Neerlandia. Jaargang 78
(1974)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||
‘O Thespis, quo vadis?’
| |||||||||||||||||||||||||||
Een beetje geschiedenisTot op dat moment vertonen de middeleeuwen een homogeen beeld, met het zwaartepunt toch in Brabant. Deze ontwikkeling zou in Noord en Zuid uitmonden in de rederijkerij. Maar daar lopen de wegen uiteen. In Nederland, en met name in Amsterdam, zijn het de rederijkers die de grondslagen zouden leggen voor een professioneel teater, wanneer de Joodse mecenas Samuel Coster in 1617 vanuit ‘De Eglantier’ de ‘Nederduytsche Academie’ zou oprichten. De wetenschappelijke afdeling (Hebreeuws en Wiskunde) zou bezwijken onder de aanvallen van de puriteinen, maar de afdeling Dichtkunst zou - met Hooft en Bredero en later met Vondel - de Nederlandse toneelliteratuur een hechte basis bezorgen, van waaruit in het politiek klimaat van nationale vrijheid een continue en ’homogene teatercultuur rechtlijnig zou worden uitgebouwd. Het professioneel teater in Nederland is dus duidelijk in de hogere burgerij ontstaan, en het heeft in het noorden altijd een beetje van die stijve patriciërsglans meegedragen.
In Vlaanderen zou de rederijkerij versmacht worden door de Spaanse bezetting. Het eerste waar een bezetter altijd zijn voet op zet, is de vrije meningsuiting, en zonder het recht op vrije meningsuiting kan geen enkele kunst - ook de dramaturgie niet - ademen. Het corrolarium van een vreemde overheersing is de afwezigheid van een eigen aristocratie en een eigen hofleven, waarrond zich een cultureel leven centraal kan ontwikkelen. Drie eeuwen vreemde overheersing hebben de Vlaamse literatuur zo goed als onbestaande gemaakt tot na 1815. Voegen wij daarbij dat sinds de reformatie in de noordelijke Nederlanden gebed en eredienst in de volkstaal werden gehouden, terwijl in het zuiden tot Vaticanum II de priester aan het altaar in het Latijn stond te prevelen. Men kan bezwaarlijk het belang onderschatten van het voortdurend gebruik van de eigen volkstaal in de godsdienstpraktijk voor de vorming van het taalgevoel en het taalvermogen van de kleine man in een tijd waarin lezen en schrijven nog het voorrecht waren van de hoogste standen; een oefening dus waarvan de Vlaming drie eeuwen verstoken is gebleven. Politico-culturele onmondigheid, elementair gebrek aan vrije taalkultuur zijn, zo denken wij, de fundamentele redenen van de Vlaamse achterstand opgelopen bij het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid in 1830. Garmt Stuiveling heeft dus gelijk als hij - ietwat schematisch - stelt dat Nederland geen middeleeuwen heeft gehad en Vlaanderen geen renaissance. Geen wonder dus dat de Vlaamse Beweging pas goed een kans krijgt binnen het raam van de Belgische onafhankelijkheid en dat deze beweging in de eerste plaats een taalbeweging is. Het is ook geen toeval dat het eerste professioneel toneelgezelschap pas in 1853 in Antwerpen het licht ziet, drie eeuwen na Amsterdam.
Deze al te bondige inleiding moge volstaan, hopen wij, om aan te tonen dat de verschillen tussen noord en zuid diep in het verleden wortelen, en dat wij er niet lichtzinnig mogen overheen stappen telkens wij over integratie dromen... | |||||||||||||||||||||||||||
Socio-kultureel...Deze verschillen werken vandaag door: politiek, sociologisch, kultureel. De Nederlandse bevolking is vooral samengetrokken in een groot aantal grote en middelgrote steden. Vandaar dat een belangrijker aantal beroepsgezelschappen in deze bevolkingsconcentraties een socio-economische voedingsbodem kan vinden. In Vlaanderen leeft de bevolking overwegend in drie grote steden (Brussel, Antwerpen, Gent), en verder veel gelijkmatiger over het platteland verspreid. (Denken wij aan de beruchte lintbebouwing!). Deze demografische structuur bepaalt in hoge mate de leefbaarheid van zware toneelgezelschappen. Om deze assen draaien in Nederland en Vlaanderen een aantal reizende gezelschappen, vormingsteaters, kamertonelen en studio's.
De structuren van het Noord-Nederlands beroepstoneel zijn voor de Vlamingen vele jaren een onbereikbaar model geweest, tot het moment waarop bleek dat de ruim-gesubsidieerde ensembles van het Nederlands teater veel zwaarder onder de contestatie hebben te lijden gehad dan de Vlaamse ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||
zelschappen. Amsterdam en Rotterdam zijn er aan bezweken, en alleen de Haagse Comedie heeft op merkwaardige wijze stand gehouden op een wijze en voor een publiek zoals dat alleen in Den Haag mogelijk is. Uit deze malaise zijn een aantal ‘vrije produkties’ te voorschijn gekomen die op een commerciële basis in Nederland en Vlaanderen succes hebben geboekt.
In Vlaanderen is deze contestatie weliswaar evengoed aangezet geweest, maar daarna weer stilgevallen. Vlaanderen is geen land van uitersten, hoogstens van paradoxen. En de teaterstrukturen staan er nog altijd. Meer zelfs: Nederland heeft de jongste jaren enige belangstelling opgebracht voor het Vlaams toneelleven - niet alleen voor de Vlaamse akteur, want voor hem is er in het noorden altijd belangstelling geweest - maar ook voor de Vlaamse dramaturgie en de Vlaamse kleurige expressie. Deze belangstelling heeft geculmineerd in voorstellingen van o.m. ‘De Bruiloft’ en vooral de triomftocht van ‘Mistero Buffo’ op het Holland-festival. De deftige Hollander, wiens deftigheid ook in zijn toneel weerspiegeld is, heeft blijkbaar een onbestemd heimwee naar het autentiek-volkse, het schaamteloos-opene, waartoe hij zichzelf niet meer in staat weet. Naar aanleiding van de uitzending in Nederland van de televisieserie ‘De Heren van Zichem’, hebben wij meer dan een Nederlander horen verklaren dat hij er likkebaardend heeft naar zitten kijken, ‘want zoiets kennen wij niet meer’. Op de duur waren wij bereid deze ongetwijfeld oprechte waardering te accepteren, maar vanuit onze culturele gecomplexeerdheid wilden wij er toch op wijzen dat wij niet zo trots waren op deze oubollige folklore, en dat Nederland kultureel zoveel meer... enz... enz...
Deze nuances in de sensibiliteit vinden wij ook terug in het beleid. Het Belgisch pragmatisme is berucht. Het heeft achter zich een lange traditie van schipperen en ontwijken, van langszij weerstreven en onderduiken, van plantrekkerij en belastingsontduiking, van vele oorlogen en bezettingen, van gemeentelijke roem en macht, voor wie het centraal bestuur altijd een gigantische taboe is geweest. Vanuit dit nationaal bestuur een nationaal beleid ontwerpen, is in België een veel hachelijker onderneming dan in Nederland. Meestal moet de centrale overheid zich tevreden stellen met een suppletieve rol. (‘Wat willen jullie in de regio? Als het niet tè gortig is, is het ons best’.). In Nederland durft het Rijk bij de toneelgezelschappen een ‘taakstellende begroting’ op te vragen en op de korrel te nemen, in principe nooit meer dan 40% van het te dekken deficit te subsidiëren, de overige 60% overlatend aan provincie en gemeenten. (‘Willen jullie niet in de regio? Dan wij ook niet!’). Bovendien zit het hele beleid in strakke overlegstrukturen gevat, waar de overheid een goede greep op heeft. En wat het teater in Vlaanderen aan sérieux te weinig heeft, dat kan het in Nederland soms te veel hebben. Het is hier niet zaak uit te maken welke de beste manier is. Het komt er hier alleen op aan te wijzen op realia die voor een deel de samenwerking conditioneren. | |||||||||||||||||||||||||||
En toch...En toch dromen wij van integratie. En gaan wij er nog op vooruit ook!
De kwaliteit van de Vlaamse voorstellingen is gestegen, en deze hebben nu en dan een eigen Vlaams gezicht. Weliswaar brenat Nederland meer voorstellingen in België dan omgekeerd (30 tegen 25 in 1972, 35 tegen 28 in 1973), maar dit is niet abnormaal. Over de bijval (of het aebrek aan bijval) van Vlaamse produkties in Nederland hebben wij weinig informatie, maar wij hebben de grootste waardering voor Neder-
Nederlandse en Vlaamse gezelschappen bespelen een gemeenschappelijk terrein: K.N.S. Antwerpen bracht te Eindhoven ‘Arme Moordenaar’ van Pavel Kohout.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||
landers als Han Surink, die systematisch ‘de markt’ in Vlaanderen prospekteert om de interessante voorstellingen naar Amsterdam en andere steden van Nederland te brengen. Omgekeerd is een andere Nederlander - Bob van Aalderen - in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel zeer alert om de goede Nederlandse avantgarde-produkties naar Brussel te brengen, waarvoor ook bij franstaligen veel belangstelling bestaat. Beide Nederlanders leveren uitstekend werk op het stuk van toneelsamenwerking tussen Noord en Zuid. Het Nederlands repertoiretoneel vindt te Antwerpen een ruime weerklank bij het publiek dat door K.N.S.-Elkerlyc wordt genodigd. In Brussel is de belangstelling veel geringer. Dit heeft te maken met een onvolledige promotie ter plaatse, met een eerder beperkt aantal beschikbare Nederlandssprekenden in de hoofdstedelijke regio, en met de verzadiging van anderstalig repertoiretoneel. Daarentegen heeft het Nederlands ‘marginaal’ teater er - zoals gezegd - een veel belangrijker funktie. Wat radio en televisie betreft, groeit de samenwerking in de richting van de co-producties. Het luisterspel heeft hierin een reeds lange traditie. Wij hopen dat de Nederlands-Belgische luisterspel-wedstrijd opnieuw zal worden ingevoerd, omdat hij altijd zo vruchtbaar heeft gewerkt op de vorming van een eigen dramaturgie. Ook op de televisie worden de (goede) co-producties talrijker. De omroepen beginnen elkaar definitief te vinden. Toch moet ons iets van het hart. Het beleid inzake dramaturgie (wij gaan ervan uit dat er inderdaad een beleid is) mikt onmiskenbaar op een zo groot mogelijk kijkerspubliek, dit wil zeggen op een grootste gemene deler, dit wil zeggen op een nivellering naar beneden. Daarmee gaan onze omroepen sociologisch voorbij aan de diversiteit van de televisiekijkers en de differentiatie van hun verlangensGa naar eindnoot(1). Daarenboven nemen zij dramaturgisch liefst geen risico's en houden zij het bij gevestigde namen en waarden (meestal romans). Daarom liefst series van Ernest Claes, Couperus, Maurits Sabbe, Hendrik Conscience, Gerard Walschap, e.a. Wij hebben geen enkel bezwaar tegen deze namen of tegen de kwaliteit van deze produkties. Wij hebben wèl bezwaar tegen de eenzijdigheid van de programmatie. Omdat zij geen enkel uitzicht biedt op de toekomst. Scherp gesteld zou men kunnen zeggen dat wie door de televisie wil gespeeld worden, best (goede) romans schrijft en dan wacht tot hij minstens zeventig is. Of dood. Zo zien de feiten er uit. Het enig lichtpunt in dit dramaturgisch panorama is het schrijverscollectief dat door de N.C.R.V. op stapel is gezet. Zo zijn wij bij de eigen dramaturgie beland. In Nederland is de moderne dramaturgie begonnen bij Herman Heyermans (1864-1924), in Vlaanderen bij Nestor de Tière (1856-1920). Deze beide tijdgenoten naast elkaar plaatsen, is meteen maat en afstand meten. Gelukkig is sindsdien veel veranderd, vooral sinds Hugo Claus (na Jan de Hartog) bezig is stevige dramaturgische bruggen te slaan. Toch is de volkseigen dramaturgie niet de sterkste zijde van het toneelbestel, noch in Vlaanderen noch in Nederland, en derhalve ook niet in de samenwerking. De konferentie van de Nederlandse Letteren en de beide Centra voor Nederlandse Dramaturgie doen lofwaardige pogingen, maar de resultaten beantwoorden niet vaak aan de verwachtingen. Het jaarlijks colloquium te Maastricht voor toneelschrijvers uit Noord en Zuid verzamelt een aantal drama-schrijvers, die met min of meer succes hun problemen en desiderata onder de loupe nemen. De strukturen voor overleg en samenwerking zijn er alvast. Maar tot het in elkaar vloeien van interesse-sferen zijn we nog lang niet. | |||||||||||||||||||||||||||
Het Groot-Limburgs toneelWie de samenwerking tussen Noord en Zuid op toneelgebied onderzoekt, kan niet om het Groot-Limburgs Toneel heen.
In 1967 stelden de Ministers van Cultuur te Brussel en in Den Haag vast dat de Limburgse gouw aan beide zijden van de Maas verstoken was van streekeigen beroepsteater. In Belgisch Limburg was bij ontstentenis van geschikte infrastruktuur geen beroepstoneel aanwezig, terwijl in Nederlands Limburg de plaatselijke schouwburgen werden bespeeld door de grote westelijke gezelschappen. Derhalve beslisten beide regeringen een streekgezelschap in het leven te roepen op basis van de volgende principes: paritaire samenstelling van het gezelschap, paritair beheer, paritair aantal voorstellingen in beide landen, paritaire subsidiëring.
Van meet af stonden de verantwoordelijken voor een aantal vraagtekens en vraagstukken:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||
Het Groot-Limburgs Toneel - gegroeid uit de behoefte aan een streekeigen beroepsteater aan beide zijden van de Maas.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||
Dit vormingsteater bestaat uit twee jonqe Belgische en zes Nederlandse akteurs. De ‘braintrust’ telt drie Nederlanders. (Het is ons niet bekend of daar ook Limburgers bij zijn).
Deze feitelijke dualiteit leidt tot spanningen in het gezelschap zelf. Beide funkties kunnen best naast elkaar werken in de schoot van het ene G.L.T., maar daar is vooralsnog niet voldoende geld voor. En er is niet voldoende geld omwille van zijn bilaterale status en opdracht. En zo kunnen wij onze redenering weer van voren af aan beginnen...
De verschillen zijn fundamenteler dan ze lijken. Men wuift uit elkaar gegroeide tradities en verleden niet zo maar weg: in Nederland blijft èn vanuit de overheid èn vanuit de practici èn vanuit het publiek dit kenmerkend-calvinistisch be-lerend trekje aan bod komen, terwijl Vlaanderen voortbouwt op zijn volkse, ludische traditie. Het is ieders volksaard, en wie naar samenwerking en integratie streeft doet er goed aan deze realiteiten goed in de gaten te houden. Dan is er ook veel kans dat hij blijvende resultaten boekt.
Daarom is het welslagen of mislukken van het G.L.T. als integratie-laboratorium van grote betekenis voor verdere projecten, zoals bvb. op het stuk van grensbibliotheken, van de universitaire uitbouw in Limburg e.d. | |||||||||||||||||||||||||||
Quo vadis?De vraag is dan: hoe vorderen wij op de weg naar de integratie?
Elk antwoord op die vraag moet rekening houden:
Met name wat het teater betreft, liggen nog vele terreinen braak. Wij zouden het bvb. toejuichen als het internationaal avant-garderepertoire van Michery in Amsterdam ook België in zijn circuit zou opnemen. Wij zouden het op prijs stellen als er een systematische samenwerking tot stand kwam tussen het Holland Festival en het Teaterfestival te Antwerpen. Maar misschien zijn de geesten hiervoor nog niet rijp.
Beide deelsuggesties zijn overigens slechts evenveel toepassingen van een fundamentele optie, die ons in de komende jaren voor ogen moet staan en die ingevolge de Belgische grondwetsherziening binnen het bereik ligt: Noord en Zuid moeten één enkel speelgebied worden, niet alleen voor de gezelschappen, maar ook voor de overheid.
Het is niet normaal dat wanneer een Nederlandse troep in Brussel komt spelen of wanneer een Vlaams gezelschap naar Eindhoven gaat, dit het resultaat moet zijn van besprekingen tussen twee landen. Noord en Zuid moeten één regio worden, en de bevoegde overheden van beide landen moeten beleid en subsidiëring daaraan aanpassen.
Zowel Nederland als België laboreren aan een nieuwe subsidieregeling voor hun beroepstoneel. Voor zover ons bekend, lopen de denkbeelden niet zo erg ver uit elkaar. Laten we bij wijze van hypothese stellen dat zowel in Nederland als in België gestudeerd wordt op de mogelijkheid: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zou het niet de moeite waard zijn om deze - of een andere - hypothese - te verifiëren om na te gaan of zij kunnen leiden tot één kaderakkoord? De kans mag in elk geval niet gemist worden, en de Kultuurraad voor de nederlandstalige Gemeenschap te Brussel (Vlaams deelparlement) zou bij de behandeling van het desbetreffend ontwerp van dekreet dit doel mede voor ogen moeten houden.
In feite is dit een technisch probleem. Maar ambtelijke of andere deskundigen blijven machteloos, zolang vanuit het beleid geen gemeenschappelijke politieke wil wordt uitgedrukt door de beide Ministers om dit doel te bereiken. Een politieke intentieverklaring is een onontbeerlijke premisse opdat een technische tweelandencommissie zou kunnen nagaan of en hoe wat mogelijk is. De resultaten daarvan moeten dan weer politiek worden bekrachtigd.
Als de basisidee is aanvaard en de middelen in het leven worden geroepen om deze idee te gieten in aangepaste, geïntegreerde strukturen, dan zullen vele mensen in de sektor van het teater de nodige vrije ruimte krijgen om werkelijk samen te werken, zoals het hoort onder mensen van dezelfde cultuur.
A. VAN IMPE In de jongste tijd is er bij het G.L.T. heel wat gebeurd. Dit artikel werd vóór deze gebeurtenissen geschreven. Later meer hierover. |
|