| |
| |
| |
Natuurbescherming en milieubewustzijn
Door de sterk toenemende industrialisatie, de stijgende bevolkingsdichtheid en de samentrekking in steeds groter wordende steden ontstonden in de tweede helft van de negentiende eeuw ernstige problemen. In die tijd traden grote tegenstrijdigheden in de houding van de mens tegenover de natuur naar voor, aan de ene kant een steeds grotere drang naar contact met de natuur, aan de andere kant een ontstellend gebrek aan waardering voor de natuur.
Uit deze tegenstelling ontstond de natuurbeschermingsgedachte. In de twintigste eeuw groeit de vervreemding mens-natuur, de tegenstellingen spitsen zich verder toe, om, vooral de laatste decennia, ernstige gevolgen te hebben.
Het wordt hoe langer hoe meer duidelijk, dat milieuzorg één van de dwingendste problemen wordt.
Dit houdt echter in, dat de mentaliteit van de mensen, de houding tegenover het milieu in positieve zin moet gewijzigd worden.
Informatie en educatie onder alle vormen zullen een belangrijke rol te vervullen hebben.
We zullen trachten enkele aspecten van de milieueducatie nader te bekijken, de evolutie na te gaan en voor Vlaanderen enkele prioriteiten voor de toekomst aan te duiden.
In het kader van dit opzet leek het ons belangrijk de situatie in Vlaanderen en Nederland te vergelijken.
| |
Natuurbescherming en milieu-opvoeding voor de tweede wereldoorlog.
In Nederland
De grote propagandisten van de natuurstudie en -bescherming in Nederland waren J.P. Thijsse (1865-1945) en E. Heimans (1863-1914). Beiden waren leerkrachten, gegrepen door de veldbiologie, die naast hun onderwijstaak een bijzonder grote activiteit ontplooiden. Zij richtten het tijdschrift ‘De Levende Natuur’ op en gaven de stoot tot de stichting van verscheidene natuurhistorische verenigingen, o.m. de Nederlandse Natuurhistorische Vereniging in 1903 en de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten in 1905.
Ook door het schrijven van artikels in de Groene Amsterdammer en het Handelsblad en door het publiceren van boeken, o.m. de talrijke Verkade-albums, hebben Heimans en Thijsse de natuurstudie en het natuurbeleven ingang doen vinden bij het Nederlandse volk. Wat Thijsse beoogde kan best weergegeven worden door zijn eigen woorden:
‘Onthouden is heel moeilijk. Doch iets onvergetelijks te bewaren is een genot, en dat onvergetelijke kan zich ontwikkelen tot een ware zieleschat en levensvervulling.’
Door Heimans en Thijsse werd op het terrein van de educatie, op school en daar buiten, een totaal nieuwe richting ingeslagen. Zij wilden ‘het leren’ vervangen door ‘het doen beleven’, het ‘vertonen’ van de natuur moest plaats maken voor het ‘zelf ontdekken’; het ‘onthouden en oefenen van het geheugen’ wilden zij vervangen door ‘verscherpen van de waarnemingen en het begrijpen van relaties’.
De betekenis van deze twee figuren kan niet genoeg onderstreept worden.
In de periode vóór de tweede wereldoorlog worden nog verscheidene instellingen en organisaties opgericht, die duidelijk geïnspireerd zijn op de principes van Heimans en Thijsse.
In 's Gravenhage start in 1904 het Museum voor het Onderwijs. Het begin steunt op louter privé-initiatief, later wordt deze instelling overgenomen door de gemeente. Een aantal mensen willen hier gewoon ‘iets doen’ voor de leerlingen.
In 1919 wordt eveneens in Den Haag de eerste officiële dienst, nl. de Gemeentelijke School- en Kindertuinen, opgericht. De initiatiefnemers hier hebben een zuiver educatieve bedoeling. Zij stellen het welzijn en het geluk van het kind centraal en zien in tuinieren en met dieren omgaan een middel om dat doel te bereiken.
Na de eerste wereldoorlog ontstaan in Nederland verschillende natuurhistorische jeugdclubs, los van Natuurhistorische Vereniging. Zo start in 1919 in Den Haag de Bond van Haagse Natuurhistorische Schoolverenigingen, waarbij een tiental schoolclubs zich aansluiten. In de zomer van 1920 houden Groningers en Zwollenaren een gezamelijk kamp. Hier wordt besloten tot de oprichting van de federatie van natuurhistorische jeugdclubs. In 1922 geven zij voor het eerst een eigen blad, Amoeba, uit en in 1923 wordt de federatie omgevormd tot een bond: de Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie (N.J.N.). De N.J.N. is een typische vrije jeugdbeweging met alle karakteristieken vandien. Jongens en meisjes van 12 tot 23 jaar die zelfstandig hun bond opbouwen, niet gebonden aan enige politieke richting of religie. Zij vormen een eigen kleine maatschappij, waar de mens centraal staat en het bindmiddel van allen natuurstudie is. Men zou deze jeugdbeweging ‘een klein socialistisch maatschappijtje op zichzelf kunnen noemen. (G. Van Suchtelen en J. Kaal, 1945, Over de Vrije Jeugdbeweging, De Driehoek, 's Graveland)
De N.J.N. blijkt later één van de belangrijkste verenigingen te zijn voor de Nederlandse natuurbescherming. ‘Ouwe sokken’ van de N.J.N. zullen op alle mogelijke niveaus belangrijke posities gaan innemen: in politieke partijen, op administratief vlak, in scholen en universiteiten. De band en het engagement, ge- | |
| |
groeid in de N.J.N., blijken later in de maatschappij nog altijd een belangrijke functie te vervullen. In de N.J.N. zijn - om een vergelijking van Thijsse te gebruiken - vele Nederlandse natuurbeschermers ‘ontkiemd’.
Andere organisaties die zich toen bezig hielden met wat we nu milieu-educatie noemen zijn o.m.: de volksuniversiteiten, de Maatschappij tot Nut van het Algemeen en de Bond van Natuurbeschermingswachten. Ook het socialistisch georiënteerde Instituut voor Volksontwikkeling, dat in 1930 een fusie aanging met de Natuurvrienden, besteedt heel wat aandacht aan activiteiten in de natuur.
In 1932 poogt men door de oprichting van de Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming alle initiatieven i.v.m. natuurbescherming in Nederland te bundelen.
De periode vóór de tweede wereldoorlog karakteriseert zich niet zozeer door een planmatige aanpak van de milieu-educatie, maar wel door het ontstaan van allerlei natuurhistorische en natuurbeschermingsverenigingen die vrij vlug een groot aantal leden verwerven, door een groeiend natuurbeleven voor meer en meer mensen die naar buiten gaan, in één woord door een beginnende mentaliteitswijziging onder invloed vooral van Heimans en Thijsse.
| |
In Vlaanderen
In ons land startte de natuurbescherming meer dan 60 jaar geleden. In 1909 wordt in Brussel de eerste vereniging, nl. ‘Ligue des Amis de la Forêt de Soignes - De Vrienden van het Zoniënwoud’ opgericht, en het volgend jaar start de eerste nationale organisatie: de Vereniging tot Behoud van Natuur- en Stedenschoon. Deze organisatie stelt zich tot doel: verdediging van het landschappelijk en stedelijk schoon in Vlaanderen. Men wil dit o.m. bereiken door het verzamelen van gegevens, contacten met de overheid, vorming van de publieke opinie, opvoedkundig werk en perscampagnes.
Na de eerste wereldoorlog ontstaan ook de eerste Waalse organisaties, maar met regionaal karakter. Al deze verenigingen houden zich vnl. bezig met het redden en bewaren van terreinen voor het nageslacht; het opvoedkundige werk komt weinig of helemaal niet aan bod.
Hun activiteiten hebben o.m. wel voor gevolg, dat in 1931 de wet op de monumenten en landschappen wordt goedgekeurd.
In de twintiger jaren treden nieuwe ideeën naar voor. In Antwerpen en Gent wordt door de respectievelijke stadsbesturen een schoolmuseum opgericht.
Het Antwerpse schoolmuseum verdwijnt vrij vlug; materiaal en personeel worden afgevoerd naar de diensten van het stedelijk onderwijs.
Het Gentse initiatief heeft meer succes. Dank zij de werkkracht en het enthousiasme van M. Thierry groeit het uit tot een dienst, waar zowel de stads- als de vrije scholen terecht kunnen.
In het kader van de socialistische beweging wordt in 1927, na een eerste mislukking in 1923, gestart met de Toeristenbond voor Arbeiders, thans Arbeiderstoeristenbond de Natuurvrienden. De doelstelling van deze organisatie is de stedelijke industriearbeider los te maken van de fabriek, het werkritme en de stad door het propageren van sociaal toerisme, dat sterk zal gebonden zijn aan de natuur. Daartoe worden wandel- en fietstochten ingericht en wordt in natuurvriendenhuizen voordelig logement geboden. Natuur wordt hier niet eng gezien. Het milieu met alle culturele aspecten, heel de maatschappij, is van bij de stichting begrepen in de activiteiten van de A.T.B.
In 1934 wordt door V. Van Straelen, directeur van het Koninklijk Belgisch Instituut voor Natuurwetenschappen, een Opvoedende Dienst opgericht.
Ondertussen groeit ook het aantal natuurhistorische verenigingen; de Wielewaal start o.m. in 1933. De voornaamste doelstelling van deze organisatie is de studie van in het wild levende vogels. Bij een vergelijking van deze eerste fase in Vlaanderen en Nederland dringen zich zowel een aantal overeenkomsten als verschillen op.
De eerste nationale organisaties ontstonden ongeveer gelijktijdig. De aanleiding tot de oprichting van deze verenigingen was dezelfde, nl. de bedreiging van unieke en natuurhistorische belangrijke terreinen. De eerste initiatieven zowel in Vlaanderen als in Ne-
Direct contact met dieren is voor kinderen een hele belevenis.
| |
| |
derland zijn afkomstig van particulieren en worden pas later gevolgd door officiële instanties.
Dezelfde middelen worden aangewend: voordrachten, excursies, perscampagnes. Enkele specifiek educatieve diensten worden opgericht.
Vlaanderen heeft echter van in het begin de stuwende kracht moeten ontberen van figuren als Heimans en Thijsse. De Nederlandse situatie heeft ook praktisch geen invloed uitgeoefend op Vlaanderen.
De Vlaamse verenigingen blijven klein wat het ledenaantal betreft. Alleen de A.T.B. de Natuurvrienden groeit uit tot een grote ledenorganisatie.
In Vlaanderen ontbreekt elke natuurhistorische jeugdorganisatie. Trouwens geen enkele vrije jeugdbeweging komt van de grond.
De culturele en economische achterstand van Vlaanderen en de gevolgen van de eerste wereldoorlog, verklaren ook, dat hier de meeste energie opgeslorpt wordt door de Vlaamse beweging en dat de natuurbescherming weinig of niet door het mecenaat gesteund wordt.
| |
Ontwikkeling na de tweede oorlog
In Nederland
Gedurende de tweede wereldoorlog hebben alle organisaties met grote moeilijkheden te kampen. Alleen de N.J.N. kent een enorme ledenwinst. Na '44 volgt voor de meeste verenigingen nog een zware tijd. De leden moeten weer actief worden en de organisaties moet nieuw leven worden ingeblazen. Tegelijkertijd krijgen echter nieuwe ideeën een kans.
In 1944 wordt, op suggestie van de N.J.N., een centralisatie van het educatieve werk i.v.m. natuurbescherming doorgevoerd.
Een speciale werkgroep van de Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming wordt gevormd en belast met de leiding van de propaganda en het educatieve werk.
De naoorloase periode kenmerkt zich vooral door de sterke uitbouw van enkele gemeentelijke diensten, o.m. de Gemeentelijke Dienst voor School- en Kindertuinen te 's Gravenhage en de oprichting van het Instituut voor Natuurbeschermingseducatie, het I.V.N.
| |
De gemeentelijke dienst voor school- en kindertuinen te 's Gravenhage
De Gemeentelijke Dienst voor School- en Kindertuinen te Den Haag wordt als 't ware nieuw leven ingeblazen met de komst van de nieuwe directeur, J.A. Nijkamp. Een heel gamma van jongere en frissere structuren komen tot ontwikkeling. De verbreiding van de natuurbeschermingsgedachte, vooral bij de jeugd, krijgt de bovenhand.
Tot 1959 neemt het tuinieren na schooltijd, de basis waarop het andere werk zich in Den Haag ontwikkelde, sterk toe. Op sommige momenten overtreft het aantal aanvragen van kinderen zelfs het aantal beschikbare tuintjes.
Rond 1959 begint het aantal aanvragen echter te dalen. Men schakelt dan ook over op tuinieren onder schooltijd. Een enquete bevestigt dat de onderwijzers deze vorm van milieueducatie vooral voor stadskinderen zeer waardevol vinden. Ook het werken met levende dieren in de kinderboerderijen neemt in de Haagse dienst een belangrijke plaats in. Aanvankelijk konden de kinderen de dieren enkel bekijken en voederen.
In '50 begon men kinderen actief te betrekken bij het onderhoud van de boerderijen. Ook werden de kinderboerderijen meer toegankelijk gemaakt voor het publiek en werd een ‘dierencentrum’ ingericht, waar kleuters gedurende de zomerperiode door kleuterleidsters ontvangen worden. De kinderen worden er op een pedagogisch verantwoorde wijze met de dieren in contact gebracht. De kleuterleidster vertelt over de dieren en tracht zo het waarnemingsvermogen van de kinderen te stimuleren. Voor kinderen van de basisschool en het voortgezet onderwijs worden demonstratielessen met levend materiaal gegeven.
In de eerste jaren handelden de onderwerpen telkens over een plant, een dier of een groep dieren. In de nieuwe lessen treden ook nieuwe tendensen naar voor. Men tracht zoveel mogelijk het milieu als geheel te behandelen.
Het schooltuinencomplex beschikt ook over een systematisch-botanische en een landschappentuin. Hier en in andere terreinen worden op aanvraag excursies ingericht. Van de oude excursievorm, het passief wandelen, is men reeds lang afgestapt. Door het geven van opdrachten tracht men de leerlingen actief te betrekken en het waarnemen te verscherpen. Met die bedoeling worden ook, o.m. in het duinenreservaat Meijendel, natuurpaden voor scholen uitgezet. Bovendien kan elke volwassene de botanische en landschappentuin bezoeken. Plukweiden en knuffelhoekjes met dieren werden ingericht, waar ouders en grootouders met hun kinderen dankbaar gebruik van maken.
Aan elke kleuter- en bassisschool wordt eens per maand lesmateriaal met begeleidende teksten bezorgd. Bovendien verschijnen reeds meer dan twintig jaar de gedrukte lesbrieven ‘De Natuur van de Maand’.
| |
| |
| |
Het instituut voor natuurbeschermingseducatie
Deze organisatie is wel de belangrijkste particuliere instelling in Nederland. Zij ontstond in 1960 uit de Bond voor Natuurbeschermingswachten en is ondertussen uitgegroeid tot een machtige landelijke organisatie met districten, afdelingen en een centraal bureau te Amsterdam.
Voor volwassenen werden vanaf het eerste jaar cursussen natuurgids ingericht. De bedoeling van dergelijke cursussen is mensen te vormen, die didactisch voldoende onderlegd zijn om recreanten tijdens een wandeling in een park of reservaat te begeleiden. Momenteel beschikt het I.V.N. over meer dan duizend gediplomeerde natuurgidsen.
Deze gidsen verzorgen o.m. de open natuurwandelingen in allerlei terreinen. De tochten worden bekend gemaakt langs de pers en via tijdschriften. De organisatie van deze wandelingen geschiedt vanuit het centraal bureau of door de afdelingen. Dikwijls gebeurt dit in samenwerkind met de A.N.W.B.
Door de plaatselijke afdelingen van natuurgidsen worden ook natuurpaden uitgezet. Ten behoeve van de leden wordt een tijdschrift ‘Mens en Natuur’ uitgegeven en aan de gidsen wordt de nodige informatie bezorgd door het contactorgaan ‘Open Oog voor de natuur’. Vanuit het centraal bureau worden regelmatig allerlei didactische publicaties verspreid.
Voor jongeren van 16 tot 25 jaar worden natuurbeschermingswerkkampen ingericht. De jongens en meisjes voeren gedurende een week onderhoudswerken uit in reservaten. Daarbij wordt hen ook de nodige informatie verstrekt i.v.m. natuurbescherming. Het I.V.N.-bureau fungeert sinds 1967 als administratief centrum voor de Vereniging van Schoolbiologen. Door het Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk werd het I.V.N. verzocht ook het Voorlichtingscentrum voor Natuurbescherming (V.C.N.) op te richten en de werking ervan te verzorgen.
| |
Andere realisaties
Het schooltuinenwerk heeft weerklank gevonden in gans Nederland. Verscheidene diensten in andere steden functioneren reeds of zijn in uitbouw.
Belangrijk educatief werk wordt ook verricht door het Museum voor het Onderwijs te 's Gravenhage. Zowel in het museum als buiten worden voor jongeren en volwassenen activiteiten verzorgd.
Ook het Staatsbosbeheer tracht met allerlei middelen, o.m. het inrichten van bezoekerscentra, het publiek op te vangen en informatie te bezorgen.
Talrijke volkshogescholen organiseren momenteel cursuswerken, waarbij natuurstudie en meer nog natuurgenieten op de voorgrond worden gesteld.
Verder trachten een aantal verenigingen, o.m. de A.N.W.B. (200.000 leden) het natuurbeleven meer en meer onder de aandacht van hun leden te brengen. Ook de Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (ongeveer 140.000 leden) draagt in hoge mate bij tot de bevordering van de milieu-educatie, o.m. door de inrichting van ontvangstcentra in haar reservaten. De laatste jaren ontstonden allerlei actiegroepen, die gecoördineerd werden in het Centrum Milieuzorg.
Opmerkelijk in Nederland is het resulteren van allerlei acties in ledenwinst voor bestaande organisaties. Zo had de actie Deelerwoud voor gevolg dat het ledental van Natuurmonumenten met verschillende tienduizenden toenam.
| |
In vlaanderen
Hier komen de verenigingen na de tweede wereldoorlog slechts langzaam op gang, zonder evenwel een grote ledenwinst te boeken. De meeste verenigingen doen wel aan natuurstudie, maar slechts occasioneel aan educatie.
Rond de jaren vijftig worden pogingen tot federatievorming ondernomen.
Pas in 1965 wordt een organisatie opgericht, die zich speciaal speciaal met milieu-educatie gaat bezig houden: het Centrum voor Natuurbeschermingsedukatie (C.V.N.). Belangrijke steun wordt daarbij verleend door de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen, waar reeds van na de tweede wereldoorlog opvoedkundig werk verricht wordt.
In het bezoekerscentrum wordt met eenvoudige middelen informatie verstrekt over dieren en planten, die men buiten kan ontdekken.
| |
| |
| |
Het centrum voor natuurbeschermingsedukatie
Het C.V.N. wordt, met medewerking van het Nederlandse I.V.N., opgericht door enkele oud-leden van de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie, die reeds eerder een werkgroep voor natuurbeschermingseducatie hadden gevormd.
Dit Centrum stelt zich tot doel als vormings- en informatieinstituut een positieve verandering te brengen in de vervreemding mens-natuur. Evenals in de Nederlandse instelling baseren de medewerkers zich op de principes van Heimans en Thijsse.
Vanaf het eerste jaar worden cursussen natuurgids ingericht. Momenteel gaat elk jaar één cursus door in elke nederlandstalige provincie. In Vlaanderen werden tot hiertoe meer dan 450 natuurgidsen gediplomeerd. Provinciaal zijn de gidsen gegroepeerd in werkgroepen. Zij leiden o.m. de open natuurwandelingen voor het grote publiek. Bovendien verzorgen zij op aanvraag rondleidingen voor volwassenorganisaties, scholen en jeugdbewegingen in parken en reservaten, het Zwin, de Antwerpse dierentuin en het domein Planckendael te Muizen.
Het Centrum geeft didactische publicaties uit, zo mogelijk in samenwerking met de Nederlandse zusterornanisatie.
Verder wordt in de mate van het mogelijke tentoonstellings- en documentatiemateriaal ter beschikking gesteld van culturele organisaties.
Voor de jeugdwerking werd in 1968 een associatie aangegaan met de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie. Deze associatie richt natuurbeschermingswerkkampen in voor jongeren van 16 tot 25 jaar en verzorgt kadercursussen en -kampen voor jeugdorganisaties. De Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie (B.J.N.) is gegroeid uit een afdeling van de N.J.N., die in 1954 in Antwerpen opgericht werd. Het opzet slaagde en in 1958 werd de Belgische Jeugdbond voor Natuurstudie opgericht met afdelingen over gans het Vlaamse land.
De B.J.N. is evenals de N.J.N. een vrije jeugdbeweging, die veel van de traditie en werkmethode van de N.J.N. heeft overgenomen.
| |
De opvoedkundige dienst van de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwerpen
In 1947 begon Walter Van den bergh, directeur van de Maatschappij, met de wederopbouw en een totale reorganisatie van de Antwerpse Zoo. Zijn beleid werd bepaald door moderne wetenschappelijke en educatieve normen. Van bij het begin werd al het mogelijke gedaan om het educatieve werk in de Zoo te benadrukken: het maken van filmstrips voor scholen, het aanbrengen van didactische panelen, het geven van rondleidingen. Ook het aantrekken, stimuleren en steunen van vele natuurhistorische en natuurbeschermingsverenigingen heeft de groei van de natuurbeschermingsgedachte sterk beïnvloed en vorm helpen geven.
In 1969 werd dan de Opvoedkundige Dienst verder gestructureerd en kreeg rechtspersoonlijkheid. Deze vereniging werd onmiddellijk erkend door het Ministerie van Nederlandse Cultuur als nationale organisatie voor volksopvoeding.
De Opvoedkundige Dienst richt zich in de eerste plaats tot de duizenden schoolkinderen, die in groepsverband de Zoo bezoeken. Voor hen wordt op eenvoudige aanvraag een lesje met aangepaste rondleiding verzorgd. Ook hier baseert men zich op de principes van Heimans en Thijsse. Door vraag- en antwoordspel en met behulp van didactisch materiaal en dia's wordt getracht de leerlingen zoveel mogelijk zelf te laten ontdekken en beleven.
De lessen en rondleidingen worden gegeven door natuurgidsen van het C.V.N., die onderwijsbevoegdheid bezitten en een bij-opleiding als Zoo-gids genoten. Ook de jeugdorganisaties, die tijdens het weekend de Zoo bezoeken, kunnen een beroep doen op de Opvoedkundige Dienst. Verder geschieden op aanvraag rondleidingen voor allerlei volwassenenorganisaties.
In het planetarium worden zowel voor jongeren als volwassenen voorstellingen verzorgd.
In het natuurreservaat ‘De Zegge’, dat eigendom is van de Maatschappij, wordt elk jaar in samenwerking met het C.V.N. een natuurbeschermingswerkkamp georganiseerd.
Ook in het domein Planckendael, eveneens onder beheer van de Maatschappij, is men sinds vorig jaar gestart met educatief werk. Een tentoonstellingsruimte met leslokaal en een opvangcentrum voor gekwetste vogels werden ingericht. Tevens werden natuurpaden uitgezet en is een nieuw pad in voorbereiding.
| |
Andere instellingen en realisaties
In de eerste jaren na de tweede wereldoorlog komt vooral de natuurstudie als belangrijkste element naar voor.
Verschillende kleinere verenigingen voor amateuristische wetenschapsbeoefening worden vooral in het Antwerpse opgericht. Het hobby-element is heel be- | |
| |
langrijk, maar daarnaast wordt ook ernstig wetenschappelijk werk verricht.
Pas rond de jaren vijftig komt algemeen de natuurbescherming op het voorplan. Men begint meer en meer te streven naar onderlinge coördinatie en men begint ook te proberen de natuurbeschermingsgedachte te verspreiden.
In 1951 wordt de vereniging ‘Belgische Vogelreservaten’ opgericht op initiatief van Jan Jacobs, Graaf L. Lippens en Walter Van den bergh. Deze vereniging stelt zich op de eerste plaats tot doel reservaten in eigendom of beheer te krijgen. Na een goede start met de aankoop van Snepkensvijver zal deze vereniging later stagneren door tekort aan financiële middelen, mede veroorzaakt door het feit, dat het ledenaantal niet verder toeneemt en blijft schommelen rond de 5.000 leden.
Hetzelfde geldt voor de Koninklijke Vereniging voor Natuur- en Stedeschoon, die ondanks alle acties ook niet boven de 1.500 leden uitstijgt.
De ornithologische vereniging ‘De Wielewaal’ kent wel een langzaam stijgend ledenaantal, maar groepeert op het ogenblik toch ook slechts een 4.000 leden. Beide laatste verenigingen zullen ook trachten natuurreservaten in beheer te krijgen; alleen de Wielewaal slaagt erin één reservaat in eigendom te verwerven. Tenslotte zal de Koninklijke Maatschappij voor Dierkunde van Antwernen het natuurreservaat De Zegge bij Geel en het domein Planckendael te Muizen aankopen.
Van officiële zijde worden in 1956 de eerste staatsreservaten opgericht.
In 1952 komt het Nationaal Verbond voor Natuurbescherming tot stand, eerst als feitelijke vereniging, in 1958 als v.z.w.; het wordt eigenlijk nooit meer dan een zeer losse federatie.
Het Nationaal Verbond organiseert elk jaar een nationale natuurbeschermingsdag om actuele bedreigingen in de belangstelling te brengen. Aan die natuurbeschermingsdagen nemen telkens een vijfhonderd mensen deel.
Stilaan wordt meer en meer de nadruk gelegd op educatie. De Vrienden van het Schoolmuseum te Gent gaan een natuurhistorisch jeugdtijdschrift ‘Hamster’ uitgeven, in het begin met medewerking van de
B.J.N. Het wordt vlug een groot succes. Momenteel telt het ongeveer 15.000 abonnementen.
Na 1960 begint de verstoring van het leefmilieu scherpere vormen aan te nemen; allerlei acties worden gevoerd: Kalmthoutse Heide, Peerdsbos, Progil, enz. Opvallend is, dat de meeste van die acties spontaan de volkssteun krijgen, zonder ledenwinst op te leveren voor de bestaande natuurbeschermingsorganisaties. Overal ontstaan ook plaatselijke actiegroepen. Een nadeel is dat de acties dikwijls onoordeelkundig gevoerd worden en zeker niet de deskundigheid en het niveau bezitten van de Nederlandse.
Dikwijls hebben deze actiegroepen geen idee van de wettelijke mogelijkheden, hebben zij onvoldoende wetenschappelijke informatie en kennis en ontbreekt in enkele gevallen zelfs elementaire terreinkennis. Ook de coördinatie en samenwerking tussen de ledenverenigingen van sommige actiecomité's verloopt soms erg moeilijk. Dit speelt trouwens ook op het educatieve vlak: de idee ‘kinderboerderijen’ duikt regelmatig op in allerlei voorstellen en in de pers. Slechts weinigen hebben evenwel een juiste kijk op de eigenlijke betekenis van een dergelijke opzet.
| |
| |
Een nieuwe poging tot coördinatie en bundeling gebeurde in 1971 met de oprichting van de Bond Beter Leefmilieu. Ook dit initiatief heeft te kampen met het zelfstandig gevoel van de verschillende verenigingen en een gebrek aan contact met de basis. Andere organisaties beginnen aandacht te besteden aan de milieu-educatie. De Vlaamse Jeugdherbergcentrale richt twee van haar jeugdherbergen, deze van Oostduinkerke en Bokrijk, in als ‘field-centra’ naar Engels voorbeeld. De A.T.B. de Natuurvrienden, net als het N.I.V.O.N., één van de eerste instellingen die natuurbeleven op haar programma had en heeft staan, richt wandelpaden in, b.v. rond het Natuurvriendenhuis te Waasmunster.
De Stichting Leefmilieu van de Kredietbank en de Vlaamse Bosbouwvereniging verzorgen samen een documentatie voor kinderen over het bos. Beide verenigingen verspreiden ook elk meer gespecialiseerde publicaties.
Ook allerlei socio-culturele organisaties beginnen aandacht te besteden aan het leefmilieu, vooral onder invloed van de toenemende milieuverstoringen. Van planmatige informatie en educatie is echter weinig sprake.
Sinds verleden jaar wordt in het Laboratorium voor Experimentele Pedagogiek van de R.U.G. (Prof. Dr. Verbist) een groots opgezet landelijk project voor de lagere school opgezet: ‘op zoek naar zuiver water’. Tenslotte vindt men in het Zwin en het domein Planckendael ontvangstcentra; deze van het Zwin bezit echter geen vergaderaccomodatie. Het Zwin beschikt momenteel wel over een klein museum, waar didactische panelen de bezoeker informatie geven over het reservaat en zijn geschiedenis. Verder worden door de conservator en natuurgidsen rondleidingen verzorgd voor jongeren en volwassenen.
Plannen werden ontworpen voor een ontvangstcentrum bij de Kalmthoutse Heide, maar de realisatie van staatswege lijkt niet voor de onmiddellijke toekomst te zijn.
We stellen dus vast dat in Vlaanderen natuurstudie nog altijd een ‘sport’ is voor een zeer kleine groep, terwijl het in Nederland de hobby geworden is van een groot aantal mensen. In de Nederlandse natuurbescherming stond de mens steeds centraal, wat zeer vroeg aanleiding gaf tot een mentaliteitswijziging. Daar kende de milieu-educatie na de tweede wereldoorlog dan ook een versnelde ontwikkeling mede dank zij de deskundigheid van velen.
Toch blijkt ook hier de confrontatie mens-natuur voor meer en meer mensen belangrijk te zijn. De bestaande organisaties lijken echter niet in staat de situatie op te vangen. Nieuwe instellingen kennen echter wel succes.
| |
Voorstellen en prioriteiten voor de toekomst
Het is duidelijk, dat op korte termijn een enorme inspanning zal moeten gedaan worden om de milieueducatie in Vlaanderen verder uit te bouwen. Dit zal dienen te gebeuren in schoolverband, op de universiteit en zeker in het kader van het vormingswerk. Van primordiaal belang is de reële confrontatie mensnatuur zinvol tot stand brengen.
Een eerste dringende realisatie zien we in de oprichting van gemeentelijke of stedelijke ODvoedkundige diensten, vergelijkbaar met de schoolbiologische diensten in Nederland, die belast zijn met de milieu-educatie. Deze diensten dienen over een minimum aan deskundig personeel te beschikken en een minimum aan infrastructuur. Zij zouden zowel een opdracht hebben t.o.v. de plaatselijke scholen, als op het terrein van het vormingswerk. Het lijkt ons haalbaar met vrij geringe financiële middelen een efficiënte infrastructuur op te bouwen: met enkele lokalen in de buurt van of in een park b.v. is reeds veel te realiseren, wanneer plantsoendienst en technische dienst van de gemeente meewerken en een redelijk werkingskrediet wordt toegewezen. Eventueel kan zelfs een combinatie gezocht, wanneer culturele centra worden opqericht.
Een tweede dringende realisatie zien we in de oprichting van ontvangstcentra bij natuurgebieden, zoals staatsreservaten, recreatiegebieden, provinciale domeinen en zelfs private domeinen.
Een derde dringende realisatie ligt in de oprichting van kinderboerderijen in of vlak bij de grote steden. Dit kan echter slechts volledig zinvol zijn, wanneer eerst een opvoedkundige dienst belast met milieu-educatie aanwezig is.
Op korte termijn zal ook aandacht moeten besteed worden aan de opleiding van mensen, die op verantwoorde wijze vorming terzake kunnen brengen.
Het lijkt ons wenselijk, dat in verschillende beroepsopleidingen, b.v. sociaal assistent, onderwijzer, regent e.d., oecologisch gerichte cursussen met de nodige veldstudie worden ingelast. Of nog, dat de mogelijkheid wordt geboden een opleiding te volgen georganiseerd door b.v. het Centrum voor Natuurbeschermingsedukatie, eventueel in samenwerking met de Blankaart.
Op universitair niveau zou ook de oprichting van een leergang ‘outdoor education’ naar Amerikaans voorbeeld wenselijk zijn. Tenslotte zou in het subsidië- ringsbeleid, net als in Nederland, prioriteit dienen gegeven te worden aan milieu-educatieve projecten.
A. VAN STEENBERGEN
|
|