uit de titels van zijn werken blijkt, hoezeer wij bij hem te doen hebben met een universeel Nederlands auteur, ver verwijderd van het soort petieterige Hollandse gezelligheid dat het kenmerk zou zijn van een kleine staat rond het Flevomeer. In Slauerhoff zijn er trekken die doen denken aan Joseph Conrad. Deze wereldperspectieven betekenen echter niet dat er in de Delta alleen vuurtorens zouden zijn. Geheel Europa, ook het continent dus, is ons achterland. Wanneer men b.v. Brugge het ‘Venetië van het Noorden’ noemt, dan is dat niet omwille van de talrijke bruggen en grachten die beide steden gemeen hebben, maar vooral omdat de West-Vlaamse hoofdstad, gebouwd op een terrein, dat aan de zee moest worden ontworsteld, het eindpunt was van een vastelandsroute die in de Dogenstad begon. Of beter, van een vastelandsroute waarvan Venetië, na Byzantium, de tweede Europese aanlegplaats was.
Zo is ook de heropleving, economisch en cultureel, van de Noordelijke Nederlanden na 1880, voor een groot deel te danken aan de expansie van het Ruhrgebied, die op haar beurt mogelijk was gemaakt door de vereniging van Duitsland door Bismarck. De natuurlijke haven van de Ruhr is immers Rotterdam,
| |
| |
veet meer dan de Hanzesteden aan de mondingen van Weser en Elbe.
Jan Prins heeft aan deze wereldhaven één van zijn mooiste gedichten gewijd. Hij, businessman-literator, doch geenszins een zondagspoëet, was bijzonder gevoelig voor de poëzie der economische expansie. ‘In Rotterdam ben ik geboren, onder de adem van de Maas’, schreef hij, en deze ‘adem’ werd hij overal gewaar, ook als hij, van continent tot continent reizend, en na gedane zaken wandelend op een kade, met een gevoeligheid die aan Baudelaire doet denken, de exotische geuren van verre landen opsnoof. De Maas is de weg naar de oceaan. Maar tevens drukken de stromen die uitmonden in de Lage Landen, hun stempel op het vlakke land dat, al naargelang van de seizoenen, door brede blauwe of grijze linten doorsneden wordt. Marsman, één der zeer groten van mijn generatie - verdronken in 1940, in een poging om vanuit het geallieerde Groot-Brittannië de oorlog verder voort te zetten - roept er het beeld van op:
wordt de stem van het water
In dezelfde zin beschreef Emile Verhaeren de Schelde, aan welker oever hij geboren was. En ook het hart van P.C. Boutens kwam nergens tot volheid, tenzij tussen de stromen, dicht bij de wijde zee.
Dit is een gevoelen dat ook door de Vlaming wordt gedeeld. Antwerpen is: Antwerpen-aan-de-Schelde. En de Sinjoren hebben een intense herinnering aan hun ‘Gouden Eeuw’, de 16e, die door Henri Pirenne in de volgende bewoordingen werd gekarakteriseerd: ‘Gedurende de hele 16e eeuw vormden de Nederlanden als het ware slechts een randgebied rondom deze wondere stad, in welker invloedssfeer zij waren opgenomen’. (Tussen haakjes: deze zin is terug te vinden in het voorwoord van Leon Voet, conservator van het Plantin-Moretus museum, tot zijn prachtig boek ‘De Gouden Eeuw van Antwerpen’ - Antwerpen, Mercator Fonds, 1973). Is het verval van de stad tenslotte niet begonnen toen de Amsterdammers, in het rampzalige verdrag van Westfalen (1648), lieten bepalen, dat de Noord-Nederlanders de Schelde mochten afsluiten? Het lot van onze gewesten is inderdaad, ten goede en ten kwade, nauw verbonden met de grillige geschiedenis van onze rivieren. Een stroom afsluiten kan het einde betekenen van een handelsimperium.
In diezelfde zin, maar in een meer bescheiden context, denken wij aan de Leie die ten zuiden van Gent in een uniek landschap ligt ingebed. Zij inspireerde een unieke schildersschool, met een traditie die thans nog voortleeft. Het water, steeds weer het water, van alle getijden, onder elke belichting, in weer en wind en zon.
Bij het citeren van onze dichters over onze watergebonden landschappen, heb ik reeds impliciet gewezen op de specifieke karaktertrekken van onze taal die zich inderdaad zeer goed leent voor poëzie, wat des te merkwaardiger is wanneer men bedenkt dat onze bevolking in haar dagelijks leven met beide benen op de grond staat en niet speciaal met uitzonderlijke lyrische gaven begiftigd schijnt. Maar rijkdom en soepelheid van de taal compenseren hier elke psychologische tekortkoming. Laat mij hier wat nader op ingaan.
Het Nederlands heeft een rijke woordenschat, rijker dan het Frans. Iedereen kan dat vaststellen. Men hoeft slechts de woordenboeken Frans-Nederlands en Nederlands-Frans naast elkaar te leggen. Het tweede is dikker dan het eerste. De fameuze ‘Gallas’ bv. een klassieke uitgave terzake, telt 2587 blz. in het ene en 2.802 blz. in het andere geval. Ik weet niet of mijn onvergetelijke leermeester voor Franse literatuurgeschiedenis Karel Gallas zich daar ooit zelf van bewust is geweest, maar de feiten liegen er niet om. Andere woordenboeken komen dat alleen maar bevestigen.
Trouwens, ieder die zich wel eens heeft beziggehouden met vertalingen uit en naar het Nederlands, heeft kunnen vaststellen dat onze taal heel wat nuances bevat die in het Frans moeilijk kunnen worden weergegeven, terwijl het tegenovergestelde zich veel minder voordoet. Het Nederlands bevindt
| |
| |
zich in dat verband op gelijke voet met het Engels, maar de rijkdom van die laatste taal valt gemakkelijk te verklaren door de dualiteit van haar Latijnse en Germaanse oorsprong (‘freedom’ en ‘liberty’ b.v.). Het Duits beschikt over meer woorden dan het Frans, maar over minder dan het Nederlands, dat aldus beschikt over meer poëtische mogelijkheden, waarvan men zich spelenderwijs kan bedienen.
Maar ook op een andere manier kan men ‘spelen’ met het Nederlands: door het smeden van nieuwe woorden, die tegelijk bevattelijk, treffend en veelzeggend zijn. Onze dichters hebben er dankbaar gebruik van gemaakt. Wat Baudelaire ‘la sorcellerie évocatoire’ noemde, is hun uitverkoren terrein. Op elke bladzijde van hun werken kan men woorden aantreffen die in de ‘Van Dale’ (tegenvoeter van de Franse ‘Robert’ of ‘Littré’) nog niet werden opgenomen.
Maar er is nog een verdere verklaring voor de bloei van de Nederlandse lyriek sedert een eeuw (de 18e en de eerste helft van de 19e eeuw waren op dit gebied niet zo vruchtbaar): het feit namelijk, dat de Nederlandstaligen, de Noord-Nederlanders meer nog dan de Vlamingen, zelden goede redenaars zijn. Men hoeft maar een parlementszitting in Den Haag bij te wonen, of, in mindere mate zelfs te Brussel, om zich daarvan te vergewissen. Weliswaar zijn daar namen als van een Abraham Kuyper, de stichter van de Anti-revolutionaire Partij, met een opvallende welbespraaktheid die dankbaar putte uit de Bijbel, en Pieter Jelles Troelstra, tijdens dezelfde periode grondlegger van de sociaal-democratie in Nederland, die eveneens een opvallend sprekerstalent bezat. De laatste was eigenlijk een Fries, een ‘Zuiderling’ dus, en zeker geen ‘Hollander’ in de beperkte betekenis van het woord. Wat de Vlaamse kopstukken betreft: die sloten zich meestal aan bij de traditionele Latijnse welsprekendheid, zoals die in België werd vertegenwoordigd door een Vandervelde. Op het ogenblik van de grote ontvoogdingsbewegingen hadden de Vlaamse dialecten immers nog niet de rijpheid van een volwaardige literatuurtaal bereikt. Als kind van zijn tijd bediende een Edward Anseele zich meesterlijk van het Gentse dialect... ofwel hij sprak Frans. In elk geval munt het domein van de Nederlandse taal niet uit door oratorische welsprekendheid in kansel, parlement of tribunaal. In het Noorden viel de preek doorgaans langdradig uit en de rechtsgeschiedenis kan nauwelijks terugblikken op enige herinnering van beroemde pleidooien zoals dat in Frankrijk het geval is. In Vlaanderen verliep de rechtspraak tot vrij recentelijk in het Frans en de sermoenen genieten een waardering, omgekeerd evenredig met hun duur. Men kan dus besluiten dat Nederlands, wanneer het erg ‘mooi’ wil worden, in elk geval weinig gevaar loopt te vervallen in hoogdravendheid.
Wij zijn geen volk van grote redenaars, wat ons een goede beurt bezorgd zou hebben bij Charles Peguy, die Jaurès verweet, te gemakkelijk te spreken. Onze dichters hebben daar hun voordeel bij gehad: nooit zou, in Nederland of Vlaanderen, een Verlaine voor te grote welsprekendheid hebben moeten waarschuwen: ‘Prends l'éloquence et tords-lui le cou’... Evenmin zijn wij grote theoretici, die aan de verleiding van te spelen met abstracte logica zouden blootstaan. Wanneer onze invloed in internationale kringen daar wel wat onder lijdt, is dit misschien een voordeel voor de lyriek die immers niets met ‘klare en duidelijke gedachten’ kan beginnen, ‘idées claires et distinctes’ die, overigens, het zij heel even gezegd, vaak volkomen verkeerd kunnen zijn.
Naast de poëzie is er het proza. Ook bij ons heeft het proza omstreeks 1900 een periode van poëtische schoonheid beleefd. Evenals Engeland met het ‘Yellow Book’ en Duitsland met de ‘Jugend’, hebben ook de Nederlanden een periode gekend van literaire vormschoonheid, een literatuur waar de vorm belangrijker was dan de inhoud. Niettemin: zelfs de grootste dandy's onder onze schrijvers hebben nooit voor lange tijd de realiteit der dingen uit het oog verloren. Louis Couperus bijvoorbeeld, wiens werk ten dele wel een typisch symbolistische inslag vertoont, is tevens de auteur van zijn zogenaamde ‘Haagse’ romans, waarin het beeld wordt opgeroepen van de toenmalige gezeten burgerij, dikwijls tegen de achtergrond van de herinnering aan een tragisch koloniaal verleden.
Het soliede realisme van deze literatuur blijkt uit het grote succes van een aantal daarop gebaseerde recente televisie-series. De meest esthetische werken van Couperus daarentegen zijn onherroepelijk in de vergetelheid geraakt.
Ook de evolutie van een Arthur van Schendel, van wie in een bosje te Amsterdam een ontroerend borstbeeld prijkt, is in dit opzicht veelbetekenend. Nadat hij in de eerste periode zijn romans situeerde in de middeleeuwse steden van het door hem zo geliefd Italië - hoe romantisch zijn de titels van zijn werken: ‘Een zwerver verliefd’ en ‘Een zwerver verdwaald’ - verliet hij dit terrein voor andere onderwerpen, op hun beurt gesymboliseerd in hun titels, zoals ‘Het fregatschip Johanna Maria’, ‘Een Hollands drama’ en ‘De grauwe vogels’. Deze realistische aard, meestal toch doordrongen van lyrische intensiteit, weerspiegelt een dubbele trek van ons
| |
| |
volkskarakter. De Vlaamse capucijn Karel Verleye vatte het als volgt samen: ‘Het oorspronkelijke karakter van onze Lage Landen roept niet zozeer het beeld op van heersers, grootheid of leidersroeping, dan wel van intimiteit, gevoelswijsheid, een intens besef van de waardigheid van de menselijke persoon, dat uitstijgt boven wetten en instellingen, het verlangen naar evenwicht en orde, een afkeer van het theatrale en overdrevene, een gezonde levenslust!’
Dat is wel degelijk die hoedanigheid die de aandachtige bezoeker bij ons volk aantreft, en die in het grootste gedeelte van onze kunstwerken is weerspiegeld.
Wij mogen echter niet blijven stilstaan bij de gemiddelde kwaliteit, zoals aangegeven in dit citaat. Want de Nederlanden, zowel Zuid als Noord, mogen dan al geen uitgesproken zin voor het sublieme hebben, toch hebben zij een aantal religieuze genieën voortgebracht. Ik denk hier niet aan Baruch de Spinoza, een door het Joodse volk uitgestoten Jood, maar aan de Brabander Ruusbroec, een der meest verlichte (en tegelijkertijd één der intelligentste) mystici die de christenheid ooit heeft gekend, en aan de Noord-Nederlander Rembrandt die aan de Bijbel zijn ware dimensie, zowel diepmenselijk als transcendent, wist te verlenen.
Hollanders, Friezen, Zeeuwen en Vlamingen hebben, van de aanvang van hun bestaan af, met de zee te doen gehad. Zij bouwden dijken om zich tegen de zee te beschermen. Zij bouwden schepen om de zee te doorkruisen en leenden hun scheepvaarttermen aan vele Europese talen.
(Zestien verschillende vaartuigen, een gravure van Hieronymus Cox)
| |
| |
Trouwens, ook in onze eeuw, merkt men sporen van deze drang naar het oneindige waaromtrent de toentertijd marxistische dichteres Henriëtte Roland Holst zich in gedenkwaardige bewoordingen uitliet.
Herman Gorter, een ander revolutionair dichter, bezong aanvankelijk wat Verhaeren ‘la guirlande des dunes’ noemde. Daarna schreef hij zijn heldendicht ‘Pan’ waarin zijn overgang van het pantheïsme naar het socialisme tot uiting komt. In dat heldendicht poogt de geest van het Al de menselijke wanverhoudingen, die zulk een schril contrast vormen met de harmonie van het universum, te overwinnen.
Gorter ging van Spinoza over Marx naar Lenin, om uiteindelijk de leiding op zich te nemen van een minuscule uiterst-linkse communistische partij die zich heftig keerde tegen de tyrannieke verkalking die later in Stalin zou worden belichaamd. Daar tenminste, bij Gorter, was de epische bezieling vaardig. In Vlaanderen had hij een tegenvoeter in Charles de Coster, die het epos schreef van de Nederlandse opstand in de 16e eeuw. Jammer genoeg bereikte zijn ‘Uilenspiegel’ slechts indirect, in vertaling, het Nederlandstalige publiek voor wie het uiteindelijk bedoeld was, terwijl de Franse literatuur De Coster nooit tot de haren rekende. Toen ik eens aan Franse vrienden een aantal passages voorlas, riepen zij uit: ‘Heel mooi! Maar wel wat zonderling vertaald!’, terwijl ik hun vanzelfsprekend de oorspronkelijke tekst had voorgelezen.
Maar genoeg over de literatuur. De Nederlanders hebben ook hun bijdrage tot de politiek, en vooral tot de communautaire opbouw geleverd. In dat verband kan men de democratische omwenteling onder leiding van Willem de Zwijger, waarbij de veelvormige middeleeuwse vrijheden op het geschikte tijdstip zowel beveiligd als gemoderniseerd werden, als een geslaagd wonder beschouwen. Het had trouwens niet zonder moeite plaats. Want terwijl in 1789 het Oude Regiem in Frankrijk nagenoeg zonder slag of stoot ineenstortte, en anderhalve eeuw voordien, de Engelse puriteinen een 3-jarige tragische burgeroorlog nodig hadden om Karel I te overwinnen, heeft de Omwenteling der Nederlanden er, na 1568, 80 jaar over gedaan om van Madrid de wettelijke erkenning van onze Republiek der Zeven Verenigde Provinciën te verkrijgen.
Over welk ‘nieuw regime’ ging het? Uiteraard nog niet over een moderne democratie op basis van algemeen stemrecht. De Franse Revolutie zelf kwam daar trouwens ook nog niet toe, behalve voor een korte periode en dan alleen op papier. Niettemin berustte de delta-Republiek op een bepaalde representatieve regeringsvorm, waarbij de spanningen tussen de uitvoerende (de Stadhouder) en de Wetgevende macht (de Staten) nooit van de lucht zijn geweest. Op bepaalde ogenblikken hebben zij zelfs tot bloedige conflicten geleid. In het algemeen kan men echter zeggen, dat de regenten (het toenmalige establishment) eerder naar het parlementarisme neigden, terwijl het volk meer het sterke gezag van Oranje genegen was. Wat er ook van zij, waar politieke spanningen openlijk worden gedoogd, leeft de vrijheid.
Deze republiek was confederaal en niet centralistisch uitgebouwd.
De Zeven Provinciën behielden, in theorie althans, elk hun volledige zelfstandigheid, zoals dat ook voor de Zwitserse kantons vóór 1848 het geval was.
Men kan zich afvragen door welk mirakel zulk een confederaal, en dus per definitie zwak regime, gedurende generaties heeft kunnen standhouden, niettegenstaande zijn onevenwichtige struktuur? Welnu, dat is grotendeels te verklaren door de hegemonie die, zoniet in rechte dan toch in feite, door de twee kustprovincies Holland en Zeeland werd uitgeoefend. Die laatste vaststelling is principieel belangrijk, want voor het functioneren van een pluriform politiek regime bestaan slechts twee systemen: het federalisme of de hegemonie. In het geval van onze republiek werd de confederale theorie voortdurend gecorrigeerd door de feitelijke werkelijkheid: de Republiek was afhandelijk van de overwegende macht van Holland en Zeeland die, met hun tweeën het grootste deel van onze oorlogsmarine financierden en daardoor de algemene welvaart mogelijk maakten. Aldus kon een theoretisch onhoudbare, confederale structuur in de praktijk doeltreffend werken. (Een kleine anecdote uit de geschiedenis van de 17de eeuw verhaalt ons, dat, omstreeks 1660, de wereld geregeerd werd door het dienstmeisje van de Amsterdamse burgemeester. Zij immers had het voor het zeggen bij de vrouw van deze magistraat, die op haar beurt haar echtgenoot om de vinger wond, waardoor zij haar volle gezag kon laten gelden in de gemeenteraad. De stem van deze raad woog zwaar door in de Hollandse Staten, die weer een onbetwistbare invloed uitoefenden op de Republiek die op haar beurt een soevereine heerschappij uitoefende over de zeeën en derhalve over het gehele mensdom...)
Hegemonie dus, zeker. Maar die bracht het eigene van de provincie, dat overigens hedentendage nog sterk leeft, niet in de verdrukking. Zowel in Nederland als in België spreekt men van de ‘hoofdstad’ van een provincie, niet van een ‘chef-lieu’ zonder meer. Wanneer men de breed opgezette paleizen kent waarin onze goeverneurs of commissarissen van de Koningin zetelen, merkt men dadelijk al, dat hun
| |
| |
situatie sterk verschilt van die der Franse prefecten. Enerzijds hebben onze gewestelijke bestuurders niet de macht om aan de gemeentelijke autonomie - laat staan aan het verloop van de verkiezingen - te tornen, anderzijds echter beschikken zij wel op tal van belangrijke domeinen over zeer ruime bevoegdheden. Verre van zich te beschouwen als de plaatselijke vertegenwoordigers van het centrale gezag, werpen zij zich veeleer op als de natuurlijke pleitbezorgers van de gewestelijke belangen te Brussel of te Den Haag. Onlangs, na de Tweede Wereldoorlog, kregen zij belangrijke bevoegdheden inzake ruimtelijke ordening toegewezen - wat overigens de vraag oproept naar de doeltreffendheid van de provinciebegrenzingen in het kader van een gedecentraliseerde ontwikkelingspolitiek.
Maar dat is een andere geschiedenis. Essentieel is dit: de regionale macht, waar men het thans in Frankrijk zoveel over heeft, is één der hoofdpeilers van onze democratische instellingen. En indien men aan een Vlaming of aan een Noord-Nederlander zou vragen of zij daarin gevaar voor separatisme zien, zouden zij u met verbijstering aankijken. Zij zouden moeite hebben om te vatten over welk denkbeeldig gevaar men spreekt.
Inderdaad, onze gemeentelijke en provinciale wetten gaan terug op een lange geschiedenis van autonomie. Nederland heeft die wetten in hoofdzaak te danken aan de grote liberaal Jan-Rudolf Thorbecke, die een historische opleiding had genoten, en de dingen dus in een toekomstperspectief wist te plaatsen.
Ongetwijfeld zijn deze structuren, na 150 jaar, vatbaar voor herziening. Maar het blijft een feit, dat de ‘organieke’ wetten van Thorbecke de burgerrechten hebben vastgelegd zonder ook maar in het minst de ‘natie’ in het gedrang te brengen. Integendeel, zij hebben een gevoel van eendracht in de hand gewerkt. Of eigenlijk: nooit werd de nationale samenhorigheid door iemand ter discussie
De exotische geuren van verre landen waafen ons toe langs de mondingen van onze stromen. Maar tevens drukken de stromen, die uitmonden in de Lage Landen, hun stempel op het vlakke land dat al naargelang van de seizoenen, door brede blauwe of grijze linten doorsneden wordt. (De Antwerpse Polder, een schilderij van Abel Grimmer (1596). Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten).
| |
| |
gesteld. Ze is bij ons een vanzelfsprekend gegeven. Dat brengt mij ertoe stil te staan bij het Nederlands patriottisme dat toch wel heel speciaal is. In België liggen de zaken anders, maar daar kom ik later op terug.
De Nederlandse vaderlandslievendheid gaat zeer diep, maar is latent. Zij uit zich nooit in hoogdravende dithyramben.
Ik geloof niet dat één van mijn landgenoten ooit de behoefte heeft gevoeld om ‘Leve Nederland’ te roepen, net zoals men bij een geslaagd huwelijk, er niet over denkt om ‘Leve mijn vrouw’ te zeggen. Vaderlandsliefde is voor ons een vanzelfsprekendheid en toen ik, enige tijd geleden, tijdens de campagne voor de Franse presidentsverkiezingen, de kandidaat van links hoorde verklaren dat hij ‘hartstochtelijk gehecht was aan de eenheid van Frankrijk’, keken mijn toen aanwezige vrienden elkaar verwonderd aan en vroegen mij wat dat ‘hartstochtelijke gevoel’ wel kon betekenen. Hoe kan men immers voor de meest vanzelfsprekende zaak ter wereld zo fel opkomen - voor wat Bergson noemde: ‘une donnée immédiate de la conscience’? Voor ons kan gevaar voor de natie slechts van buitenaf komen. In 1940 kwam het bv. van Hitler, en daar werd dan, nadat men de eerste slagen had opge-vangen, unaniem en spontaan op gereageerd. Maar in normale tijden maakt niemand zich druk over iets wat nu eenmaal geen probleem kan zijn.
Het is waar dat ook de Nederlanders in de 19e eeuw, zoals ieder volk overigens, hun mini-crisis van nationalisme hebben gekend. Men heeft ons toen zelfs een nieuw volkslied willen aansmeren, waarin sprake was van een bepaald ‘bloed’, ‘van vreemde smetten vrijhij’ - en dergelijke onzin meer.
De oorlog en de nazi-bezetting hebben aan deze verdwazing een einde gemaakt en wij hebben onze oude, zestiende-eeuwse hymne, het ‘Wilhelmus’, terug genomen; een lied dat bovendien één der mooiste religieuze gedichten is, ooit in onze taal geschreven. (Het werd nota bene geschreven door een Brusselaar die burgemeester van Antwerpen was, en dus, volgens de hedendaagse nomenclatuur, door een ‘Belg’.). Maar het kwam niet tot stand in een tijd van chauvinistische zelfverheerlijking of collectieve zelfvoldaanheid, maar ten tijde van een ogenschijnlijk onherstelbare nederlaag, - een gedicht van christelijke bezinning.
Zulk een lied paste heel wat beter bij de tragiek van 1940-1945! Voor zover ons organisme verstevigd moest worden, kreeg het daar ruimschoots de gelegenheid toe tijdens de lange bezettingsperiode. ‘Oranje boven’ was onze manier om ‘Leve de Vrijheid’ te roepen.
Maar u heeft al gemerkt dat ik in dit laatste gedeelte niet over het gehele Nederlandse taalgebied heb gesproken, doch meer bepaald over de noordelijke Nederlanden. In Vlaanderen ligt het probleem van het patriottisme anders.
Terwijl de Nederlandse vlag vier eeuwen oud is, is de Belgische driekleur van een veel recentere datum. En in de geest van veel Vlamingen heeft ze eerder min dan meer effectieve waarde dan de uit de middeleeuwen daterende ‘leeuw op 't geluwveld’. Gedurende lange tijd heeft tussen de Belgische staat en het Vlaamse volk zelfs een zekere tegenstrijdigheid bestaan en dat is best te begrijpen, want deze in 1830 opgerichte staat beging de kapitale fout ‘modern’ te willen zijn, d.w.z. aan te willen sluiten bij politieke ideeën die toen in de mode waren en dus uiteraard van voorbijgaande aard. Toentertijd was men er - natuurlijk terecht - oprecht van overtuigd dat een staat ‘sterk’ moest zijn - maar dat betekende, ten onrechte, voor die mensen: unitair en gecentraliseerd. Men deed dus een beroep op de formule van ‘eenheid en ondeelbaarheid’, dus de slechtst denkbare voor een tweeledige natie. Bovendien was deze visie nog extra-verderfelijk, daar de eerste bestuurders van België geen weet wilden hebben van het feit, dat de meerderheid der medeburgers nederlandstalig waren.
Dit noodlottige misverstand, dat zwaar heeft gedrukt op het lot van het land, is hedentendage, gelukkig, aan het verdwijnen. Er is een ontwikkeling aan de gang in de richting van een decentralisatie met federalistische inslag, vooral merkbaar op het gebied van onderwijs en cultuur, maar eveneens inzake het economische beleid. Nochtans moet erop gewezen worden dat, terwijl de taalgrens - die nauwelijks enige wijziging onderging sedert de eeuw der volksverhuizingen - horizontaal loopt, de industriële as Noord-Zuid ligt, nl. van Antwerpen naar Charleroi en het ‘zwarte’ mijnland. Men is thans op weg een goede modus vivendi te vinden, op basis van het gezonde beginsel der ethnische homogeniteit van de twee grote gewesten, waarbij het middengebied Brussel-hoofdstad tal van emotioneel geladen problemen blijft stellen. Over het algemeen echter kunnen waarnemers vaststellen dat de Belgen thans beter ‘vereend’ zijn dan een generatie geleden, toen niet zelden, tijdens Vlaamsgezinde manifestaties, de Belgische staat werd gehoond. Een discreet maar uitermate menselijk koningschap is daar niet vreemd aan. Behoort het trouwens niet tot de essentie van de moderne constitutionele monarchie, dat ze er de een zowel als de ander onophoudelijk op wijst dat men alleen door eendracht welvarend kan zijn? Dit geldt voor al onze moderne monarchieën,
| |
| |
maar zeker voor een drietalig land als België.
Zo zijn er talrijke problemen. Maar bij ons liggen historische tradities aan de basis van een geestesgesteldheid die men, om een jammerlijke banaliteit te gebruiken, het best kan omschrijven als ‘eenheid in verscheidenheid’; een eenheid in bewust-aanvaarde en georganiseerde verscheidenheid. Immers, in de ogen van onze medeburgers zijn deze twee begrippen niet tegenstrijdig, maar vullen elkander aan en gaan hand in hand. Denis de Rougemont merkte op: ‘Trouwt men niet omdat men van verschillend geslacht is’?
Voeg daarbij nog een zeker respect voor de rechten van de ander en een oer-burgerlijke warsheid van extremen, en men begrijpt waarom Walen en Vlamingen er toe gekomen zijn elkander te verdragen in eigen land en te waarderen in den vreemde.
Zij hebben ondanks alles zoveel gemeen!
Laat ons nog even doorborduren op deze communautaire gedachte, die de mogelijkheid schept voor een redelijk samenleven. Elk zinnig mens ziet voor zijn ogen dat assimilatie tussen taalkundige minderen meerderheden onmogelijk en bovendien onwenselijk is. Want niet alleen zijn individuën onderling verschillend - de Schepper was een super-Balzac inzake menselijke diversiteit - maar ook groepen verschillen van elkaar.
Waarom ze dan in een eenheids-dwangbuis opsluiten?
Zo is het goed en normaal, dat de Friezen in Nederland in onze huidige eeuw een nationale renaissance beleven. Elk ouderpaar dat daartoe de wens te kennen geeft, kan thans van de overheid verkrijgen, dat zijn kind zijn of haar basisopvoeding in het Fries ontvangt: de tweetaligheid komt later, na de eerste schooljaren. Het resultaat is, dat de kinderen die op die wijze werden opgevoed, zowel beter Fries als beter Nederlands spreken dan degenen bij wie het verschil tussen school- en huistaal blijvend mentale problemen stelt.
Ook ziet men thans op de Friese wegen de namen van dorpen en steden in de twee talen aangeduid. Sommigen beschouwen dat als een vorm van ongevaarlijke folklore, anderen als het respect voor een mensenrecht, maar wie zou daar redelijkerwijze aanstoot aan kunnen nemen? Overigens zijn de Friezen, toen de Nazis tijdens de oorlog de kaart van het Friese separatisme poogden te spelen, daar allerminst op ingegaan. Integendeel, in Friesland is relatief het grootste aantal Joden gered en de provincie heeft een indrukwekkend aantal verzetslieden geleverd. Het respect voor de mensenrechten werd dus beloond met een onwrikbare loyaliteit.
Daarom hoeft het ook niemand te verwonderen, dat op 26 september de Friezen zich rond hun vlag scharen en hun nationaal lied zingen ter herdenking van het feit dat hun voorouders in 1345 de Hollanders in zee wierpen en graaf Willem IV ombrachten. Waarom zou de provinciegouverneur de plechtigheid niet bijwonen en (in het Fries) hulde brengen aan het eigene van de onder zijn bevoegdheid staande provincie, daarbij onderstrepend dat het om een aparte bevolkingsgroep, en niet louter om een aparte administratie gaat?
Gelijkheid voor allen wordt gewaarborgd door de eigenheid van elk afzonderlijk. Zoals wij hebben aangestipt heeft de nederlandssprekende bevolking van België - die men ten onrechte, veralgemenend, ‘Vlamingen’ noemt, hoewel in feite Brabanders en Limburgers geen Vlamingen zijn in de eigenlijke zin van het woord - op een veel verbetener wijze moeten strijden voor haar rechten. Zij moest vechten voor het verkrijgen van hun nationaal statuut in een staat, waarbinnen zij jarenlang een ‘verdrukte meerderheid’ vormde. Alleen naarmate de integrale politieke democratie begon te spelen, is haar emancipatie mogelijk geworden. Thans is het in Vlaanderen zelf nog slechts zaak enkele oneffenheden recht te trekken; zonder twijfel een pijnlijke operatie, maar waarvan het uiteindelijk succes verzekerd is. De
Nadat in de middeleeuwen het graafschap Vlaanderen de toon had aangegeven, en vóór Holland in de zeventiende eeuw de leiding zou overnemen, vormden de Lage Landen als het ware een randgebied rondom het Brabantse Antwerpen, deze wondere stad, in welker invloedssfeer zij waren opgenomen.
| |
| |
Het oorspronkelijke karakter van onze Lage Landen wordt weerspiegeld in de kunst van Rembrandt, die onder meer aan de Bijbei zijn ware dimensie, zowel diep-menselijk als transcendent, wist te verlenen.
weerstand van de zogenaamde ‘franskiljonse’ kaste is afgezwakt en herleid tot een bij voorbaat verloren, onheroïsch achterhoede-gevecht.
België komt daar versterkt uit te voorschijn. Maar als dit proces zich op een redelijk vreedzame manier heeft kunnen voltrekken, dan is dat te danken aan onze oude Bourgondische autonomie-reflexen en aan de eerbied voor de persoonlijkheid van elke samenstellende groep van de natie.
De vaderlandsliefde ligt dus anders bij de twee delen van de nederlandssprekende bevolkingsgroep, ten Noorden of ten Zuiden van de Belgisch-Nederlandse grens. Aan de ene kant een zelfverzekerd en soms lichtelijk pedant aandoende, maar weinig uitbundige probleemloze vaderlandsliefde. Aan de andere zijde een militante geestdrift, die bij de jongere generaties gezuiverd is van het quasi-revolutionaire romantisme van vroeger. Een voldaan en soms wat verzadigd patriottisme enerzijds, democratisch vrijheidspatriottisme anderzijds.
Maar noch in Vlaanderen, noch in Nederland vindt men ook maar het geringste spoor van een neiging tot culturele zelfbeperking. Men weet dat men aan de moedertaal niet genoeg heeft om zich in de wereld verstaanbaar te maken. Daarom staat men open voor contacten met andere landen en continenten. Men heeft niet voldoende aan zichzelf en men weet dat. Niets is dus absurder en onjuister dan het door sommigen verdedigde waandenkbeeld, als zouden de Nederlandstalige Universiteiten in België zich opsluiten binnen een ‘flamingantisch ghetto’. Helaas werd deze beschuldiging in Waalse en Brusselse kringen gedurende lange tijd geuit en zelfs vandaag ziet men ze nog af en toe opduiken. Integendeel: wanneer men de taalkundige situatie van de Vlaamse intellectuelen onderzoekt, merkt men juist, dat velen onder hen zich vlot en gemakkelijk van het Frans bedienen, terwijl ze bovendien een minstens passieve kennis hebben van Engels en Duits. Als nederlandstalig hoogleraar te Leuven kan ik mijn studenten bibliografieën geven, en citeren in vier talen, met de zekerheid begrepen te worden. Ik ben niet zeker dat ik aan de Sorbonne hetzelfde voorrecht zou genieten.
Toegegeven, mijn collega's en landgenoten uit het Noorden kunnen voor hun studenten praktisch geen Frans gebruiken; alles is er Angelsaksisch geworden, hetgeen een aanzienlijke verarming betekent, want op die wijze snijden de Nederlanders zich niet alleen af van het Francofone gedeelte van de Benelux en van Frankrijk, maar tevens van het gehele Latijnse universum, Latijns-Amerika inbegrepen. Maar dat is een andere geschiedenis. Laten we in elk geval vasthouden, dat in Nederlandstalig België de universitaire kaders viertalig zijn.
Deze wereldopenheid laat zich ook vaststellen in andere domeinen, zoals in dat van de encyclopedieën. De redacteurs van die werken, weten dat zij zich niet kunnen veroorloven nationale navelkijkers te zijn. Wij hebben ondanks alles relatief te weinig te bieden. Onze encyclopedieën moeten dus berichten over een praktisch universeel geheel van wetenswaardigheden en kennis, zodat in vergelijking met de Larousse of zelfs de eerbiedwaardige Encyclopedia Britannica, de delen van de ‘Winkler Prins’ of van ‘De Standaard’ een grotere rijkdom aan feitelijke documentatie bieden.
Eén van mijn Waalse collega's heeft me dat bevestigd. ‘Wanneer ik een onderzoek aanvat’, zegde hij, ‘begin ik altijd met een Nederlandstalige encyclopedie te raadplegen, want daar ben ik tenminste zeker een ruime waaier van gegevens te vinden en een objektiviteit, door geen enkel nationalistisch sentiment gekleurd’.
Toen ik mij daar zelf van wou vergewissen, heb ik kunnen vaststellen dat mijn vriend gelijk had. Allicht bieden de Skandinavische encyclopedieën dezelfde
| |
| |
voordelen, het zou mij niet verwonderen. En is het niet veelbetekenend, dat men voor de pers tot soortgelijke vaststellingen komt en dat kleine landen dikwijls een grotere traditie van universele openheid hebben dan grotere naties? Ik denk aan de ‘Neue Zürcher Zeitung’...
Anderzijds leidt de politieke strijd bij numeriek minder sterke volkeren, ook zelden tot excessen Onze universele instelling sluit een zekere familiale verdraagzaamheid in. Zij gaat er in zekere zin mee gepaard. Iedereen kent ‘de ander’ en dat leidt gemakkelijker tot compromis. Luxemburg is daar een mooi voorbeeld van, maar in België en in Nederland kent men hetzelfde verschijnsel. Hoewel - Nederland werd als natie geboren onder calvinistische vlag Nu is het calvinisme niet precies een soepele doctrine. In tegenstelling tot de Vlamingen hebben de Nederlanders dan ook de neiging om een debat op de spits te drijven. Zij vormen graag sectes, en ook van hen zou men kunnen zeggen wat ambassadeur Cambon over Groot-Brittannië opmerkte: ‘Zóveel verschillende religieuze benamingen... maar één saus!’ Het conflict tussen de Nederlandse katholieken en Rome - een heftige botsing die volgt op een eeuwenlange traditie van ‘dochterlijke’ onderwerping - toont aan dat de ‘principiële’ geestesgesteldheid niet minder verspreid is bij hen dan bij de hervormde kerken.
Toch is, in weerwil van deze doctrinaire ingesteldheid, fysisch geweld in de Nederlanden vrij zeldzaam. Toegegeven: zoals in alle grote steden ter wereld, neemt ook te Amsterdam de criminaliteit toe. Maar zo de politie er (evenals overal elders) niet erg populair is, toch vermijdt zij meestal dat er al te harde klappen vallen. Zelfs tegenover relletjes die ontaarden in iets dat oproer nabij komt, poogt zij tot op het laatste ogenblik door middel van overreding op te treden. In de straten van onze steden valt de politie nauwelijks méér in het oog dan de ‘bobbies’ in Engeland, en hoewel ze beter bewapend is dan haar totaal ongewapende Britse collega's, telt zij toch nog liever slachtoffers in de eigen rangen dan dat zij martelaars bij de anderen maakt. Bij ons ziet men minder uniformen dan in Frankrijk.
*
In dit verband kan erop gewezen worden dat de naoorlogse zuivering in Nederland betrekkelijk mild is geweest. Alles bij elkaar werden tweeënveertig doodvonnissen voltrokken, en men kent, omzeggens geen gevallen van volksterechtstelling.
In Vlaanderen echter was het vraagstuk van de zuivering nauw verweven met het conflict tussen de twee volksgemeenschappen. Sommige francofonen in Vlaanderen hebben de illusie gekoesterd, dat zij, door vervolging van degenen die zich uit Vlaamsgezinde overwegingen aan ‘collaboratie’ hadden schuldig gemaakt, de Vlaamse emancipatie definitief in diskrediet konden brengen. Bij de bevrijding heeft dat geleid tot flagrante onrechtvaardigheden, maar toch waren er weinig executies op staande voet of privé-afrekeningen. Enkele jaren later was, tijdens de Koningskwestie, één bloedig incident voldoende om de gemoederen te ontnuchteren en tot een (goede of slechte, dat doet er hier weinig toe) oplossing te komen.
Vlamingen noch Noord-Nederlanders zijn geneigd tot dramatiseren. Geen van beiden zijn episch ingesteld. Het samenleven op een beperkt grondgebied, brengt menselijke verplichtingen met zich mee, waarvan men zich niet altijd bewust is, maar die niettemin het draagvlak van de samenleving uitmaken. Zeker, men kan een bepaalde intellectuele ‘aurea mediocritas’ betreuren - wat Leopold II noemde ‘klein land, kleine ideeën’ - maar dat is de schaduwzijde van een soort gezond verstand dat tastbare voordelen biedt. Trouwens: is de democratie zelf geen systeem dat weinig tot heldenmoed inspireert? En biedt het compromis dat door de democratie tot stelregel wordt verheven, niet altijd een slechts povere bevrediging voor de filosoof in zijn fundamentele denken? Zonder twijfel is dat zo, maar de democratie is in elk geval (zoals Churchill haar omschreef, en hij kon het weten!) ‘het slechtste van alle politieke systemen, met uitzondering van alle andere die ooit werden beproefd’. En het compromis, dat in een klimaat van nuchter realisme wordt afgesloten, blijft het enig middel om bloedige confrontaties te verhinderen. In de Benelux leidt de politiek niet tot een atmosfeer van vermomde burgeroorlog. Dat is toch al iets.
*
Laten we tot besluit de touwtjes nog even bij elkaar knopen.
Achttien miljoen is veel en weinig terzelfdertijd. Maar wanneer men deze groep plaatst in de context van de delta, in voortdurend contact met alle onderscheiden Europese sub-culturen, dan moet men toegeven dat hij onder alle oogpunten een centrale strategische plaats inneemt. Het zal U tenslotte niet verbazen, dat ik, als federalist, uit al deze feitelijke gegevens enige conclusies met federalistische inslag
| |
[pagina 160-161]
[p. 160-161] | |
Kaart van de Nederlanden, gegraveerd door Frans Hogenberg, opgenomen in het Theatrum Orbis Terrarum van Abraham Ortelius (1571)
| |
| |
trek. in de grond komt alles wat ik tot dusver gepoogd heb duidelijk te maken, al op zulk een conclusie neer.
Laat ons concluderen, dat aan het federalisme een personalistische filosofie ten grondslag ligt, waarbij ik het begrip ‘personalistisch’ gebruik in de zin die Mounier er aan heeft gegeven, in het voor-oorlogse tijdschrift ‘Esprit’. Het personalisme: dat is de vaste wil om te waken over ons persoonlijk leven, opdat het niet in het gedrang komt door de alles omvattende politiek van een overmachtige overheid.
Het betekent verder, dat men zich schrap zet, telkens wanneer de computer de mens tot een bestendig potentieel beschuldigde dreigt te klasseren. De personalist is de anti-Kafka. Maar hij is evenzeer de anti-individualist, want hij gelooft niet, dat elk menselijk wezen een eiland is, een eendelige monade zonder vensters. Hij verwerpt de soms als radikaal bestempelde doctrine als zou het de eerste taak van de burger zijn, zich teweer te stellen tegen de Staat. Hij gelooft daarentegen in de inzet van alle burgers en in de daaruit voortspruitende gemeenschappelijke discipline, zoals hij evenzeer gelooft in de zelfstandigheid van elk uniek wezen. Het federalisme, als doctrine van pluralistische samenhang tussen autonomie en solidariteit, is de politieke vertaling van de personalistische gedachte.
Deze gedachte en dit politiek toepassingsveld krijgen in de wereld van de nederlandssprekenden een kans. Het klimaat is er zelfs in zulke mate gunstig voor, dat federalistische stellingen, die in Frankrijk utopisch aandoen, in de Nederlanden als vanzelfsprekend worden beschouwd. Men vindt ze niet revolutionair maar alledaags. Men houdt zich weliswaar niet altijd aan de basisprincipes ervan (wie leeft ooit helemaal volgens de eigen idealen?), maar men beroept er zich voortdurend op en dat leidt dan toch tot het in acht nemen van bepaalde niet te overschrijden grenzen.
Waar disciplinaire burgerzin ontbreekt, treedt anarchie naar voor. Niet de anarchie die haar oorsprong vindt in een te abstrakt idealisme, maar die welke voortkomt uit een morele chaos. Wanneer men de ander niet meer als-de-ander aanvaardt, geen oog meer heeft voor persoonlijke en gemeenschaps-verschillen, dan is de totalitaire dreiging niet meer ver af.
De nederlandssprekenden zijn zich van deze beide gevaren - individualisme en dictatuur die in het verlengde ervan ligt - vrij goed bewust, zelfs al demonstreren zij hun overtuiging niet in filosofische bewijsvoeringen. Maar zij houden van Europa omwille van zijn verscheidenheid, van zijn veelzijdige grootheid, van zijn ‘multiple splendeur’ zoals Verhaeren zei. Zij houden van Europa omdat zij de mening zijn toegedaan dat de huidige wereld een praktische samenhang moet vinden, mét behoud van het volle genot van ieders verscheidenheid. Dat is de weg waaraan zij denken te kunnen timmeren, in Beneluxverband, in de Europese Gemeenschap en in een moderne wereld die reeds tot één grote problemengemeenschap, zoniet tot een gemeenschap van oplossingen, is uitgegroeid.
Dat is hun onmisbare bijdrage aan de mensheid. Niet méér onmisbaar dan die van anderen, want wij zijn alleen even onmisbaar als onze buren. Maar elk is verantwoordelijk voor zijn eigen specifieke inbreng. De wereld van de nederlandssprekenden, de ‘neerlandofonie’ zo men wil, is een boeiend studieobjekt. Sinds een kwarteeuw is men zich daar te Rijsel bewust van geworden en zonder twijfel zal men zich daar in de toekomst steeds verder bewust van worden.
Prof. Dr. HENDRIK BRUGMANS
Dit artikel is de weergave van een voordracht, gehouden ter gelegenheid van de ‘Dagen van het Nederlands’ aan de Universiteit van Rijsel (mei 1974).
H. BRUGMANS
Geboren Amsterdam 1906. Gestudeerd Franse taal en letterkunde, Amsterdam en Sorbonne, leraar Frans in Arnhem, Amersfoort, Terneuzen en Amsterdam. Voorzitter Instituut voor Arbeiders Ontwikkeling 1935-1940. Sociaaldemocratisch lid Tweede Kamer 1939. Gijzelaar Sint Michielsgestel 1942-1944; daarna verzetsgroep le Maintiendral. Regeringscommissaris voorlichting 1945-1946. Oprichter en eerste voorzitter Union Européenne des Fédéralistes: 1946. 1950-1972: eerste rector Europa-College Brugge. Thans buitengewoon hoogleraar Cultuur-Geschiedenis Leuven-Kortrijk.
|
|