| |
| |
| |
Mens, onderneming en bestuur in Limburg
De betekenis van onderzoek en van wetenschappelijke begeleiding
Bij de ingrijpende economische, technologische en sociologische veranderingen die ook in de provincie Limburg op uitzonderlijk snelle wijze plaatshebben, stapelen zich de argumenten op voor een afdoende oplossing van de achterstand die zich elders in den lande minder spectaculair heeft aangediend.
Wij zullen trachten een analyse te geven van wat er aan de hand is in dit landsdeel, waar de bevolkingsconcentratie tot de hoogste van het land behoort bij een aarzelende economische groei, waar steeds nieuwe problemen zich opstapelen en gemiddelde inkomens tot de laagste van het land behoren.
Aanvankelijk waren er de werkgelegenheidsproblemen voor de snel toenemende beroepsbevolking, gevolgd door de problemen van meer conjuncturele aard. Vervolgens stelt zich het voor Nederland unieke omschakelingsvraagstuk, waarbij voor de kolenontginningsindustrie evenals voor de honderdduizenden direct of indirect betrokkenen, dringende maatregelen moeten worden getroffen. Het sluitingsprogramma van de kolenmijnen moet in 1975 zijn voltooid. Tenslotte is er de sociaal-psychologische problematiek bij inefficiency in de aanpak; zowel bij de bevolking als bij de verschillende instanties die het bevorderen van welvaart, rendement en geestelijke vernieuwing beogen openbaart zich een stijgend gevoel van financiële en psychologische onmacht. Ondanks het voortreffelijke werk dat incidenteel werd verricht, moet worden geconstateerd dat de ‘start up’ van een alles coördinerend lichaam slechts moeilijk van de grond komt, terwijl een met verschillende disciplines wetenschappelijk voorbereide long-termplanning ontbreekt. Schoorvoetend zijn er vorderingen gemaakt, maar belangrijke resultaten zijn vooralsnog pijnlijk achterwege gebleven, mede onder invloed van de niet-verwachte conjuncturele ontwikkelingen.
Bedenke men hierbij, dat de Limburgse mentaliteit wellicht meer dan elders en van oudsher gericht is tegen veranderen, en men afkerig kan zijn van vernieuwingen die van vreemde zijde worden geïntroduceerd, dan kan men zich realiseren dat er iets geheel anders dient te komen dan het vaak nog aanvaarde paternalistisch systeem door kerk, overheid, industriële en vakbondsleiding nog veelvuldig gehanteerd. Hier zijn zowel overheidssteun als -middel en overheidshulp onontbeerlijk; de vorm waarin deze wordt gegeven verdient daarbij bijzondere aandacht.
Het zal in feite niet moeilijk zijn, bij een wetenschappelijk opgezette planning op lange termijn de volgorde te bepalen waarin de te onderscheiden activiteiten, dienend voor de oplossing van de meer en minder urgente problemen, kunnen plaats hebben. Er dient echter snel te worden gehandeld, omdat achteruitgang nu eenmaal ook snel gaat, waardoor het aanwenden van middelen om de achterstand weer in te halen zowel meer geld als meer vindingrijkheid vraagt. Er zullen zeer bijzondere maatregelen nodig zijn wil Limburg niet tot het achtergebleven gebied van honderd jaar geleden terugvallen. Het is daarom goed terug te zien hoe in het verleden het vestigen van een staatsinstelling oplossing heeft gebracht voor vele destijds brandende Limburgse problemen. ‘Staatsmijnen’, als onderneming, heeft namelijk belangrijke bijdragen geleverd door de ontwikkeling van wetenschap en techniek, bracht voorts een klimaatsverandering teweeg waarbij de sociologische en culturele ontwikkelingen van een gehele provincie zich konden aansluiten. Ook toen was het harde noodzaak en waren er zowel nationale als regionale belangen te behartigen.
| |
Historische analyse
Rond 1848 was Limburg merendeels een agrarische provincie. Toen de afscheiding met België definitief was, vertrokken verschillende welgestelde families naar België. De landbouwersbevolking, onrustig geworden door de meer interessante mogelijkheden over de grenzen, pendelde ook toen al naar Duitsland en België. In de gehele provincie was het een gespannen toestand. De illusie tot België te kunnen terugkeren had men laten varen. In die tijd waren er bewegingen gaande voor afscheiding van Nederland en aansluiting bij Duitsland (Baron van Scherpenzeel-Heusch). Tot de tegenstanders behoorden de protestantse ambtenaren, de Belgische gezinde Maastrichtenaren en de geestelijkheid. Zowel van Duitse als van Belgische zijde was er een groeiende belangstelling voor het Hertogdom Limburg, terwel de Limburgers zelf verdeeld waren. Limburg was buiten het agrarisch gedeelte een conglomeraat van individuële steden die de toon aangaven en die zich naar België, naar Duitsland of naar binnen keerden, maar zelden waren deze steden Nederlands georiënteerd. Limburg onderging bovendien de invloeden van de Romaanse en de Germaanse cultuur, terwijl veel belangrijke cultuurdragers de provincie bij de afscheiding hadden verlaten.
Typerend voor de toenmalige situatie mag het intussen genoemd worden, dat de spoorwegverbinding van Maastricht met Aken in 1853, met Hasselt in 1856, met
| |
| |
Luik in 1861 en met het noorden van het land eerst in 1864 tot stand kwam, ondanks het feit dat Thorbecke, in 1853 te Maastricht gekozen, als Limburgse afgevaardigde optrad!
Inmiddels hadden Belgische en Franse maatschappijen het arme, nog onbetekenende kolenontginningsgebied tussen Heerlen en Kerkrade ontdekt. De betekenis van de bestaande mijn naast de te verwachten uitbreiding van de particuliere ontginningen werd in eigen land sterk onderschat. Wel had de Nederlandse regering in 1845 de Domaniale Mijn voor de duur van 99 jaar verpacht aan de Aken-Maastrichtse Spoorweg Mij, hetgeen een aanzet betekende voor een nieuwe methode bij het van staatswege uitgeoefende toezicht, strevend naar een regelmatige en veilige exploitatie van de mijnen. Eén der belangrijkste pioniers van de mijnstreekontwikkeling was de Maastrichtenaar H.L. Sarolea; hij was eerste concessionaris van de particuliere Oranje Nassaumijnen, die een grote bloei beleefden. Tot de eerste wereldoorlog ontstonden ook elders in de provincie enkele belangrijke industriegebieden. In Maastricht verschafte vóór 1914 de keramische industrie - waaraan de naam van het geslacht Regout verbonden is - aan ruim 6.000 personen werk. Er ontwikkelde zich verder een chemische-, metaal-, papier- en cementindustrie. Tegelen werd het centrum van de Noordlimburgse klei- en metaal-industrie.
| |
Opkomst staatsmijnbedrijf
Het heeft tot 1899 geduurd vooraleer een Staatscommissie de opdracht kreeg de exploitatiemogelijkheden door de Staat te laten onderzoeken, met als resultaat, dat de Staat voortaan als Staatsmijnbedrijf de verdere exploitatie zou beginnen. Door de stichting van de Staatsmijnen kon niet alleen een vreedzame pacificatie tot stand worden gebracht en kon een belangrijke bijdrage worden verleend tot het verder Nederlands maken van de provincie, maar kon vooral ook een technische, chemische, sociologische en culturele revolutie op gang worden gebracht.
De opkomende Limburgse mijnindustrie had het in het begin moeilijk door gebrek aan geschoold personeel. Moest het leidinggevend personeel aanvankelijk nog in Aken worden opgeleid, in 1918 werd in Heerlen de Mijnschool gesticht voor de opleiding van opzichters. Wanneer de particuliere mijnen de belangrijkste pioniers waren voor een veilige en economisch rendabele exploitatie, het waren de Staatsmijnen die door vermeerdering van kennis, verbetering van apparatuur en de toepassing van nieuwe mogelijkheden voor cokes- en gasfabricage de stoot gaven aan de ontwikkeling van de energiehuishouding en de chemische research.
Geheel Limburg kon zich aan deze ontwikkeling als het ware optrekken. Zo kon ook de elektrische stroomvoorziening voor geheel Limburg vanuit de Nederlandse mijnen geschieden. In 1909 werd in Maastricht de Stroomverkoopmaatschappij gesticht; de latere Provinciale Limburgse Elektriciteits Maatschappij.
In het kader van het personeelsbeleid hadden eveneens grote veranderingen plaats, waarbij allereerst het tot stand komen van de Contact-commissie voor het Mijnbedrijf in 1917 moet worden genoemd en waarin de gezamenlijke directies van particuliere en Staatsmijnen met twee afgevaardigden van elk der bestaande bonden zitting kregen. Deze commissie bevorderde het tot stand brengen van de collectieve arbeidsovereenkomsten en mag de voorloopster worden genoemd van de eerste publiekrechterlijke bedrijfsorganisatie in Nederland; de latere Mijnindustrie Raad.
Over de geschiedenis van het sociale beleid in de mijnstreek zou heel veel belangwekkends te vermelden zijn. Wij willen ons beperken door er vooral op te wijzen hoe de mijnondernemers, hun adviseurs en de vakbondsleiders steeds naar nieuwe vormen van samenwerking hebben gezocht, zowel in het belang van het rendement in de industrie als van een gezonde sociale ontwikkeling.
Schachten staan stil in Nederlands Limburg, de laatste kolenmijn wordt in 1975 gesloten
| |
| |
| |
Twee sociale leiders
Dr. Poels, hoogleraar aan de katholieke universiteit van Washington, kwam op last van zijn bisschop in 1910 naar de mijnstreek. Zeker waren er ten behoeve van de huisvesting al in 1908 woningwetwoningen door de bouwvereniging ‘Heerlen’ tot stand gekomen. Bij de groeiende toestroming van arbeidskrachten, zowel uit binnen- als buitenland, was het Poels die een praktische oplossing van dit sociale vraagstuk stimuleerde.
Zijn werk bevatte o.m. het bevorderen van de oprichting van woningverenigingen en gezellenhuizen, geleid door bekwame bestuurders en mede gesteund door de mijnondernemingen. Ook kregen diverse stichtingen zeer uitgebreide funkties, zowel op materieel als sociaal gebied; zij waren voornamelijk gericht op de belangenbehartiging van huurders en verhuurders, waarbij ook het kopen van goedkope bouwgrond werd bevorderd. Een en ander leidde ertoe, dat de volkshuisvesting in de mijnstreek afdoende en voorbeeldig kon worden geregeld. Ook onder Poels' invloed is het maatschappelijk werk uitgegroeid, mede gericht op hulp in de huishouding en uitzendingen naar herstellingsoorden van zieken. Frans Dohmen, voor de oorlog al stimulerend propagandist bij de katholieke mijnwerkersbond, vond zijn kracht vooral na de oorlog als leider van zijn vakbond. Bij de bevordering van de arbeidsvrede en het tot stand komen van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie heeft hij zeer bijzondere verdiensten verworven. Ook thans mag hij weliswaar een eigengereid, maar ook een zeer krachtig en konsekwent leider in Limburg worden genoemd, die blijk heeft gegeven te weten wat hij wil, en met zijn leden zijn wil ook heeft weten door te zetten.
| |
Vitaliteit van streek neemt toe
Een belangrijk feit dat tot de vitaliteit van de mijnstreekbevolking heeft bijgedragen, is de oprichting van het Algemeen Mijnwerkersfonds, het Beambtenfonds en de Geneeskundige Dienst van de gezamenlijke steenkolenmijnen. Was aanvankelijk de mijnarbeid bijzonder ongezond, door de invloed van de mechanisatie, naast de ontwikkeling van de medische zorg en vooral ook door het preventief onderzoek van de mijnwerker, van zijn werk- en woonomgeving, konden belangrijke verbeteringen op het gebied van de volksgezondheid tot stand worden gebracht. Een groeiende samenwerking tussen artsen, psychologen, sociologen, chemici en technici, kon bij een voortdurend stimuleren door werkgevers en vakbondsleiders leiden tot een voortvarend personeelsbeleid.
Was er na de tweede wereldoorlog een zekere afkeer voor het ondergronds werk merkbaar, door een goede vakopleiding en technische verbeteringen konden de hak- en afbouwhamer de plaats ruimen voor automatische afbouw- en transportmachines. De kolenproduktie ging stijgen en ondanks de gevaarlijke arbeid bleven de Limburgse mijnen de veiligste van Europa. Maar er was meer. Het in 1930 gestichte stikstofbindingsbedrijf met een snel groeiende capaciteit leidde tot het machtige D.S.M.-complex, in 1966 producent van voedingsstoffen, meststoffen, garens, vezelstoffen en kunststoffen.
| |
Veranderingen
De ontwikkeling van het aardgas en de daarmee samenhangende aanpassing van activiteiten hebben ook buiten Staatsmijnen hun uitwerking doen gelden. In de bekwame handen van de energiehuishoudkundige prof. Gelissen werd de energie-opwekking afgestemd op de kolenafzet, verder gestimuleerd en in goede koers gehouden. Ook kon de papier-, cement- en keramische industrie zich gestadig uitbreiden.
Maar niet overal reikte het zicht ver genoeg. In 1958 constateerde drs. Rottier, dat van de totale omzet van de Limburgse industrie bijna de helft afkomstig was van de mijnindustrie. ‘Er zijn veranderingen op komst’, zo kondigde hij aan.
De regering, die op 18 februari 1952 nog tot ontginning van de Staatsmijn ‘Beatrix’ besloten had, maakte eerst in 1962 de beëindiging van de exploitatie bekend. Een dure misrekening, waarvan de totale investeringen op dat moment ongeveer 70 miljoen gulden bedroegen. Vakbondsleider Dohmen constateerde al in 1959 tijdens een kadervergadering van de N.K.M.B. te Vlodrop, dat uit deze mijn geen ton steenkool zou komen.
Voor buitenstaanders was het intussen een vreemd verschijnsel, dat wervings-acties in Nederland en daarbuiten, ondanks de ontwikkeling van het aardgas en de sluiting van de mijn ‘Beatrix’, konden doorgaan tot juli 1966.
Het eerste officiële waarschuwend geluid liet het Economisch Technologisch Instituut Limburg in 1960 horen in een rapport waarin werd gewezen op het feit, dat een werkgelegenheidsprobleem voor mannen zal ontstaan als een gevolg van het teruglopen van per- | |
| |
soneel van de mijnen. Het E.T.I.L. stelde opnieuw in 1961 het nemen van maatregelen voor, om eindelijk in 1963 een rapport te publiceren, gericht op industrievestiging.
Er gebeurde echter weinig. Aanvankelijk was er bij de industrieën een zekere vrees dat de vestiging van nieuwe projekten de arbeidsmarkt zou beperken. Zo kon de aankondiging van de economische noodzaak voor de herstructurering van Zuid-Limburg, zowel door het E.T.I.L. als door allerlei andere commissies en organisaties, nauwelijks weerklank vinden bij de instanties die de nieuwe initiatieven zouden moeten nemen.
Intussen zagen velen bewonderend, anderen met misprijzen uit naar de snel opeenvolgende en uitgebreide vestigingen bij het naburige Belgisch-Limburg. Pas eind 1965 trof de Nederlandse regering bepaalde voorzieningen. Onder het bewind van minister drs. J. den Uyl verscheen een aparte ‘Nota inzake de Mijnindustrie en de Industriële Herstructurering van Zuid-Limburg’.
De regering meende daarbij de weg te moeten inslaan van een geleidelijke afbouw van de kolenproduktie in combinatie met een geleidelijke opbouw van werkgelegenheidverschaffende objecten in Zuid-Limburg. De sterke expansie van het Slochterens aardgas heeft de realisatie van het sluitingsprogramma echter nog versneld. Dat kwam onder meer tot uiting in de nieuwe Mijnnota van 18 september 1969 van minister De Block.
Ondanks allerlei steunmaatregelen en faciliteiten is de herstructurering sedert 1970 echter gestagneerd. De pendel naar Duitsland, een groot vertrekoverschot uit het herstructureringsgebied, de vervroegde ingang van het pensioen voor 5.000 mijnwerkers en het plaatsen van bijna 2.000 minder-valide mijnwerkers in de z.g. beschutte werkplaatsen vormden ernstige bijkomende problemen. Op verschillende wijzen heeft men getracht voorwaarden te scheppen voor een sociale begeleiding van de technische afbouw der mijnen. Zo werd in het voorjaar van 1970 overgegaan tot het instellen van een Pensioencommissie Mijnindustrie. Met het oog op een harmonisch verloop van de aanpassing van de werknemers aan voor hen nieuwe situaties, zowel in het werk- als leefmilieu, werden speciale begeleidingscursussen ontwikkeld.
Ook de vrouwen van vervroegd gepensioneerden nemen vaak aan cursussen deel. De werkzaamheden van de vakbeweging kunnen in het algemeen zeer positief worden genoemd. Zo heeft zij zich ingespannen voor het verwerven van meer schrijftafels in de regio, maar ook zijn duidelijke en positieve steunverlenende argumenten aangedragen voor het vergroten van onderwijsmogelijkheden, met name bij het verwerven van de rechten op de achtste medische faculteit in Limburg.
| |
Sociale maatregelen
In het begin is erop gewezen, dat de opkomst van Zuid-Limburg in het begin van deze eeuw vooral te danken is aan de vestiging van de mijnindustrie.
Mede dank zij de vooruitstrevende instelling van de mijndirekties inzake een rechtvaardig sociaal beleid naast de onvermoeide arbeid van sociale voormannen, kon bij de materiële welvaart in deze provincie tegelijkertijd een nog niet eerder gekend hoog sociaal niveau worden bereikt. Door het wegvallen van de mijnen echter is niet alleen een brok werkgelegenheid verdwenen, maar is een vacuum ontstaan in het geheel van steunmaatregelen en voorzieningen, die tot doel hadden het milieu waarin de werknemer van de mijnen vertoefde, gunstiger en leefbaarder te maken.
| |
Versnippering van inspanning?
Vooreerst hebben de ministers van Economische Zaken, Sociale Zaken en van Cultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werk met het oog hierop maatregelen voorgesteld, gericht op de arbeidsbemiddeling, de
In het landschap van Nederlands Limburg domineert nog altijd het silhouet van de mijn
| |
| |
beroepskeuzevoorlichting, de scholing, het sociaal welzijn, het onderwijs, de recreatie en het toerisme.
Hoe deze maatregelen zijn gerealiseerd dient nog te worden afgewacht. Ook heeft de provinciale griffie te Maastricht in dit verband in een aparte uitgave gewezen op de gevaren die zijn ontstaan doordat al naar gelang van de belangrijkheid de mijnindustrie zal teruglopen en naarmate het getal van de mijnemployés vermindert, ook het verantwoordelijkheidsgevoel voor het gemeenschapsbelang zowel bij de mijnondernemers als de employés in zijn geheel zal verminderen (Uitgave van het provinciaal bestuur van Limburg ‘Sociale begeleiding van de Industriële Herstructurering van Zuid-Limburg’). De nota wijst erop dat de bevorderende maatregelen die het speciale karakter van de mijnarbeid en de omgeving daarvan betreffen, dan ook grondig veranderd dienen te worden. Terwijl deze sociale blauwdruk te onderscheiden probleemvelden afbakende en omschreef, is in een volgende fase een dieper onderzoek ingesteld. Hierdoor zijn de meest geschikte begeleidings- en opvangmaatregelen bepaald kunnen worden. Gedeputeerde staten van Limburg hebben een aantal werkgroepen ingesteld die zich o.m. gaan bezighouden met het probleem van de moeilijk te plaatsen personen in het arbeidsproces, met de individuële begeleiding van werknemers, met de vorming van de bedrijfsjeugd, met de situatie van de arbeidsmarkt, met de gemeentefinanciën en de geestelijke gezondheidszorg. Het provinciaal bestuur kent voorts een tweetal beleidsadviescommissies, nl. de Provinciale Commissie Projekten Sociale Begeleiding en de Provinciale Commissie Aktiviteiten Sociale Begeleiding.
Op grond van het rapport van de Werkgroep Individuële Begeleiding en met medewerking van de vakorganisaties is bovendien een apart voorlichtings- en begeleidingsbureau opgezet dat zich tot doel stelt om voorlichting en advies te geven op het terrein van de rechtspositieregelingen, de bemiddeling bij geschillen, rechtskundige en fiscale bijstand, enz., enz. In 1968 is, blijkens gegevens van drs. P.J.C. Lebens, door 6 000 personen een beroep gedaan op de diensten van het bureau. Adviezen zijn op velerlei terrein verstrekt, zoals met het oog op: een goede en evenwichtige inkomensbesteding bij een geleidelijke inkomstenvermindering en realisering van vormingsmogelijkheden voor jeugdigen in een vormingscentrum midden in de mijnstreek. Een en ander vond de oorzaak in het wegvallen van de ondergrondse vakschool en de technische vakschool.
De financiële problemen, geanalyseerd door de werkgroep betreffende de gemeentefinanciën, zijn gedeeltelijk opgelost door het van rijks- en gemeentewege beschikbaar stellen van een bedrag van 30 miljoen gulden gedurende de jaren 1967-1970 ten behoeve van sociale projekten. Van dit bedrag is 10 miljoen besteed aan de stichting van sociale werkplaatsen; het resterend bedrag ging naar zwembaden, gemeenschapshuizen, sportvoorzieningen, wijkgebouwen, trefcentra e.d.
In het kader van de geestelijke gezondheidszorg zijn preventieve voorzieningen op uitgebreide schaal in voorbereiding, o.m. gericht op de mentaliteitsbeïnvloeding van hen die sleutelposities in de maatschappij innemen.
Men achtte ook een Bureau-Preventieve-Psycho-Hygiëne nodig, dat gekoppeld diende te worden aan de Provinciale Stichting voor de Geestelijke Gezondheidszorg.
| |
Waarom universitair milieu als belangrijkste hulpmiddel
Wij vinden dit alles heel belangrijk. Natuurlijk is het nodig dat er een instantie is die de mijnpersoneel-beweging voortdurend in het oog houdt en die er zorg voor draagt, dat de aanpassing en ontwikkeling van de mijnemployés deskundig en volledig kunnen worden voltooid. Wij delen overigens niet de vrees dat de mijnwerker bijzondere overheidsbevoogding nodig heeft. Zeker, er zijn velen in psychische nood komen te verkeren. De neurotische toestand als gevolg van de in de aanhef van dit artikel genoemde problemen is echter een noodsituatie geworden. Zowel de mijnwerker als manager, maar ook alle andere betrokkenen behoeven stimulering en nieuwe vitaliteitsbevorderende mogelijkheden bij vestiging, of bij uitbreiding van vestigingen van nieuwe industrieën, aantrekkelijke diensten en instellingen met expansiemogelijkheden. Indien de mijnwerker, van welke leeftijd dan ook, weer de zon ziet opgaan en ziet dat zijn streek zich vernieuwt, beschikt deze, van jongs af aan onder moeilijke omstandigheden werkzame man, doorgaans over een uitstekend aanpassingsvermogen. Het is onze overtuiging, dat iedere manager die een op een moderne leest gebouwd en op de realiteit gericht personeelsbeleid voert, daarbij de samenwerking met de vakbeweging op constructieve wijze bevordert en daarbij kan rekenen op een ijverig hardwerkend arbeidsteam, dat ook in de nieuwe omstandigheden offers zal willen brengen om de nieuwe instelling tot bloei te brengen, om op deze wijze aan de ontwikkeling van zijn gewest mee te werken.
| |
| |
Uit het bovenstaande moge duidelijk zijn gebleken dat het aan aktiviteit van overheidswege niet ontbreekt.
De zo snel aan ontwikkeling en verandering onderhevige mens, onderneming en bestuur ondergaan echter voortdurend invloeden zowel van binnen als van buitenaf. Zij vragen wetenschappelijk gerichte, vooral gecoördineerde en steeds aangepaste oplossingen.
Er zijn, zoals vermeld, een tweetal nota's verschenen; de Nota - Den Uyl en een tweede mijnnota van de toenmalige minister De Block. Eind vorig jaar is de derde nota voor Zuid-Limburg gepresenteerd.
Het zal na het voorgaande duidelijk zijn, dat welke nieuwe voorzieningen er ook komen, zij zonder gelijktijdige wetenschappelijke begeleiding weinig effektief zullen blijken. Het betreft hier niet alleen de economische ontwikkeling, waarvoor marktverkenningen, de technologische vernieuwingen en produkt-ontwikkeling vereist zijn, maar ook de gehele individuele, sociale en internationale aanpassings- en ontwikkelingsmogelijkheden behoeven doorlichting. Hierbij dienen o.i. de voorzieningen voor managementopleidingen de voorrang te krijgen, naast de mogelijkheid van Interlimburgse en internationale samenwerking met de omliggende gebieden.
Door bovendien de belanghebbenden bij dit onderzoek te betrekken en hen te confronteren met de noodzakelijke en reëel-haalbare vernieuwingsmogelijkheden, bereikt men de bereidheid tot het doen van extra inspanningen en tot het brengen van belangrijke offers.
Op deze wijze ontstaat het ‘academisch’ klimaat, waarbij men meer dan in het verleden zal willen openstaan voor de zienswijzen en de diensten van buitenaf. Dan ook zal een ‘terug-naar-school’-beweging evolueren, terwijl een op efficiënte wijze gecoördineerde samenwerking met de universiteit zijn vruchten zal kunnen afwerpen.
Rekening houdende met de toekomst en de zekerheid, dat bestaande landelijke grenzen gaan vervagen en hun betekenis verliezen, zullen ook bestaande internationale organisaties en instellingen tot het bevorderen van wetenschap, cultuur en welvaart hun belangstelling willen tonen en hun medewerking verlenen.
Ook in dit opzicht is er in dit grensgebied naast nieuwe industrieën, grote behoefte aan een krachtig autonoom centrum waar deskundigen kunnen samenwerken. Wat deze streek thans nodig heeft is het bevorderen van een academisch klimaat door het in het middelpunt plaatsen van een hoog gekwalificeerd instituut voor wetenschappelijk onderzoek. Deze excentrische, maar levendige Nederlandse gemeenschap, omgeven door Duitsers in het oosten, Franssprekenden in het zuiden en de Vlaamse partners in het westen, zal alleen bij het beoefenen van wetenschap boven de politieke verwikkelingen en misverstanden kunnen uitgroeien tot een vitaal stuk Europa. Niet alleen zal zulk een universiteit een waardig evenbeeld en complement dienen te vormen van de nabij gevestigde instellingen van universitair onderwijs, maar ook het milieu kunnen worden van internationale uitwisseling van kennis en ervaring ten behoeve van de research, van bijvoorbeeld geprogrammeerde opleidingen en herscholingen. Wij mogen zowel een verheffing van de bestaande instituten voor technologie, economie en energie-huishoudkunde verwachten, alsook een verbreding van de basis voor een aan de tijd aangepast wetenschappelijk en cultureel uitstralingsgebied naar de naburige Europese landen.
Men diene daarbij in het oog te houden:
1) | dat op het ogenblik de Limburgse jeugd meer dan in welke andere provincie in Nederland verstoken is van gemakkelijk bereikbare inrichtingen van hoger onderwijs, terwijl het studiebeurzenbeleid met deze situatie onvoldoende rekening houdt; |
2) | dat de relatief snellere toename van de bevolking in Limburg extra voorzieningen vraagt voor uitbreiding en verhoging van het peil bij alle onderwijsinrichtingen. |
De feiten hebben onmiskenbaar uitgewezen, dat men met het - in ruime zin opgevatte - onderwijs een streek, evenals een land, een sleutel in handen geeft tot economische vernieuwing en structurele vooruitgang. De Stichting Wetenschappelijk Onderwijs Limburg heeft meermalen gewezen op de invloed die een universiteitsstad op de ontwikkeling van de omgeving uitoefent. De Verenigde Staten en straks misschien Japan, hebben hun leidende posities in de hedendaagse wereldeconomie te danken aan het verschijnsel dat het onderwijs aldaar een bedrijfstak is.
DR. JOSEPH L. HEROLD
|
|