Neerlandia. Jaargang 78
(1974)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermdEnige gedachten over... de omroeporganisatie in Nederland en VlaanderenDe uitnodiging om naar aanleiding van mijn proefschriftGa naar eindnoot(1) in Neerlandia een beschouwing te wijden aan de omroeporganisatie in Nederland en in Vlaanderen was welkom en moeilijk tegelijk. Welkom, omdat deze materie mij reeds lang danig ter harte gaat. Bezwarend, omdat er in BRT-kringen een groeiende oppositie is tegen vrije intellectuele omroepbespiegelingen en de bedrijvigheid van individuele publicisten.
Het meest welsprekende getuigenis hiervan is geleverd door de programmadirecteur van de Vlaamse Televisie tijdens de jaarlijkse persconferentie op maandag 2 september in het Amerikaans TheaterGa naar eindnoot(2).
Zijn vermaningen aan hun adres zijn in de loop der jaren gegroeid als een koraalrif. Iedere nieuwe stap in de richting van een (vanuit BRT oogpunt) alternatieve benadering of een agressieve opstelling kan weer aanleiding geven tot (onaantrekkelijk verpakte) kritiek.
Het is jammer dat het denken over omroepzaken wordt ontsierd door dit soort spelverruwing.
Toch kon ik mezelf er niet toe brengen om de geboden kans af te slaan en de pen te laten rusten.
In ‘De Omroep in Revisie’ heb ik geprobeerd een signalement te geven van de omroeporganisatie in Nederland (deel 1) en Vlaanderen (deel 2). In de epiloog (deel 3) peins ik over het ideale omroepbestel (ideaal = het meest verenigbaar met een pluralistische en democratische samenleving) en noem ik enige aanbevelingen (geen blauwdruk, slechts een marsroute) met betrekking tot de toekomstige organisatie van de radio en de televisie in Vlaanderen.
Bij het omzien naar en afstand nemen van de resultaten van dit schrijftafelwerk in het eerste deel, meen ik in zijn algemeenheid te mogen vaststellen dat het Nederlandse omroepsysteem van op algemene, religieuze en maatschappij-beschouwelijke grondslag gebaseerde vrije en zelfstandige omroeporganisaties ondanks dubbelzinnigheden, onvolkomenheden en knelpunten onmiskenbaar voorkomt als een organisatievorm waarbinnen het idee van culturele verscheidenheid en veelvormigheid, van legitieme en verantwoorde pluriformiteit en van democratische participatie dicht wordt benaderd en waarin de medeweikers binnen onderling afgesproken algemene richtlijnen zeer veel zelfstandigheid genieten. Het wettelijk kader, gebouwd op een in de nieuwe tijd geïntegreerde oude grondslag, plaatst een verbrokkeld geheel van omroepvoorzieningen in één verband, het schept differentiatie- en individualiseringsmogelijkhe- | |
[pagina 146]
| |
den ook voor kleinere publieksgroepen, het voorziet op ruime schaal in de behoefte aan bevestiging van de eigen levensstijl en het laat ruimte voor gezamenlijke experimenten.
Het ontwerpen ervan in de jaren twintig en dertig en de ontwikkeling na 1945 tot de huidige opzet is een langdurend en moeizaam proces geweest met politiek geharrewar, met de onvermijdelijke gelijkhebberij en verkettering en met kritiek die van diverse zijden is geformuleerd. Spijts vele onderlinge verschillen in motieven bleef de strekking van het na-oorlogse verzet te bevorderen dat naast of in de plaats van de uit de verzuiling voortgekomen omroepen een ander orgaan zou komen dat als nationale omroep zou kunnen paraderen.
Tweemaal, eerst in het moeizame proces van partijvernieuwing vlak na de Tweede Wereldoorlog en nadien door de actie van enkele grote zakenlieden halverwege de jaren zestig, was er daarbij de mogelijkheid voor het begin van zo een omroep alternatief. Maar de verwachte doorbraak ontwikkelde zich alleen tot een vernieuwing die beperkt bleef tot een zich aanpassen aan de wijzigingen in het sociaal-cultureel klimaat. De eerste aanzet daartoe kwam van de ministers Cals en Vrolijk in hun overgangsbestel van 1965. De definitieve stap was van minister Marga Klompé. Begin 1967 loodste zij haar ontwerp door de Kamers en op 19 mei 1969 trad de omroepwet in werking. Markante punten van de regeling zijn: openheid voor nieuwe zendgemachtigden naast de reeds bestaande omroeporganisaties; samenwerking tussen alle zendgemachtigden, een NOS-gezamelijk radio- en televisieprogramma en toelating van reclame. Het is een niet onaardig wel onjuist vermoeden dat vanaf dat moment in Hilversum alles heerlijk rustig werd. De voldoening om het bereikte resultaat overspoelt nergens de neiging tot kritisch (zelf-) onderzoek. De omroep staat er nog altijd in goed én kwaad gerucht. Einde 1974 is het prestige van het Nederlandse omroepbestel bij de beroepsbeoordelaars van alles wat zich op het scherm afspeelt waarschijnlijk zelfs lager genoteerd dan ooit te voren. Vooral met betrekking tot het compromiskarakter van de omroep-regeling, de moeilijk hanteerbare qualitatieve en quantitatieve toelatingscriteria, de samenwerking in de omroep, de dominante positie van de NOS (‘VERNOSSING’), de overheidsinvloed, de trend tot commercialisering (‘VERTROSSING’ van het programma-aanbod) wordt in alle toonaarden en talen gefilosofeerd. Bovendien zijn velen in toenemende mate voorstander van verscheidene dingen waartoe het omroepbeleid de laatste jaren weinig heeft bijgedragen. Het gaat daarbij om kwesties als lokale en instructieve omroep. En er is tenslotte ook nog het ingewikkelde gedoe over alternatieve toekomstperspectieven (o.a. kabeltelevisie). Maar ondanks dit alfabet van ter discussie staande problemen, van wenselijkheden, van barrièrres, van onbedoelde en ook onverwachte neven-effecten is er niemand die over de uitgangspunten niet optimaal denkt. (Het vertrekpunt ligt bij de vrijheid van informatie, zoals die is vastgelegd in het Europese Verdrag inzake de Rechten van de Mens en de redenering is: aan die vrijheid van en het recht op informatie hebben we niets als er geen verscheidenheid aan omroepen bestaat om die vrijheid tot haar recht te doen komen). Er is ook geen ander omroepbestel aanwijsbaar waarbinnen zoveel garanties voor een nationale samenspraak met, over en tussen de diverse groeperingen in de maatschappij zijn geschapen en waardoor zoveel maatschappelijke, culturele en religieuze verscheidenheid wordt mogelijk gemaakt. Wie de samenstellers van de uit de verschillende denkrichtingen voortkomende informerende en opiniërende uitzendingen heeft horen uitleggen en vermanen en wie hen heeft horen pleiten voor de maatschappelijk verdwaalden en de structurele achterblijvers, kan moeilijk anders dan zich gewonnen geven (aan de boodschap) én aan de boodschappers. Ook als er een fout wordt gemaakt. Omdat een subtiliteit met enige tekorten te verkiezen is boven een volmaakte middelmatigheid.
Het is daarom zeer te hopen dat vooral de traditionele omroepen niet zullen volstaan met trots te zijn op een groot verleden maar de uitwerking daarvan ook nu trachten te concretiseren. Als zij nu alleen volstaan met de TROS te verwijten een proces van debilisering op gang te brengen en intussen zelf meehollen met het volksempfinden en verzuimen aan de opdrachten van toen en de oude normen te voldoen, dan hebben zij alles van een trotse zwaan die in een droge vijver sierlijk dood ligt te gaan. Dan kan men de geschiedenis van de omroep in Nederland afdoen met de zin: ‘de omroep is de dood en de massa is haar lijkkleed’. Nog is de situatie van de omroep volledig open en boordevol boeiende mogelijkheden. De opstelling en het werk van de componenten in de komende tijd zal aanduiden welke ontwikkeling te verwachten is. Het ontstaan en de eerste organisatie van de radio in Nederland komt in menig opzicht overeen met die in België, waar de omroep eveneens is voortgekomen uit het particuliere initiatief en de uitzendingen aanvankelijk in handen waren van eerst commerciële, later culturele private verenigingen. | |
[pagina 147]
| |
Toen omstreeks 1930 bij de officiële autoriteiten de smaak van het integreren, het reguleren en het normaliseren van de radio ontstaat, bezorgden zij België één nationale omroep die in elk van de twee grote landstalen een volledig algemeen programma verzorgt en daarbij wordt gesecondeerd door omroeporganisaties met bijzondere programma's. Het waren: de Katholieke Vlaamse Radio-omroep, de Socialistische Arbeiders Radio-omroep voor Vlaanderen, de Liberale Radio-omroep, de Vlaams Nationale Radiovereniging en hun Waalse tegenhangers. Daarnaast bestonden nog verscheidene zelfstandige regionale en commerciële zenders o.a. te Antwerpen, Gent, Kortrijk, Loksbergen, Schaarbeek, Verviers, Binche, etc.
Tegenover de veridealisering van de officiële nationale omroep - het N.I.R. - hebben die omroepverenigingen evenwel spoedig het lootje gelegd. Eerst nog een object van tolerantie, worden zij na de oorlog in staat van machteloosheid gesteld en uit het hele omroepbedrijf gemaneuvreerd. Na 1940 zet behalve het streven naar culturele autonomie ook de monopolisering en de machtsconcentratie in de omroep succesrijk door.
De verschillende na de bevrijding bij het parlement ingediende wetsvoorstellen en -ontwerpen met het oog op de definitieve regeling van de radio en de televisie (start 31 oktober 1953) werden door minister Harmel uitgewerkt tot de wet van 18 mei 1960 die de omroep in handen legde van één organisatie: de RTB voor de franstalige en de hier besproken BRT voor de Vlaamse taal- en cultuurgemeenschap. Daarnaast is er een instituut voor de gemeenschappelijke diensten.
De BRT is een publiekrechterlijke organisatie met monopoliepositie die het brede spectrum van uiteenlopende maatschappelijke ideeën weerspiegelt en in het algemeen belang informeert, amuseert en leert. Ter voorkoming van de risico's van dit feitelijk omroep-monopolie werden in de wet een aantal preventiemaatregelen, subtiele spelregels en veiligheidskleppen opgenomen. Van de belangrijkste noem ik: de zorgvuldig gedoseerde samenstelling van de Raad van Beheer, de evenredigheidsregel in de personeelspolitiek, de autonomie ten opzichte van het centraal gezag, de strenge objectiviteit van de nieuwsuitzendingen en het systeem van de zgn. gastuitzendingen.
De Britse BBC had er model voor gestaan. Maar het licht dat uit Engeland scheen is geen nieuwe dageraad gebleken. Dat blijkt althans uit de permanente kwaliteitscontrole door commentariërende beschouwers, het gemekker van de ingezonden stukkenschrijvers, het wantrouwig gemier van politici en uit de pogingen tot weerwoord van de omroepcoryfeeën.
De teneur van mijn eigen kritiek is inmiddels via ‘De Omroep in Revisie’ ook bekend. Terwijl de vaste lezers van mijn onvaste rubriek in ‘Studio’, het programmablad van de KRO, eveneens mijn smaak kennen. Ik mag hier daarom volstaan met heel algemeen en schematisch enkele knelpunten in de omroeporganisatie in Vlaanderen aan te geven. Waarbij omzwachtelingen als ‘zo zou men het ook kunnen stellen’, ‘in zekere zin’, ‘enerzijds... anderzijds’ etc. achterwege blijven omdat ze toch te kort schieten om toe te dekken wat het gemoed elders prijs gaf.
Ten eerste: Om bij te blijven en mee te doen in de omroep wordt in België sinds 1930 en nog altijd op een simplistische wijze de BBC als draaiboek voor de organisatie van de omroep omhelsd.
Dat doet vreemd aan. Want mag Engeland dan de bakermat zijn geweest van de nationale eenheidsomroep, kritiek op het instituut leidde over het kanaal al in 1955 tot het doorbreken van de BBC televisie-monopolie en in 1973 ging de bezem door de radio-monopolie. Daarmee werd veel gewonnen. Want is het geen griezelige gedachte dat in een vrij land één monistische omroep bemoeizuchtig bepaalt wat iedereen moet zien of horen en deze technieken dienstbaar kan maken aan welk nobel doel dan ook. Meer ronduit: het is niet echt democratisch. Het voordeel van de nu gekozen beslissing is dat in de omroep geen instantie eenzijdig overheerst en dat ieder mens ook in omroepzaken zijn eerlijk deel krijgt aan informatie, ontspanning, educatie.
Ten tweede: de instrumenten en vooral de mentaliteit die nodig zijn om een eenheidsomroep tot een succes te maken ontbreken vrijwel geheel in België.
De Belgische variant van de omroep als ‘a public service’ heeft te veel gevoelige uitlopers naar het politieke vlak en de maatschappelijke belangengroeperingen en leidde mede daardoor tot een dwangmatig gebruik van niet zonder vernuft bedachte bureaucratische technieken (de grootste gemene deler als de veronderstelde nationale consensus) en niet eens met een metermaat te meten normen (strenge objectiviteit) als maat van alle omroepwerk. In de praktijk betekende die formule dat de omroeppracticus ingesneeuwd werd onder de afspraken en louter diende als doorgeefluik voor andermans opvattingen. Het gaf | |
[pagina 148]
| |
ook aan dat goede bedoelingen en betutteling dicht bij elkaar kunnen liggen. Toen het geheel van de BRT-journalisten zich de laatste jaren begonnen te ontdoen van die leiband, leidde dit evenwel in onthutsende mate tot een subtiel maar toch te doorzien hijgerig hollen achter de nieuwste maatschappelijke modeverschijnselen en een onevenredige belangstelling voor de nieuwe deelnemers aan het politieke spel: de ac- tiebenden, de pressiegroepen, de ‘progressieve’ organisaties. Daardoor blijft er, ondanks de duidelijk aanwezige wil om de luisteraar en kijker beter te dienen en de nieuwe stroomlijning van het instituut, op de nieuwsvoorziening en -duiding door de BRT in vele gevallen geen pijl te trekken. Het laat zich niet blijder formuleren.
Ik mag daar nog aan toevoegen dat naar mijn mening de huidige vormen van samenwerking met redacteuren van Nederlandse actualiteitenrubrieken op het gebied van de nieuwsgaring en -duiding een regelrechte aantasting zijn van het eigene van de twee omroepsystemen. Omwille van het zeer wezenlijke verschil tussen beide bestellen zal die samenwerking nooit optimaal mogen zijn.
Ten derde wordt hartstochtelijk getracht de zgn. gastuitzendingen als een bijkomend voordeel voor het vigerend bestel te verkopen. Zoals tegenover de regering een stevig parlement is geplaatst, zouden de gastuitzendingen mede voor de balans zorgen in het gekozen omroepbestel.
Er zijn evenwel weinig tekenen die erop wijzen dat dit ook zo is. Gezegd moet eerder worden dat van bij hun ontstaan de gastuitzendingen op de tocht hebben gestaan. Vanwege de frêle positie - meer dan een gunst kan men ze niet noemen - behoort omroeparbeid in voorname stijl ook tot de zeldzaamheden. Vanuit democratisch oogpunt is het daarom des te noodzakelijker dat het streven naar een werkelijke verhoging van de levenskracht van de gastuitzendingen wordt gewonnen.
Ten vierde: In een eenheidsomroep bestaat geen competitie in intelligentie en vaardigheid. Men probeert er alleen in roem en in bekendheid de ander de loef af te steken. Er is geen sprake van het bijzetten van alle zeilen om te winnen. Daarom moet men al blij zijn met hier en daar een glanzende rozijn in de grijze omroeppap.
De manier waarop het omroep-establishment zijn hart uitstort over dit soort bedenkingen en teruggrijpt naar kop-in-het-zand-uitspraken om zich te blijven koesteren aan de zekerheden van het bestaande leert ons alleen dat ook liefde voor de eigen instelling blind kan maken. En tot schrik van hen die de omroepvernieuwing handen en voeten moeten geven, komt met zo een rijtje de onheilspellende vraag op ‘Wat dan?’ en de verplichting een fundamentele richtingskeuze te moeten doen. Vandaar luiken en vensters dicht.
Inderdaad, wat dan?
Aansluitend bij hetgeen is opgemerkt over de omroep-situatie in Nederland en Vlaanderen, moet bij de beantwoording van die vraag ook gepeild worden naar de functies van de omroep in de komende jaren. Mijn opmerkingen in grote trekken samenvattend als: 1. het leveren in geestverwantschap met een achterban, van een werkelijke bijdrage aan de verheldering en de oplossing van de belangrijkste maatschappelijke en de eigen problemen; 2. de localisering van de omroep en 3, de aansluiting van radio en televisie met het onderwijs, het schoolse zowel als het buitenschoolse, noem ik opdrachten waartegen een solistisch optredende nationale omroep niet is opgewassen.
Zoekend naar een zodanige toerusting van radio en televisie dat dit meervoudig programma niet verzwakt zal worden uitgevoerd, is mijn hier summier geschetst voorstel: restrictieve toelating en verzelfstandiging van op levensbeschouwelijke grondslag en relevante culturele uitgangspunten gebaseerde open omroeporganisaties met een volledige omroeptaak, van een gelijk behandelde, zelfbestuurde onafhankelijke algemene omroep, van zendgemachtigden met een beperkt programma (politieke partijen, kerkelijke en maatschappelijke organisaties) en van functionele omroeporganisaties gespecialiseerd in de uitzending van die programma's waarvan anderen zich onthouden (afstand-onderwijs, regionale uitzendingen). Voor de techniek zouden zij tegen betaling terecht kunnen bij een zelfstandig service-bedrijf; voor overleg en coördinatie en regeling van gemeenschappelijke vraagstukken bij een door hen gevormd overkoepelend bestuurlijk orgaan voor de gehele omroep. Zo'n omroep-model lijkt mij te verkiezen boven het vragen van een te grote inspanning van één organisatie.
Dr. Herman VAN PELT. |
|