Verder regionaliseren?
Men kan na de verkiezingen in België zowel beweren dat er niets veranderd is als dat er fundamentele verschuivingen zijn gebeurd.
De ontslagnemende regering was samengesteld uit drie partijen: de Belgische Socialistische Partij die het premierschap had opgeëist, de Christelijke Volkspartij en de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang, zijnde de liberalen.
De uitslag van de verkiezingen van 10 maart, die door de val van de net nog niet één jaar oude regering Leburton, noodzakelijk waren geworden, moet regionaal worden bekeken, omdat er belangrijke regionale verschillen zijn.
In Vlaanderen verliest de Belgische Socialistische Partij 2% van haar kiezers, de CVP wint daar 2%, de PVV gaat 1% vooruit en de Volksunie verliest nagenoeg 2%. Voor de zetelverdeling wordt dit voor de Kamer een verlies van 2 zetels voor de BSP, een winst van 3 zetels voor de CVP, een status quo voor de PVV en merkwaardig genoeg een winst van één zetel (Brussel) voor de Volksunie.
In Wallonië is er een gunstige verschuiving voor de B.S.P. en de zusterpartij van de C.V.P., de P.S.C. (Parti Social Chrétien), verlies voor de liberalen en voor de regionale waalse partij: het Rassemblement Wallon.
Te Brussel smelten deze verschuivingen samen in een lichte vooruitgang van de traditionele partijen, ten koste van de Brusselse francofone partij, het F.D.F. (Front Démocratique Francophone). De Volksunie gaat licht vooruit en sleept een bijkomende zetel in de wacht.
De kommunistische partij handhaaft zich op een laag peil. Zij kreeg het nogal te verduren van revolutionaire splintergroepen. Hoewel de verschuivingen tussen de partijen onderling zeker niet sensationeel kunnen worden genoemd, kan aan een aantal vaststellingen niet worden voorbijgegaan. Belangrijk is daarbij de situatie die vóór de verkiezingen was gegroeid.
Enerzijds waren, de één al vroeger dan de andere, vóór de verkiezingen, de traditionele formaties overgegaan tot de vorming van autonome regionale vleugels, zoniet van afzonderlijke partijen. Alleen de Belgische Socialistische Partij heeft zich tegen deze evolutie verzet.
Anderzijds werd vóór de verkiezingen gesteld dat de inzet was: sociaal-economische opties (beheer door het rijk van belangrijke economische sectoren, zoals bv. de energiesector), ethische problemen (legalisering van de abortus) en de onderwijssector. (België heeft namelijk een zeer belangrijk door het rijk te subsidiëren net van confessionele scholen).
Een paar besluiten liggen voor de hand. Inzake overheidsparticipatie in belangrijke energiesectoren - vooral dan de petroleumsector - heeft men in Vlaanderen eerder behoudsgezind gekozen, ook al omdat vroegere pogingen in de richting van staatsparticipatie in de schandalenrubriek waren terechtgekomen of op zijn minst niet rendabel bleken te zijn.
De winnende partijen hebben zich tegen overheidsinmenging (P.V.V.) of hoogstens voor een overlegeconomie (C.V.P.) uitgesproken. De Volksunie was op dat punt niet altijd erg duidelijk. De B.S.P. was pro en verloor.
Wat de ethische en de onderwijsproblemen betreft, kan men er niet omheen - de cijfers hebben dit herhaaldelijk en ten overvloede bewezen -, dat een zeer grote meerderheid van de bevolking in Vlaanderen gesensibilizeerd is door afgetekende standpunten pro en contra, zoals die in de partijprogramma's van B.S.P. en C.V.P. zijn opgenomen en weinig houvast heeft aan een ‘pluralistisch geïnspireerd’ programma zoals dat van de V.U. De P.V.V. van haar kant had het voordeel dat haar minister Vanderpoorten een weliswaar omstreden maar toch concreet voorstel tot regeling van de abortus op zak had. In die omstandigheden moet men niet ver zoeken naar een verklaring voor het feit dat de regionale partijen voor de gelegenheid een aantal kiezers die zij in vroeger tijden van de traditionelen hadden afgesnoept, hebben moeten teruggeven. Zij hadden de grote partijen die kiezers ontnomen omwille van een behoudende unitaire politiek die inhield dat de gewesten zich benadeeld voelden, zodat zich de behoefte aan het ‘baas in eigen huis’ scherp manifesteerde. Ook is het vlaams-nationalisme in Vlaanderen geen ijdel woord. Vele Vlamingen kunnen zich - ook na anderhalve eeuw Belgisch bewind - nog steeds niet in de huid van een ‘echte’ Belg steken.
Zo kan men stellen dat een aantal breedmaatschappelijke opties de uitslag van de jongste belgische verkiezingen hebben bepaald. Toch zou men er verkeerd aan doen daaruit te besluiten dat de zogenaamde ‘institutionele’ problemen, met name de regionalisering op de achtergrond is geraakt. Integendeel zou men zelfs kunnen beweren dat precies de aan gang zijnde regionalisering het karakter van de verkiezingen, en de uitslag ervan, in hoge mate hebben bepaald.
De B.S.P. behaalt in Vlaanderen precies de tegenovergestelde resultaten van de waalse Parti Socialiste Beige. De liberalen gaan in Vlaanderen afgetekend vooruit, in Wallonië bijten ze in het zand. De christen demokraten winnen in beide landsgedeelten, maar zij komen niet meer tot een duidelijk overlegorgaan, laat staan tot een onderling sluitend programma. Zo we ons tot deze drie voornaamste politieke ideologieën beperken, tellen we minstens vijf partijen, netjes opgedeeld in de twee gewesten. En wat belangrijk is: de grens van die partijen loopt dwars door Brussel. Voor de eerste keer in de belgische geschiedenis hebben alle belgische partijen te Brussel een aparte lijst voor Vlamingen en voor franstaligen voorgedragen. De laatste gemeenschappelijke lijsten zijn ook te Brussel gewoon verdwenen. Wat ons tot de ontstellende vaststelling moet leiden dat er van enige ‘belgische’ partij gewoon geen sprake meer kan zijn. (Zouden er dan toch geen Belgen zijn?).
Een en ander zal dan ook wel bepalend zijn voor het toekomstig beleid inzake regionalisering. De grote overwinnaar van deze verkiezingen, de christelijke volkspartij, dankt haar overwinning in grote mate aan een afgetekende regionale identificatie, vooral ten opzichte van haar waalse zusterpartij, die daar op haar beurt, haar voordeel heeft uit gehaald. Aan deze ‘vlaamse’ identificatie heeft zij het te danken dat zij zulke overtuigde regionalisten die ook altijd voor haar maatschappelijke opstelling gewonnen waren, maar zich als regionalisten tekortgedaan voelden, heeft kunnen terugwinnen.
Indien in het labyrinth van politieke compromissen dat in het huidig belgisch bestel aan de basis ligt van elke politieke regerings- en besluitvorming, aan de evolutie van deze feiten de nodige aandacht zou worden besteed, dan is het niet uitgesloten dat de verkiezingen van 10 maart 1974 een stap vooruit betekenen in de richting van een daadwerkelijke regionalisering.
JAN DE GRAEVE