althans, voor wat België betreft, alleszins een bijkomende zeer belangrijke moeilijkheid.
Uw Nederlandse collega wijst er op dat de invloed van de regering in België op de Limburgse universiteit kleiner is dan de invloed van de Nederlandse regering op de toekomstige universiteit van Nederlands-Limburg. Zag u ten gevolge daarvan ook problemen om de juiste gesprekpartners te vinden?
Claes: Inderdaad was er op dat punt sprake van verschillende uitgangspunten. Door de Belgische wetgeving van begin '70 hebben al de universiteiten een ruime vorm van autonomie gekregen. Zij zijn allemaal op een voet van gelijkheid geplaatst voor wat betreft de betoelaging, de financiering. Uiteraard is er een uitgebreide controle op de aanwending van de fondsen en zo meer. Maar voor het overige beschikken de universiteiten via autonome verkozen beheersorganen inderdaad over werkelijk ruime zelfstandigheid. Ik geloof dat dit beantwoordt aan een algemene wil tot democratisering van het onderwijsbestel en ik denk niet dat de Belgische regering daarop moet terug komen. Anderzijds echter lijkt mij dat ook weer geen hinderpaal te zijn voor datgene waar wij nu over spreken. Ik meen bovendien stellig te weten dat men in al de geïnteresseerde Limburgse milieus positief staat ten opzichte van samenwerking met Nederlands-Limburg. Het (Belgisch-) Limburgs Universitair Centrum, dat per definitie een weliswaar pluralistisch, maar vrij centrum is, beschikt inderdaad over ruime vormen van autonomie, maar bijvoorbeeld op het punt van de diploma's zal toch duidelijk wetgevend werk moeten worden verricht. Zeer zeker ook als er bijvoorbeeld in Nederlands-Limburg bepaalde investeringen zouden moeten plaatsvinden met hulp van Belgisch-Limburg. In zo'n geval zou men uiteraard ook niet buiten de medewerking van de Belgische regering kunnen.
Maar de bezwaren en problemen die u nu noemt waren niet van dien aard dat er niet aan een oplossing te denken viel?
Claes: Ik moet nu niet gaan antwoorden in naam van mijn opvolger. Maar op het punt van verder overleg had ik een duidelijke suggestie gedaan, die hierin bestond dat de verantwoordelijken voor het beheer van het Limburgs Universitair Centrum, vergezeld door een autoriteit van de Belgische regering, die per definitie de regeringsafgevaardigde kan zijn, weliswaar met behoud van een regelmatig contact met de Belgische regering, de gesprekken zouden kunnen voortzetten. Voor wat deze zaak betreft zie ik dus geen enkel praktisch probleem meer.
U had ook kunnen denken aan meer technische, bouwkundige en organisatorische samenwerking?
Claes: Daar moet ik u eerlijk op antwoorden, dat ik erg vreesde dat wij op dat punt inderdaad niet tijdig zouden klaar komen. Dat moet ik eerlijk zeggen.
Vindt u dat de beide Limburgen voldoende geprobeerd hebben tot samenwerking te komen?
Claes: In elk geval moet ik u zeggen dat ik, toen ik minister was, regelmatig door de Belgisch-Limburgse autoriteiten werd aangepord om de contacten met Nederland te itensifieren en om in de mate van het mogelijke de Limburgse autoriteiten er bij te betrekken. Ik meen dus wel - ik kan natuurlijk minder oordelen over Nederlandse zijde - dat men van Belgisch-Limburgse zijde inderdaad duidelijk en regelmatig impulsen heeft pogen te geven en ik veronderstel dan ook dat, zodra er een nieuwe Nederlandse regering zal zijn, men vanuit Hasselt mijn opvolger zal aanporren om contacten te leggen met de nieuwe Nederlandse collega.
Als u nu nog minister van Nationale Opvoeding zou zijn zou u dan aan deze zaak hebben doorgewerkt? En zo ja, hoe zag u dan de verdere procedure?
Claes: Zeer zeker. En ik had gedacht dat er dan ook wel een definitieve timing afgesproken had kunnen worden voor wat betreft het probleem van de diploma-erkenning. Ik geloof inderdaad dat we al zóver waren dat er een afspraak kon worden gemaakt over een datum waarop die zaak geregeld zou moeten zijn. Dat is één.
Op de tweede plaats dacht ik ook dat zeker gemakkelijk tot stand zouden zijn gekomen periodieke bijeenkomsten van de plaatselijk geïnteresseerde instellingen en geledingen samen met vertegenwoordigers van het centrale gezag. Die twee zaken waren zeer haalbaar.
U ziet dus op dit moment nog kansen voor samenwerking?
Claes: Ik aarzel geen seconde. Mijn antwoord is: ja. Absoluut. Het is dan ook te hopen dat de gesprekken daarover zo snel mogelijk, met de Nederlandse regering zullen worden hervat.
JOH. THYSSEN