Nationaal besef
In zijn artikel in ‘Neerlandia’ 1973, nr. 3 ‘Lief en lastig zijn voor elkaar. Samenleven in Nederland anno 1973’, wijst Couwenberg op het zwakke nationale besef van de gemiddelde Nederlander en op het feit dat er nauwelijks een bindende nationale gedachte bestaat.
Tengevolge daarvan is het een uiterst moeizaam proces om tot een nationale eenheidsbeleving te komen. Nochtans, zo stelt hij terecht, kan geen enkele samenleving buiten een zekere integratie en eenheidsbesef, zodat moet worden gewaakt voor een evenwicht van de krachten die eenheid, integratie en harmonie bevorderen en de krachten die verscheidenheid, pluriformiteit en daaruit voortvloeiende verdeeldheid cultiveren. Harmonie en conflict hebben ieder hun eigen functie in een gezonde vitale samenleving. De schrijver ziet, met name ook in de tegenwoordige tijd, een onderwaardering van de factoren van nationale integratie en nationale solidariteit, een onderstreping van verscheidenheid en verdeeldheid en een overtrokken zich richten op een eenheidsbeleving aanvankelijk in Europees en thans in wereldverband, niet zelden gepaard gaande met een voortschrijdende verloochening van eigen identiteit.
Evenmin als het ANV heeft Couwenberg vrede met die onderwaardering van nationaal besef en, in aansluiting op zijn publikatie van 1967 ‘Herlevend nationalisme’, formuleert hij een aantal gemeenschappelijke kenmerken, die even zovele bindende elementen zijn. Hij komt aldus tot wat hij noemt een pluralistisch gefundeerde nationale gedachte. Men zou kunnen zeggen dat het geesteskenmerk van Nederlanders een gerichtheid op eenheid in verscheidenheid is.
Ik kan, met de nuchtere en scherp geformuleerde analyse van ons volkskarakter en met zijn op versterking van nationaal besef gerichte beschouwingen in grote lijnen instemmen en heb er slechts behoefte aan daarbij enkele kanttekeningen, of liever enkele aanvullende opmerkingen, te maken. Zij hebben geen fundamentele betekenis, maar zijn van praktisch-psychologische aard, samenhangende met de vaagheid van algemene woorden.
Tengevolge van de uitbarsting in de laatste wereldoorlog van nationalistische superioriteitsgevoelens en -ideologieën, met alle gevolgen van dien, is reeds het woord ‘nationaal’ voor velen in een kwade reuk komen te staan. Ik meen dat daarvoor begrip kan worden opgebracht. Het is immers met een zo algemeen begrip als ‘nationaal’, evenals met vele andere algemene begrippen als ‘algemeen belang’, ‘rechtvaardigheid’, ‘democratie’ enz., zó, dat zij heel verschillende ladingen kunnen dekken en in de loop van de geschiedenis ook heel kwalijke ladingen hebben gedekt en ook thans nog dekken. Dat betekent niet dat men, op grond van een historisch misbruik, deze op zichzelf waardevolle begrippen zonder meer kan verloochenen. Dat betekent wèl dat degenen, die het toch willen opnemen voor nationaal besef - en aldus, zonder superioriteitswaan, niets anders tot uitdrukking willen brengen dan dat het deel uitmaken van een volk met een eigen gezicht, met een eigen beschavingspatroon, wezenlijke waarde heeft voor ons leven - gehouden zijn de inhoud van het begrip ‘nationaal besef’ te preciseren. Dit is te meer noodzakelijk omdat zij die alle heil uitsluitend verwachten van wereldverbanden en eigen identiteit miskennen, veeltijds opzettelijk het woord ‘nationaal’ in die kwalijke sfeer houden en vaagheid dit in de hand werkt. Bij pogingen tot precisering is het uiteraard niet nodig dat geen nuanceverschillen meer zouden mogen bestaan, maar duidelijk moet komen vast te staan dat afgewezen worden aan ons volk wezensvreemde ideologieën. Het is vooral die poging tot precisering van Couwenberg die ik zo uiterst nuttig vind, ook al meen ik persoonlijk dat zij wel wat erg formeel is uitgevallen en dat met name het hebben van een gemeenschappelijke taal mede als een belangrijk positief element moet worden aangemerkt.
De noodzaak van precisering in het bijzonder voor een beweging als het A.N.V. kwam mij scherp voor ogen te staan toen ik vrijwel tegelijkertijd met de lezing van Couwenberns artikel enkele geschriften in handen kreeg van een politieke groepering de Nederlandse Volksunie genaamd.
Het programma van die groep - opgenomen in een bijzonder nummer van het ledenblad ‘Wij Nederland’ - is in rustige bewoordingen gesteld, bevat een aantal beleidspunten, die vrijwel een ieder aanspreken, en een aantal andere concrete punten waarover in ons volk ingrijpende meningsverschillen bestaan. Als totaal blijft de indruk achter van een zeer rechts georiënteerde partij, die zich afzet tegen vele heden ten dage nogal gangbare opvattingen en strevingen. Zo gezien niets bijzonders: een van de vele uitingen van verscheidenheid van opvatting, zo kenmerkend voor ons volk.
Bij daaropvolgende kennisneming van een gewoon nummer van ‘Wij-Nederland’, rijst echter een veel radicaler en bepaald bedenkelijk beeld op. Krassere termen om het gebeten zijn op ‘links’, en voor elk deel ook op degenen, die daarmee in het bestaande kabinet samenwerken, tot uitdrukking te brengen kunnen nauwelijks worden gevonden: ‘neo-Marxistische coalitie door duistere machten tot stand gebracht’, ‘rode terreur’, ‘beestmensen’, enz., een oproep tot contra-terreur en tot het denken in termen van oorlog zomede een oproep, om zich aan te melden en te