Levende taal en taalbeleid
De uitdrukking ‘levende taal’ heeft twee betekenissen.
Enerzijds bedoelt men er mee een taal, die nù door een volk gesproken wordt. Frans, nederlands, engels en duits zijn levende talen; oud-grieks en latijn zijn dode talen. Het is de vraag of deze begripsbepaling volledig passend is. Wellicht zou men beter kunnen zeggen: een taal leeft wanneer deze gesproken of gebruikt wordt. Zo gezegd kan men het esperanto tot de levende talen rekenen. En zijn oudgrieks en latijn dan werkelijk geheel en al dood?
Anderzijds spreekt men van ‘levende taal’ om aan te geven dat een gesproken taal eeuwig aan verandering onderhevig is. Velen, ook taalgeleerden, menen dat men deze veranderingen niet kan en mag tegenwerken, en dat men, wat de volksmond éénmaal heeft gemaakt en wat algemeen gebruikt wordt, als taal heeft te aanvaarden. Men kan hooguit achteraf optekenen wat er ontstaan is. Om van bovenaf de ontwikkeling van een taal te leiden wordt uit beginsel of als onbegonnen werk afgewezen.
Soms zijn er wel eens enkelingen, die pogen een bepaalde ontwikkeling tegen te houden. Het zijn roependen in de woestijn. Zo waarschuwde een jaar of tien geleden Dr. Kazemier tegen de uitdrukking ‘contact opnemen met...’, immers iets wat er nog niet is kan men niet opnemen. De uitdrukking dient te zijn ‘contact maken met...’. Maar nu is toch het ‘contact opnemen met...’ een algemene uitdrukking geworden en nauwelijks meer uit te roeien. Is ‘verandering’ werkelijk kenmerk van leven? Ook de dood gaat immers gepaard met een gestadige verandering. Zodra het leven uit een lichaam wijkt ondergaat het een doorlopende verandering, een ontbinding! Het biedt dan geen weerstand meer aan invloeden van buiten af (chemische, bacteriologische).
Het werkelijke leven biedt echter wel weerstand aan uitwendige aanvallen. Leven is een ‘groeigebeuren’ vanuit een innerlijk beginsel. Elk levend wezen, zij het een plant of dier, ontplooit zich daarbij dankzij dit innerlijke plan met een blijvende samenhang van alle onderdelen; het vormt een ‘organisch geheel’. Zo ontstaat uit het éne zaadje deze plant en uit een ander soort zaadje die plant. Dit ‘innerlijke bouwplan’ van het levende wezen zou ik ‘de ziel’ ervan willen noemen.
Zodra een levend wezen dood gaat, verdwijnt deze innerlijke samenhang en daarmee de éénheid en de eigenheid van dit individu (let wel: individuum = ondeelbaar wezen!). Het valt uit elkaar. De eigen kenmerken gaan verloren en de uiteindelijke ontbindingsstoffen zijn voor alle wezens gelijk.
Ook een ‘levende taal’ heeft een ziel, d.w.z. een bouwplan, een innerlijk samenstel van regels, samenhangen en klanken (begrijp goed: ik geef het woord ‘ziel’ hier dus niet een bovenzinnelijke betekenis. Het is een verstandelijk begrip en het geeft de samengebonden kenmerkende trekken van een taal aan!). Deze ziel bepaalt de groei en uitbouw. We zullen echter nauwlettend moeten nagaan welke veranderingen in onze taal als groei- en welke als ontbindingsverschijnselen moeten worden beschouwd. De groeiverschijnselen zullen moeten worden bevorderd, de ontbindingsverschijnselen bestreden.
In deze zienswijze past geen lijdelijk toezien op, en achteraf spijtig vaststellen van de ‘vervormingen’ van onze taal. Integendeel, wij moeten daadwerkelijk de wacht houden I Waarom onderzoeken wij wel wetenschappelijk wat onze lichamelijke groei en die van planten en dieren bevordert en belemmert, en waarom mag dat niet bij de taal? Waarom rust er bij zovelen een ‘mag niet’ op ‘geleide’ taalontwikkeling? Waarom is de taal, het hoogste kultuurgoed van een volk, niet een zaak van doorlopende zorg van de regering?
Op de forumbijeenkomst van het Algemeen Nederlands Verbond op 30-3-1974 werd door één van de forumleden de opmerking gemaakt dat het frans in veel mindere mate dan het nederlands in staat is om vreemde woorden op te nemen en dus een minder levende taal is. Men zal na bovenstaande beschouwingswijze begrijpen dat de schrijver van dit stuk dit heel anders ziet. De grotere ‘openheid’ en dus aantastbaarheid van het nederlands is bepaald geen waarmerk van zijn levenskracht.