Wat gebeurde met de juridische nota?
Toen minister De Brauw in 1971 als kersverse bewindsman voor het wetenschappelijk onderwijs voor het eerst met de voorbereiding van de medische faculteit in Maastricht te maken kreeg, constateerde hij met verbazing dat er nog niets gebeurd was om tot samenwerking te komen met degenen die even over de grens met België eveneens aan een medische faculteit bezig waren. ‘Ik had verwacht dat er zeer nauw contact zou zijn geweest’, zegt hij in het interview dat we met hem hadden.
Zijn voorganger dr. Veringa, die dat contact dan gelegd had moeten hebben, is echter al evenzeer verbaasd als De Brauw. ‘Samenwerking was in mijn tijd nog niet aan de orde. Wij moesten snel beslissen. Als met de stichting van de medische faculteit in Maastricht gewacht had moeten worden tot er samenwerking met België zou zijn bereikt, dan had dat echter heel veel tijd gekost’.
Mr. dr. K.L. Tan, jurist bij het ministerie van onderwijs en wetenschappen in Den Haag, is het helemaal met zijn vroegere baas eens ‘First things first’, zegt hij. ‘Als het enigszins kan moet die samenwerking er komen, maar eerst moet die medische faculteit er staan’.
Over wat De Brauw en daarna Van Veen aan initiatieven op dit stuk hadden moeten ontplooien, wil Veringa niets kwijt. Hij zegt slechts dat de fase van het zoeken naar samenwerking bij De Brauw kon beginnen, maar wil zijn opvolgers niet voor de voeten lopen.
Wie wil weten hoe hij over interuniversitaire samenwerking tussen de beide Limburgen denkt moet er zijn speech van januari 1970 in Cadier en Keer bij de opening van een wetenschappelijk veldstation maar op nalezen, meent hij. Dat hebben we gedaan. In die toespraak - enkele weken na de installatie van de commissie-Tans - verklaarde Veringa zich ‘een groot voorstander’ van die samenwerking. Zelf noemde hij als mogelijke vormen contacten tussen studenten en leden van de wetenschappelijke straf. Hij signaleerde toen ook ‘een veel verdergaande vorm’, waaraan anderen dachten: ‘het streven naar een samengaan in enigerlei vorm van de medische faculteit, later rijksuniversiteit te Maastricht, en het hoger handelsinstituut te Hasselt. Er wordt in dit verband zelfs al gedacht aan een inter-Limburgse universiteit’. Maar daar had Veringa toen veel moeite mee. Hij zag voorlopig onoverkomelijke onderwijskundige, juridische en financiële problemen. Daarom hield hij het er liever op dat de commissie-Tans eerst advies zou uitbrengen over het tijdstip van functionering van de achtste en dat in concreto voortgang geboekt zou zijn met plannen tot vormgeving van de universiteit voordat nader zou worden ingegaan op samenwerking met Hasselt.
Een half jaar later, in juni 1970, verscheen de Juridische nota inzake voorbereiding van een inter-Limburgse universiteit, die vanuit een heel ander standpunt geschreven was dan dat van Veringa. In feite verwoordde die nota de ideeën waartegen de minister in Cadier en Keer zoveel bezwaar had gemaakt. Maar de inter-Limburgse werkgroep, die dit werkstuk de wereld inzond vergat er ook enkele exemplaren van naar het ministerie in Den Haag te sturen, dus daar had men er verder geen boodschap aan. Pas op 2 juni 1972, twee jaar nadat de nota gereed was, stuurde dr. J. Herold hem aan de minister toe met de mededeling: dat hij graag beschikbaar zou zijn als de nota en enkele andere stukken die hij erbij voegde, aanleiding zouden geven tot verder contact. Minister De Brauw kreeg de nota nooit te zien, zoals hij in het interview zegt. Dat zal wel kloppen, want enkele dagen na ontvangst stapte hij uit het kabinet.
‘We staan nog helemaal open’, zegt mr. dr. Tan nu. ‘Ik heb wat extra exemplaren aan de heer Herold gevraagd, dan kunnen we het stuk hier wat breder bestuderen’.
PIET ABEN