naar in de taalwetten uitdrukkelijk was verwezen om ook het onderwijs in een andere taal in de faciliteitsgemeenten te organiseren, werd veranderd.
Om de juiste draagwijdte van die klungelarij duidelijk te stellen, is het noodzakelijk de dingen legistiek van nabij te ontleden.
De schoolpaktwet van 29 mei 1959 bepaalt, in artikel 4:
‘Het recht van de ouders om de aard van opvoeding voor hun kinderen te kiezen, sluit de mogelijkheid in, over een school naar hun keuze op een redelijke afstand te beschikken.
Onverminderd het recht hem toegekend door artikel 3, eerste lid, is de Staat verplicht, teneinde de vrije keuze van de ouders te eerbiedigen:
1o op verzoek van ouders die niet-konfessioneel onderwijs wensen en op een redelijke afstand geen school vinden, waarvan tenminste twee derden van het personeel houder is van een diploma van het niet-konfessioneel onderwijs, hetzij een Rijksschool of afdeling van een Rijksschool te openen, hetzij de kosten van het vervoer naar zulke school of afdeling op zich te nemen, hetzij een bestaande niet-konfessionele vrije school in de subsidieregeling op te nemen;
2o op verzoek van ouders die konfessioneel onderwijs wensen en op een redelijke afstand geen school vinden, waarvan ten minste twee derden van het personeel houder is van een diploma van het konfessioneel onderwijs, een bestaande konfessionele vrije school in de subsidieregeling op te nemen.
De Koning bepaalt hoeveel ouders er nodig zijn, opdat de Staat de in dit artikel bepaalde verplichting op zich dient te nemen. Hij bepaalt eveneens wat onder redelijke afstand moet worden verstaan’.
Het koninklijk besluit van 14 maart 1960 bepaalt inderdaad, in zijn artikel 3 dat er, voor het bewaarschoolonderwijs en voor het lager onderwijs, 16 ouders vereist zijn, en dat de ‘redelijke afstand’ op 4 km is bepaald. Wij achten het nochtans belangrijk ook te verwijzen naar de eerste twee artikelen van dit koninklijk besluit.
art. 1 ‘De vrije keuze van de ouders, zoals bepaald in artikel 4 van de wet van 29 mei 1959, is toepasselijk op het onderwijs met volledig leerplan. Bovendien is zij toepasselijk per taalstelsel:
in de tweetalige gemeenten, wat de inrichtingen voor bewaarschoolonderwijs, lager onderwijs en middelbaar onderwijs betreft;
in de provincie Brabant, wat de inrichtingen voor normaalonderwijs betreft’.
art. 2 ‘Voor de toepassing van artikel 4 van de wet van 29 mei 1959, dient onder “ouders” verstaan, het gezinshoofd, de voogd of degene aan wiens hoede het kind is toevertrouwd. Bovendien kunnen slechts in aanmerking worden genomen, enerzijds de ouders die een kind hebben laten inschrijven of zich er schriftelijk toe verbinden het te laten inschrijven als regelmatige leerling in een vrije konfessionele school van hun keuze, anderzijds de ouders die er zich schriftelijk toe verbinden een kind in een rijksschool te laten inschrijven.
Het bij dit artikel bedoelde verzoekschrift moet ingediend zijn vóór 1 december, die voorafgaat aan het schooljaar waarop het betrekking heeft’.
Uit deze teksten blijkt, dat er steeds een verzoek moet uitgaan van de betrokken ouders, en dat de wetgever wel degelijk voor ogen heeft gehad dat een minimum-aantal ouders met name moet worden bepaald. Dit laatste blijkt overigens ontegensprekelijk uit het verslag van de heren Lefèvre, Collard en Destenay namens de kamerkommissie voor openbaar onderwijs, bij de schoolpaktwet. Daarin lezen wij inderdaad dat de vraag werd gesteld of de verwijzing naar een aantal ouders niet beter zou worden vervangen door een verwijzing naar het aantal kinderen van die ouders. In het verslag lezen wij: ‘De minister bevestigt dat men kan overwegen in het uitvoeringsbesluit het ‘vereiste aantal ouders’ vast te stellen, rekening houdend met ‘een redelijk minimum-aantal kinderen’.
Pastorij in St-Maartens-Voeren, van waaruit kanunniken-priesters de Voerstreek, Nederlands Zuid-Limburg en het Platdiets taalgebied bedienden, thans overgenomen door het ministerie voor Nederlandse Cultuur
Limbuphoto