| |
| |
| |
Rol en betekenis van de Grote Raad van Mechelen voor de Nederlanden
Tot de scheiding van Noord en Zuid zich voltrok, heeft het Parlement van Mechelen zijn arbeid als appélrechter voor de Bourgondische en Habsburgse gewesten verricht. Men heeft wel eens betwijfeld of zijn invloed voor de Noordelijke gewesten even groot als voor de Zuidelijke is geweest. Deze twijfel is echter ongerechtvaardigd. Het beste bewijs van de betekenis van de Grote Raad voor de Noordelijke provincies wordt wel geleverd door de vele honderden dossiers, die nu nog als appélzaken uit Holland, Zeeland en Utrecht in het Rijksarchief te Brussel aanwezig zijn.
De betekenis van de Grote Raad voor het noorden blijkt ook hieruit, dat als Holland in 1581 zijn Hoge Raad voor Holland en Westfriesland krijgt, de instructie van deze Raad in hoofdzaak aan die van de Grote Raad van Mechelen is ontleend. Ook is merkwaardig, dat Zeeland tot de herovering van Mechelen door de Spanjaarden in 1585 er niets voor voelde om zijn rechtspraak onder de contrôle van een Hoge Raad te 's-Gravenhage te plaatsen. Zeeland wenste onder de Grote Raad van Mechelen te blijven.
Na de instelling van de Hoge Raad voor Holland, Zeeland en Westfriesland hebben de vroegere uitspraken van de Grote Raad hun gezag behouden. Tussen partijen blijven zij als gewijsden gelden. En in de wetenschap maakte men geen onderscheid tussen de vroegere arresten van de Grote Raad van Mechelen en de latere van de Hoge Raad voor Holland, Zeeland en Westfriesland. De oudste verzameling van arresten van laatstgenoemd college, die van Neostadius, begint dan ook met twee arresten van de Grote Raad van Mechelen.
Het aanzien van de Grote Raad van Mechelen bleef ook in de bloeitijd van de Hollandse rechtswetenschap, in de XVIIde eeuw, bewaard.
De geschiedenis van het Parlement/De Grote Raad voltrekt zich over ca. 320 jaar, indien we vanaf de Ordonnantie van Thionville (1473) tot 1795 tellen; indien we er ook de ingewikkelde groei uit de hertogelijke hofraad en de eerste evolutie van de Grote Raad vanaf ca. 1435 bijtellen, komen we tot een periode van ca. 360 jaar.
Afgezien van het feit dat de terminologie in feite vier maal veranderde, moeten we bedenken dat een instelling, die 360 jaar bestaat, heel wat externe en interne wijzigingen meemaakte, vooral tijdens de Bourgondische, de Spaanse en de Oostenrijkse tijd. Als we over de Grote Raad spreken, is het steeds nodig te preciseren welke Raad we bedoelen, die van de 15de, van de 16de, van de 17de of van de 18de eeuw: immers de organieke reglementen en de procedure pasten zich gedurende drie en een halve eeuw aan de gewijzigde maatschappijevolutie en aan de mentaliteitsverandering aan.
De complexe geschiedenis van het Parlement/De Grote Raad van Mechelen kan in vier grote perioden worden ingedeeld. Vooreerst het ontstaan van de reizende hertogelijke Grote Raad uit de hofraad (ca. 1435-1473). Vervolgens het hoogtepunt: het Parlement van Mechelen (van december 1473 tot januari 1477). Vervolgens, na Nancy en het Groot Privilege, opnieuw de reizende Grote Raad (van februari 1477 tot januari 1504) en eindelijk de langste periode: de Grote Raad van Mechelen (1504 tot 1796).
Het voornaamste en het meest indrukwekkende hogere rechtscollege van West-Europa was zonder twijfel het Parlement de Paris, opgericht ca. 1250 onder Lodewijk IX en waarvoor Karel VII in 1454, na het einde van de Honderdjarige Oorlog, zijn beroemde ordonnantie van Montils-lès-Tours uitvaardigde, in feite het eerste Franse wetboek van procedure.
Een ander voornaam, iets minder belangrijk, rechtscollege was ongetwijfeld het in 1495 door de Reichskammergerichtsordnung van Worms door Maximiliaan I, schoonzoon van Karel de Stoute, voor het Heilig Roomse Rijk opgerichte Reichskammergericht, dat tot 1527 in Frankfurt, dan tot 1693 te Speyer, tenslotte tot 1806 te Wetzlar - waar Goethe, als advokaat aan het Reichskammergericht werkte, er Lotte Buff ontmoette en er zijn Werther schreef -, zetelde.
Vrijwel halfweg - negentien jaar na Montils-lès-Tours en tweeëntwintig jaar vóór Worms - richtte de Frans-Bourgondische Valoishertog Karel de Stoute het derde ‘Grote’ rechtscollege op, het Parlement van Mechelen, dat in eerste instantie bepaalde bevoorrechte personen (als de ridders van het Gulden Vlies,e.a.) en de ‘voorbehouden gevallen’ behandelde, maar eveneens een Hof van Hoger Beroep was voor alle raden en hoven van alle hertogdommen, graafschappen en heerlijkheden ‘des pays de deça’.
Deze drie Groten hebben elkaar wederzijds ongetwijfeld in chronologische volgorde beïnvloed en tussen deze drie hoogste rechtscolleges bestonden heel wat contacten en waren vooral heel wat geschillen inzake bevoegdheid gerezen.
Toen ingevolge het ‘rex est lex’ beginsel, de Westeuropese koningen van Frankrijk, Engeland, Spanje en Portugal de moderne staten door eenmaking en centrale instellingen opbouwden, werd ook in de Lage Landen door de vier Bourgondische hertogen - vooral dan de twee laatste, Filips de Goede en Karel de Stoute - de Europese klok gelijk gezet. Boven de verbrokkeling van de hertogdommen en graafschappen richtten deze vorsten centrale politieke, financiële en gerechtelijke instellingen op, waar- | |
| |
in de in de nieuwe Universiteiten van Leuven en Dôle gevormde legisten en ambtenaren zetelden.
In de meeste hertogdommen en graafschappen waren in de 14de en in de eerste helft van de 15de eeuw al hoven van beroep ingericht boven de dikwijls door ongeletterde rechters geleide plaatselijke hoven. Raden van Vlaanderen, van Brabant, van Henegouwen, van Namen en van Luxemburg, van het Hof van Holland behoren daartoe.
In de Hofraad, die Filips de Goede, met hulp van zijn wijze kanselier, Nicolas Rolin, in bestuurszaken bijstond en die hem op zijn verplaatsingen vergezelde, hield een afdeling die de Grand Conseil genoemd werd, maar waarmee men ook de hele Raad aanduidde, zich ca. 1435-1440 bezig. Van 28 juni 1473 zetelde deze Grote Raad in het oud Paleis te Mechelen.
De oprichting van een volledig soeverein gerechtshof als het Parlement van Mechelen was nodig en logisch, na de mislukking van de onderhandelingen te Trier met Frederik III in oktober-november 1473, ook mede door de bijzondere situatie van de graafschappen Vlaanderen en Artois, die als leengoederen van de Franse kroon, afhankelijk waren van het Parlement de Paris. De Ordonnantie van Thionville, waardoor het Parlement van Mechelen op 8 december 1473 in het leven geroepen werd, was geïnspireerd door de Ordonnantie van Montils-lès-Tours van Karel VII in 1454 en door het Parlement de Paris wat betreft de structuur. Op deze wijze werd door Karel de Stoute de eenmaking der Boergondische hertogen op het juridisch vlak bekroond. Een maand later nam Karel de Stoute een gelijkaardige maatregel voor zijn ‘pays de par-delà’.
Oud Paleis van het Parlement / Grote Raad van Mechelen (1474-1616).
Aquarel van J.B. De Noter (Stadsarchief, Mechelen).
Nadat hij het Verdrag van Atrecht had opgezegd en nadat hij op 12 november 1471 de soevereiniteit van de Grote Raad van Bourgondië, een schepping van Filips de Stoute uit 1386, had uitgeroepen, wat het einde betekende van alle beroepen van Bourgondië op het Parlement de Paris, reglementeerde hij op 2631 januari 1474 de oprichting van de Parlementen van Beaune-St.-Laurent en van Dôle, respectievelijk voor het hertogdom en het graafschap Bourgondië. De beslissing van Karel de Stoute, genomen ‘dans notre ville de Thionville’ had een grote historische betekenis zowel voor Thionville als voor Karel de Stoute zelf, en voor Mechelen.
Thionville, dat slechts twaalf jaar vroeger, in 1461, door een remissiebrief van Filips de Goede bij de ‘pays de par deàa’ gevoegd was, trad nu een tweede maal in de geschiedenis van West-Europa. Een eerste keer gebeurde dat toen Karel de Grote er zeven maal had vertoefd en er in 805 het zogenoemde Groot Capituiarium van Thionville, getekend had. Aldus bleven de namen van Thionville en Mechelen voor eeuwig verbonden.
Anderzijds staat Karel de Stoute in al onze geschiedenisboeken beschreven als een roekeloze, koppige oorlogsman, met een slecht, impulsief en hoogmoedig karakter. Guizot zag in hem de laatste vertegenwoordiger van het uitstervende ridderschap, Huizinga zag in hem een Renaissancefiguur en Bartier een Corneliaanse held. In feite was hij een rechtvaardige vriend, een ontzaglijke werker, een man, die door zijn geestelijke verfijning en morele zuiverheid met hoofd en schouders boven al zijn tijdgenoten uitstak. Om te slagen ontbrak het hem aan ‘een beetje tijd’ en ‘een beetje geld’ en door ‘meer’ te willen, verloor hij alles. Een belangrijk facet van zijn fascinerende persoonlijkheid, dat volledig in de schaduw is gebleven, is zijn wetgevend werk. Tussen 1471 en 1474, op het hoogtepunt van zijn regering, d.w.z. de periode, waarop hij de meeste politieke en militaire successen boekte, juist vóór zijn opeenvolgende nederlagen van Neuss, Elzas-Lotringen, Morat, Grandson en Nancy, heeft hij negen ordonnantiën, twee mandementen en zes patentbrieven ondertekend, bijna alle in verband met de oprichting en de procedure van de Parlementen van Mechelen (‘pays de par deça’), van Beaune-St. Laurent en van Dole (‘pays de par delà’). Samen met zijn ordonnantie van 31 december 1474 over de procedure, een echte codex tegen de lange duur van de processen, is de Ordonnantie van Thionville van 8 december 1473 ongetwijfeld de voornaamste van zijn wetgevend oeuvre. Zij behoort tot de beste, die de hertogen van Bourgondië hebben nagelaten. Zij levert het bewijs dat Karel de Stoute een mens was, die zich met hartstocht voor het recht
| |
| |
inzette, ‘un prince de justice’.
Ondanks zijn conflict met Lodewijk XI, was Karel de Stoute een echte Fransman van het ras van Valois. Als een ware Valois heeft hij al de Bourgondische instellingen eenzelfde Franse vorm gegeven. Thomas Basin een der scherpzinnigste waarnemers van deze periode, en bovendien geen Bourgondiër, heeft reeds de aandacht op dat feit gevestigd. Parlement van Bourgondië, Rekenkamer, Schatkamer, belastingen (amortisatie, zesde penning): alles was Frans, met inbegrip van de wijze waarop de Bourgondische raadsheren in de uitoefening van hun ambt werkten. Terwijl hij Lodewijk XI bevocht en aan zijn onderdanen, zowel in de ‘pays de par deça’ als in de ‘pays de par delà’, verbood in hoger beroep te gaan bij het Parlement de Paris, inspireerde hij zich op ditzelfde Parlement en op de ordonnantie van Montilslès-Tours van Karel VII, ingevolge het unieke prestige van dit koninklijk rechtscollege.
Vooral voor Mechelen had de ordonnantie van Thionville een historische betekenis. Hiermede werd Mechelen, als zetel van het hoogste rechtscollege ‘de tous nos duchez et comtez’, de collega van Parijs (Parlement), Londen (King's Bench), Frankfurt (Reichskammergericht) en Den Haag (Hoge Raad).
En onder de naam Grote Raad van Mechelen zou het Parlement tot 1796 blijven voortbestaan.
Sinds 1473 was het lot van het Parlement-De Grote Raad en van de stad Mechelen zeer innig verbonden. Van de 320 jaar dat het Parlement-De Grote Raad bestaan heeft zetelde het 297 jaar in Mechelen, zes maanden onder de hertogelijke reizende Grote Raad, drie jaar en één maand gedurende de periode van het Parlement, twaalf jaar van de zeven en twintig, gedurende de periode van de reizende Grote Raad na het Groot Privilege, en 282 jaar gedurende de periode van 22 januari 1504 tot 1796. Sinds 1 september 1580 tot 17 september 1585 zetelde hij te Namen en sinds 1746 tot 15 februari 1749 zetelde hij voor een tweede maal in Namen (zes maanden) en twee jaar in Echternach: precies de perioden, waarin Mechelen bezet was.
Dat belangrijke gebeurtenissen als de opstand van 1467, het verblijf van het hof van ca. 1507 tot 1530, de ontploffing van de Zandpoort (1546), de Beeldenstorm (1566), de Spaanse Furie (1572), de Engelse Furie (1580), het verblijf van de Chambre mi-partie (1654-1667) en de opstand van 1718 invloed hadden op de Stad als op de Grote Raad, is zeer logisch. Dat Karel de Stoute de bedoeling had om van Mechelen de hoofdstad van de ‘pays de par deça’ te maken, blijkt o.m. duidelijk uit de andere ordonnantie van Thionville, eveneens op 8 december 1473 getekend, waarbij de financiën gereorganiseerd werden: de Rekenkamer van Rijsel en die van Brugge smolten samen tot één enkele instelling, met bevoegdheid over heel de Nederlanden, die ook te Mechelen werd gevestigd. In dezelfde stad werden daarenboven twee nieuwe afdelingen opgericht, die belast werden met het beheer van alle inkomsten van de vorst: de Kamer van de Schatkist en de Kamer van de Beden. Aldus was Mechelen niet alleen de gerechtelijke, maar ook de financiële hoofdstad van de ‘pays de par deça’ geworden. Het is hierbij duidelijk dat Karel de Stoute een grote sympathie voor Mechelen had, vooral na de buitengewoon hartelijke Blijde Inkomst, die hij begin juli 1467, d.i. slechts veertien dagen na de dood van zijn vader, in de Dijlestad, vóór Leuven, Antwerpen, Brugge, Brussel en Dijon ontvangen had. De beslissing van Karel de Stoute om er het Parlement te vestigen trok de aandacht op de heerlijkheid Mechelen - een enclave in het hertogdom Brabant - en was aldus de basis van Mechelens opgang in de 16de eeuw: immers enkele jaren later kwam Margareta van York er met haar hof. Van ca. 1507 tot 1530, onder Margareta van Oostenrijk, werden alle belangrijke beslissingen niet alleen van de politiek der Nederlanden, maar van die van Europa te Mechelen genomen. In 1559 installeerde Kardinaal Granvelle er de derde zetel: die van de
aartsbisschop van de Nederlanden.
De ordonnantie van Thionville van 8 december 1473
Jean I Carondelet, Eerste Voorzitter van het Parlement van Mechelen (1473-1477), nadien kanselier van Bourgondië.
Schilderij van J.C. Vermeyen (Kon. Musea voor Schone Kunsten, Brussel)
| |
| |
waarvan de 33 artikels in het Bourgondisch Frans van het einde der 15de eeuw zijn opgesteld, heeft aan het Parlement van Mechelen zijn structuur van vier kamers maar verder ook zijn samenstelling, zijn bevoegdheid en zijn zelfstandigheid geschonken. Zij heeft bovendien de verhouding van de nieuwe instelling met de andere raden en vooral die met het Parlement de Paris bepaald.
De samenstelling was groots opgevat: op 8, 9 en 10 december 1473 benoemde de hertog te Thionville de twee voorzitters, de vier ridders, de zes rekwestmeesters, de twaalf leke en de acht geestelijke raadsheren, de twee advokaten-fiskaal, de Procureur-Generaal en zijn substituut, de vier secretarissen, de drie griffiers, de eerste deurwaarder en de achttien gewone deurwaarders: de knapsten onder de Bourgondische juristen. Immers 80% van deze 62 uitverkorenen waren Bourgondiërs, en dit hoewel het Parlement bevoegd was noch voor het hertogdom, noch voor het graafschap Bourgondië. Naast één Portugees (Fernando de Lucenna, nauw verwant met de beroemde auteur Vasco de Lucenna, en behorende tot het gevolg van Isabella van Portugal), kwamen de dertien overigen uit de ‘pays de par deça’ vier Picardiërs, waaronder de bekende Gui de Brimeu, heer van Humbercourt, die samen met kanselier Hugonet te Gent, begin 1477, terechtgesteld werd, zijn neef raadsheer Philippe de Brimeu, en de Prokureur-Generaal Thomas de la Papoire; verder één Luxemburger, de beroemde Ruterius, de burgerlijke griffier Nicolas de Rutre, geestelijke humanist, beschermer van Molinet en oprichter van het college van Atrecht te Leuven, die later in 1502, dank zij Filips de Schone, bisschop van Atrecht werd. Vervolgens één Henegouwer, raadsheer Simon de Lalaing; één uit Luik (of uit Rijsel, dat is niet zeker) voorzitter Jean de la Bouverie, en zes ‘Dietsers’: uit Vlaanderen kwamen raadsheer Filips Wielant, in feite de grootste Vlaamse jurist in deze periode; verder de criminele griffier Antoon de Halewin en de secretaris Paul van Pullem; uit Brabant was raadsheer Arnold van der Beke; uit Holland raadsheer Folpert van Amerongen en uit Mechelen raadsheer Jan de Leeuw of Jean Lyon.
Het leven van deze Mechelaar leert ons hoe men raadsheer in het Parlement of de Grote Raad werd. Tijdens de Blijde Inkomst van Karel de Stoute, op 3 juli 1467, had deze Jan de Leeuw, als raadspensionaris van de stad, tijdens een grootse plechtigheid op de Grote Markt, in naam van de stad de eed van trouw uitgesproken. Amper een maand later, in augustus naar aanleiding van een opstand omwille van het graanstapelrecht maakten de opstandelingen zich meester van zijn woning en stalen al zijn waardevolle roerende goederen, waarna zij zijn woning in brand staken. De Leeuw zelf, die gevlucht was, werd gevangen genomen en, daar de opstandelingen schrik hadden voor de wraak van de hertog, moest hij zich, namens de opstandelingen, naar de hertog begeven ‘pour et affin de obtenir grâce et pardon du dict delict commis par les dâis de Malines’. Vanaf dat ogenblik werd hij Jean Lyon genoemd. Voor zijn succesvolle onderhandelingen, werd hij tot hertogelijk raadsheer en later in 1473 tot raadsheer in het Parlement benoemd.
Tussen 12 december 1473 en 28 januari 1474 kunnen wij in de jurisprudentie van de Grote Raad en van het Parlement de wijziging in de terminologie terugvinden. In een stuk uit een dossier over een zaak van eerste aanleg ontmoeten we voor de laatste keer de benaming Grote Raad. Het gaat hier over een verklaring van de pastoor van Solesmes, Jehan de Westrehem, op 12 december 1473, dus vier dagen na de Ordonnantie van Thionville, in een proces tussen de abdij en de inwoners van Solesmes tegen Mile de Bourbon, hertogelijk raadsheer. In een stuk van 28 januari 1474 - drie weken na de installatie - in een dossier over een zaak van eerste aanleg in een proces tussen Louis Meurchin en Jean le Louchier, heer van Courcelles, komt voor de eerste maal in een stuk van de jurisprudentie van de instelling zelf, hoogst waarschijnlijk het woord ‘Parlement’ voor.
Na de benoeming en de aankomst te Mechelen van de raadsleden werd het Parlement op 3 januari 1474, met veel ceremonieel, in het in ca. 1375 gebouwd Oud Paleis geinstalleerd. Aanwezig waren de ridders van het Gulden Vlies en vele andere personaliteiten. Volgens de legende waren de hertog en de kanselier Hugonet op de plechtigheid aanwezig. Dat moeten we echter tegenspreken. We weten nu dat de bisschop van Doornik, Ferry de Clugny, hoofd van de Grote Raad en van het Parlement, bij afwezigheid van de kanselier, de installatie-plechtigheden voorzat. Immers op 3 januari 1474 waren de hertog, en de kanselier, die hem altijd vergezelde, te Ensisheim, in de Elzas, op weg naar Dijon. De legende werd levendig gehouden door een schilderij van Jehan Coessaert, dat op het stadhuis in Mecheien hangt, maar waarvan nog 9 andere kopieën te vinden zijn te Mechelen, Brussel, Versailles en Wenen.
Een week later, op 10 januari 1474 gebruikte het Parlement al zijn eerste zegel. ‘In fine’ draagt de oprichtingsoorkonde van Thionville de woorden: ‘Ainsi signé par Monseigneur le Duc. J. Gros’. Deze ‘maitre’ Jean (III) Gros, uit een bekende Bourgondische familie van legisten en financiers afkomstig, was in 1450, secretaris van Filips de Goede, nadien
| |
| |
audienciaris of hoofd van de kanselarij van Karel de Stoute, en sinds 1467, controleur van financiën en lid van de Commissie, belast met het beheer van de financiën van de hertog.
Het feit dat hij in 1473 een nicht van kanselier Hugonet huwde, droeg zeker bij tot zijn succesrijke loopbaan, hoewel er ook familiale banden waren met de raadsheer en de latere kanselier Thomas de Plaine en met de grote Vlaamse jurist, raadsheer Filips Wielant. Ofschoon hij na 1477 tot penningmeester van de Orde van het Gulden Vlies werd benoemd, koos hij, zoals Commynes vroeger had gedaan, de partij van Lodewijk XI en hij eindigde, in 1483, één jaar vóór zijn dood, zijn loopbaan als hoofdgriffier van
Copyright L.-Th. Maes
B. Van den Daele fecit
| |
| |
het Parlement de Dôle.
Zijn mooi portret door Rogier van der Weyden bevindt zich in het Art Institute te Chicago. Het is wel merkwaardig dat het eerste arrest ‘donné en nostre Court de Parlement à Malines’, gedateerd op 2 april 1474, een proces behandelt tussen deze Jean (III) Gros en de Stad Mechelen. De Stad betwistte hem namelijk de benoeming tot een stadsambt, ‘les clergies et sécretaires dépendant de la Loi de Malines’, dat hij rechtstreeks van de hertog had gekregen. Waarschijnlijk om zijn onafhankelijkheid ten overstaan van de hertog aan de buitenwereld te affirmeren, stelde het Parlement in zijn eerste arrest de Stad Mechelen in het gelijk.
Een ander belangrijk proces uit deze periode behandelde het geschil omtrent de ketting over de Zenne, die de Mechelaars te Heffen, omwille van het niet nakomen van het stapelrecht, tegen de Brusselse, Antwerpse en Leuvense schepen gespannen hadden. Dit ligt bewaard in een mooi infolioregister uit de
Viglius ab Aytta, raadsheer uit Friesland (toegeschreven aan Pourbus)
(Uffizi, Florence)
laatste helft der 15de eeuw op het Mechels stadsarchief.
Gedurende de drie jaren dat het Parlement zetelde werden 244 arresten uitgesproken, het eerste op 2 april 1474, het laatste op 31-1-1477.
Een instelling, die zich in een stad vestigt, brengt niet alleen prestige, maar ook een gevoelige materiële welstand mee. Men begrijpt dan ook dat de Stad Mechelen alles gedaan heeft om het Parlement binnen haar muren te hebben en te houden. Daarom waren de raadsheren van alle accijnzen ontslagen. Hier moeten wij evenwel onderstrepen dat de rechterlijke afdeling van de hertogelijke hofraad, de reizende Grote Raad, reeds van 28 juni 1473 te Mechelen op het Oud Paleis vergaderde. Misschien was dit het gevolg van een brief van 23 april 1473 van de voorzitter van de toenmalige Grote Raad en nadien de eerste voorzitter van het Parlement en in 1480 kanselier Jehan I Carondelet waarin deze de magistraten aanraadde aan de hertog de gevraagde bede te schenken als het beste middel om te verkrijgen, dat het Parlement zich definitief te Mechelen zou vestigen, wat acht maand later gebeurde. Anderzijds werd door de Stad een som van 600 florijnen op de begroting uitgetrokken voor de aankoop van een huis voor deze Jehan I Carondelet. Tijdens de periode dat het Parlement en de Grote Raad te Mechelen verbleef, stelt men dan ook een gevoelige groei van de accijnzen vast. Het hoogste rechtscollege van de ‘pays de par deça’ is ongetwijfeld de oorzaak van een grotere consumptie van artikelen en waren van eerste noodzaak wegens de voortdurende en veelvuldige verblijven van de partijen, advokaten, procureurs, deurwaarders en andere personen, die zich naar het Parlement/De Grote Raad te Mechelen moesten begeven.
De meeste Bourgondische raadsheren van het Parlement bewoonden te Mechelen prachtige herenhuizen, waarvan er verschillende in het begin van de 16de eeuw de inzet waren van door de afstammelingen gevoerde processen vóór de Grote Raad: o.a. de Hugonet's, de Carondelet's, de Vurry's en de Lucenne's.
De dood van Karel de Stoute maakte een einde aan de activiteiten van het Parlement, hoewel ‘de Mechelaar’ Carondelet zich sterk inspande om de Grote Raad te Mechelen te kunnen doen blijven en met het Groot Privilege, Maria van Bourgondië en Maximiliaan begon de jurisprudentie van de reizende Grote Raad tot dat deze opnieuw door Filips de Schone in 1504 te Mechelen werd gevestigd, met twee kamers, één voorzitter en veertien raadsleden - negen leken en vijf geestelijken - om er tot 1794 toen hij in de richting van Wenen vluchtte -
| |
| |
te blijven. Als de voornaamste ordonnantie uit deze lange periode kan men die van Filips II op de procedure, een ware codex, uit 1559 beschouwen.
Hoewel de grootste bloei in de eerste helft der 16de eeuw valt, verloor de Grote Raad voortdurend meer bevoegdheid, ten dele omdat bepaalde Raden soeverein werden verklaard. Zo viel in 1515 Henegouwen af, in 1530 Brabant en in 1782 Luxemburg en Doornik/ Het Doornikse. Anderzijds betekende de afstand van landsgebied tijdens de 80-jarige oorlog en de oorlogen van Lodewijk XIV eveneens verlies van bevoegdheid voor de Grote Raad; het zwaarste verlies vond plaats in de jaren 1580-1585, toen Holland, Zeeland, Utrecht, Friesland en Gelderland (behalve het kwartier Roermond) verloren gingen.
Maar via de jurisprudentie van de Hoge Raad van Holland en Zeeland, die zelf op de Grote Raad steunde, straalde zijn invloed zich tot in Zuid-Afrika uit. Verder onttrok zich in 1659 Artesië en in de periode 1675-1700 bepaalde gedeelten van Vlaanderen, Henegouwen en Luxemburg. Dit alles komt zeer duidelijk tot uiting op het zegel van de Grote Raad, waarop rondom de vorst de wapens staan afgebeeld van de gebieden die van de Grote Raad afhingen.
Welnu men kan met de jaren het bevoegdheidsverlies op het zegel via de wapens zien verminderen. Duidelijker nog komt dit bevoegdheidsverlies tot uiting op de rechtshistorische evolutieve competentiekaarten.
Niet alleen hebben de grootste juristen er gezeteld en hebben de voornaamste grote figuren er in processen gedefileerd, maar ook de grootste kunstenaars hebben er voor gewerkt. Zo hebben er al de grote Nederlandse juristen van Europese faam, zo als Jean I Carondelet, Filips Wieiant, Jean II Carondelet, Nicolaas Everaerts, Hiëronymus van Busleyden, Lambert de Briaerde, Joachim Hopperus, Viglius ab Aytta, Jan Richardot, Pieter Peckius, Jacob Boonen, Christophe-Ernest de Baillet, Henri de Vicq, Diodore van Thulden, Jacob Stalins, Jan-Baptist Christyn, Jan-AIfons de Coloma, Simon en Goswin de Fierlant er deel van uitgemaakt.
Vóór het Parlement en zijn opvolger, de Grote Raad, voerden beroemde personen uit de ‘aanzienlijke geslachten’ hun processen, zoals Giovanni Arnolfini, Olivier de la Marche, Everaert 't Serclaes, François 1er, Simon de Taxis, Lamoraal van Egmond, Willem van Oranje, Bousbecque, Béatrice de Cusance, Willem III en zovele anderen. Langdurige processen handelden over de Scheldekwestie, de milieuvervuiling of over persdelicten.
Anderzijds hebben vanaf de primitieven tot de 18de eeuw vele beroemde kunstenaars als Jan Van Eyck, Rogier van der Weyden, Adriaan Isenbrant, Joos van Kleef, Johan C. Vermeyen, Raphaël, Jan Gossaert, Jan Mone, Barend van Orley, Michiel Coxcie, Pieter Pourbus, Simon en Cornelis de Vos, Rombout en Laurent Keldermans, Pieter Pauwel Rubens, Antoon Van Dijck, J.P. Sauvage, C. Herreyns, Carl Van Loo en zovele anderen voor de Grote Raad en voor zijn raadsheren gewerkt. Hun portretten van de raadsheren hangen in alle grote musea van de wereld.
Het is opvallend dat de procedure, van Frans-Bourgondische herkomst, vóór de Grote Raad, zowel in Eerste Aanleg als in Hoger Beroep in grote trekken veel gelijkenis biedt met die van nu. Een groot onderscheid was evenwel dat de civiele arresten niet gemotiveerd werden, daar de rechters de motieven van hun rechtspraak als een geheim beschouwden.
Wanneer de rechtspraak van de Grote Raad, ook na 1580, in de 17de en 18de eeuw boven de Moerdijk in Frankrijk en in het Heilig Roomse Rijk bekend geraakte, en aanwijsbare invloed naliet, is dit grotendeels aan de verzamelingen van de acht arrestisten met hun commentaar op de rechtspraak te danken. Zij kunnen in twee groepen worden onderverdeeld. Een eerste groep bestaande uit Willem de Grispere, Paul van Christynen, Pieter Cuvelier, Claude de Humayn en Nicolas du Fief werkte in de tweede helft der 16de eeuw tot aan de tweede helft der 17de eeuw, terwijl de tweede groep in de 18de eeuw uit Remi-Albert Du Laury, Jan-Alfons de Coloma en Jean-Baptiste Hony bestond.
De Bibliotheek van de Grote Raad vormt met haar 700 titels en ca. 1500 banden, meestal in folio's, waarvan vele post-incunables, en een twintigtal zeer merkwaardige handschriften, een der rijkste verzamelingen rechtswerken uit de 16de, 17de en 18de eeuwen. Deze unieke verzameling bevindt zich op het stadsarchief, d.i. het Oud Paleis te Mechelen, in de zaal, waar de Grote Raad gedurende ca. 120 jaar zetelde. Het zeer rijke archieffonds van de registers en de jurisprudentie van het hoogste rechtscollege der Nederlanden is een uitmuntend rijke bron voor de historici van alle disciplines, die het verleden bestuderen. Op het Algemeen Rijksarchief te Brussel alleen al zijn er in totaal ca. één kilometer archiefstukken. Verder worden er belangrijke archieffondsen bewaard te Rijsel, Dijon, Parijs, Simancas, Wenen, Aarlen en Mechelen, evenals in een aantal Staats-, Stads- en privé-archieven van de ‘pays de par deça’.
De continuïteit van de reeks arresten, sinds de tweede helft der 15de eeuw tot op het einde van de 18de eeuw en het uitgebreide ressort van het Parlement-De Grote Raad bezorgen aan dit fonds een uitzonderlijk belang, vooral omdat de verzameling sententieregisters en procesbundels uit de 15de en 16 de eeuw, zowel in eerste aanleg als de beroepen uit
| |
| |
Vlaanderen, Holland, Mechelen, Namen, Luxemburg, Doornik, het Debattenland en andere ressorten, in zo grote getale zijn overgebleven. Men kan dan ook poneren, dat deze verzameling uit het Herfsttij der Middeleeuwen uniek is, vooral als men weet dat in het archief van het Parlement de Paris en in dat van het Hof of de Hoge Raad van Holland uit deze vroege periode slechts enkele dossiers zijn overgebleven. Zo uiteenlopende disciplines als de politieke internationale en nationale, de sociale, economische en de kerkelijke geschiedenis, de geschiedenis van de geografie, de genealogie, de geschiedenis der instellingen en de rechtsgeschiedenis, de geschiedenis van het erfrecht, van het Volkenrecht en van het internationaal privaatrecht, de cultuur- en ideeëngeschiedenis, de regionale en lokale geschiedenis kunnen het archieffonds met de registers en dossiers, de reeksen Correspondance, Mémoriaux en het Office Fiscal, zowel de Grand als de Petit Criminel, met veel nut bestuderen.
Kon men het systematisch onderzoek van de registers en bundels doen, zoals Prof. J. Th. De Smidt, van de Universiteiten van Leiden en Amsterdam met zijn team dat deed voor de Beroepen van Holland, dan zou men een totaal ander beeld krijgen van ons nationaal verleden. Het zou bv. ongetwijfeld merkwaardige resultaten opleveren de Tachtigjarige Oorlog via de procesbundels van de Grote Raad te bestuderen, zoals Prof. P.C. Timbal voor de Honderdjarige Oorlog deed via de registers van het Parlement de Paris. Men zou hetzelfde kunnen doen voor de receptie van het Romeins recht, voor de jansenistische of jozefistische tendenzen van de raadsheren, voor de economische hervormingen van Prié, voor de algemene hervormingen van Maria-Theresia en Jozef II, voor de invloed van de ideeën van Beccaria via Goswin de Fierlant op de criminele processen van de tweede helft der 18de eeuw, enzomeer.
De historicus en de historisch bewuste intellektueel zal vooral belang stellen in de externe geschiedenis van deze prestigieuze instelling. De jurist en de rechtshistoricus zal zich vooral door de procedure, de inhoud en de analyse van de aldaar gevoerde processen aangetrokken voelen. De meer sociologisch-historisch geïnteresseerde zal naar de sociale achtergrond van de leden (voorzitters, raadsheren, procureurs-generaal, advokaten-fiskaal, secretarissen, deurwaarders, advokaten en procureurs) en van de partijen peilen. De algemeen ontwikkelde mens zal in de Grote Raad, die door mensen werd gevormd en geworden is wat mensen er van gemaakt hebben, de mens zoeken, met zijn zin naar recht en rechtvaardigheid.
L. TH. MAES
Hoogleraar U.I.A.
Fragment van de oudste originele, maar slecht gerestaureerde Scheldekaart, 1468-69. Deze kaart diende als getuigstuk bij het merkwaardigste van alle Scheldeprocessen over de tol van Iersikeroord, op de Hont of Westerschelde. Boven rechts: de stad en binnenhaven van Bergen op Zoom, boven links: het eiland Tholen (Algemeen Rijksarchief, Brussel).
|
|