Besluit
Het is uiteraard moeilijk de relatieve waarde van het A.N.V. in het geheel van de culturele integratie af te wegen. Ook de uitvoering van het cultureel akkoord van 1946 ontwikkelde zich naar een steeds verder gaande samenwerking met Nederland. Heeft de ideeënvorming van het A.N.V. hier onrechtstreeks toe bijgedragen? Hoeveel mensen uit de A.N.V.-kringen verwierven later een gezaghebbende positie in politiek invloedrijke kringen? Voor België kunnen we verwijzen naar J. Fleerackers, kabinetschef van het ministerie voor Nederlandse kultuur, Maurits van Haegendoren, senator en Julien Kuypers, ex-minister... Ook al is men aan strenge politieke banden gebonden, toch zal de eerste voedingsbodem van een politieke loopbaan, vaak lang blijven nawerken en de dagelijkse besluitvorming beinvloeden.
Of het bestaan van het A.N.V. een waarborg is voor het slagen van de integratie, is een vraag, waarop een positief antwoord allicht een te gewaagde optie is. We menen wel te mogen beweren dat het verbond door zijn lange geschiedenis en door zijn functie als dakorganisatie als het ware is uitgegroeid tot een symbool, een constante in het maatschappelijk leven, waarmee dient rekening gehouden te worden. Het verbond levert anderzijds ook het bewijs dat een efficiënte samenwerking tussen Nederland en Vlaanderen mogelijk is, zij het dan - en dit is wellicht de grote zwakheid van het verbond - tussen een kleine kring van intellectuelen en sociale werkers. De grote massa, die zich vooralsnog minder om cultuur bekommert, is totaal vreemd aan het verbond en in een demokratisch land kan men maar van een geslaagde culturele integratie gewagen in zover het eenheidsbewustzijn ook leeft onder de grote massa.
De vraag naar de toekomst van het A.N.V. is eigenlijk een vraag naar de bestaansreden van het verbond nu; Max Lamberty formuleerde dit als volgt: ‘De les die wij aan het verleden van het A.N.V. kunnen ontlenen is deze dat een organisatie, wanneer zij bestaat, niet alleen in zichzelf maar ook in de samenleving een reden van bestaan moet vinden, een bestaansreden die haar prikkelt’. (Zie Neerlandia, 1965 p. 117). Naar onze mening is die motivering inderdaad aanwezig. Nu door de culturele autonomie in België, de ‘hete hangijzers van de Belgische politiek’ erg gekoeld zijn voor de Nederlanders, bestaat er een ernstige basis voor samenwerking. Anderzijds wijst alles erop dat de Europese integratie haar ‘point of no return’ voorbij is, en zij golfsgewijs toch zal doorgaan.
De vermindering van de nationale soevereiniteit in de economische sector houdt het gevaar in van een vermenging op cultureel gebied. Voor kleinere en centraal gelegen gebieden kan dit leiden tot culturele atrofie. Trouwens een uitwisseling van culturen veronderstelt een grondige beleving van de eigen waarden. De dreiging nu van vreemde culturen en de daaruit voortvloeiende politieke en sociale vernederingen is een les die men Vlaanderen niet meer hoeft te leren. Het is niet uitgesloten dat Nederland in de komende jaren, een gelijkaardige, maar uiteraard minder sterke druk gaat ondervinden, en zich als reactie een sterker cultureel bewustzijn gaat ontwikkelen, dan tot dusver het geval was. Indien deze ontwikkeling zich inderdaad zou voordoen, zal men beschermende maatregelen moeten uitwerken op basis van een globaal politiek-culturele visie. De staat, hoe vooruitziend hij ook moge wezen, zal maar vertolken wat er aan wensen en strevingen bij de bevolking aanwezig is, hij zal ook maar subsidiëren wat bewezen heeft efficiënt te zijn; de kritiek van de oppositie en van de publieke opinie waken immers over een voorzichtige politiek. Indien het A.N.V. in staat zou zijn de rol te vervullen van een soort voorlopige ‘Hoge Raad van de Nederlandse Cultuur’, die een visie én een werkprocedure kan ontwikkelen, rekening houdend met alle gemeenschappelijke culturele belangen van Nederland en Vlaanderen zoals de spellingskwestie, de buitenlandse belangen, de bescherming van het Nederlands in vreemde bedrijven of internationale organismen op Nederlandstalig gebied, zou het de uiteindelijke voltooiing van zijn doelstellingen zeer nabij zijn. Mettertijd zou zulke raad kunnen evolueren tot een al of niet verplichte adviesraad voor de beide regeringen. Dit zou veronderstellen dat de gemengde technische commissies ter uitvoering van het cultureel akkoord, met de privé-insteliingen een gemeenschappelijk orgaan zouden vormen. Voor heel
wat aangelegenheden kan men leren van de British Council, de Alliance Française en het Goetheïnstitut.
PAUL JANSSENS