Neerlandia. Jaargang 77
(1973)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Op de leestafel‘Kroniek van dr. F.A. Snellaert 1809-1872’,
| |
[pagina 23]
| |
meerdere mate verbitterd - was. In 1860-61 namelijk was de verdeeldheid in de Vlaamse gelederen voor goed tot uiting gekomen; Snellaert leed bijzonder erg onder die ruzie in eigen rangen; in januari 1862 trekt hij zich samen met J. de Saint-Genois en K. van Acker zelfs uit het ‘Willemsfonds’ - waar J. Vuylsteke steeds meer invloed krijgt - terug. In het laatste decennium van zijn leven zondert hij zich geleidelijk meer af uit het openbaar leven en gaat hij zich met vernieuwde belangstelling met filologie (uitgave van middelnederlandse teksten) bezighouden.
*
Het totaalbeeld dat Ada Deprez' ‘Kroniek’ ons van Snellaerts levensloop geeft, komt uiteraard tot stand op grond van een aaneenrijgen van meer en minder belangrijke gegevens. Hierbij vallen soms belangwekkende details op. Zo b.v. stipt de auteur op blz. 19, waar ze het heeft over Snellaerts deelname aan de Tiendaagse Veldtocht (1831) als legerarts in 't Nederlands leger, aan dat H. Conscience en Th. van Rijswijck in die periode ‘aan de andere kant van de barricade’ stonden: een treffende samenloop van omstandigheden... Een andere detailkwestie misschien, die toch belangrijk is omdat ze duidelijk Snellaerts mild karakter aantoont, is de relatie Zetterman-Snellaert. In 1848 probeert Snellaert Zetterman aan een betrekking als redacteur bij de ‘Gazette van Gend’ te helpen (p. 94); in 1850 doet Zetterman een aanval o.m. op Snellaert in de ‘Nordischer Telegraph’; wellicht kon A. Deprez in dit verband ook verwezen hebben op p. 109 naar Zettermans bijtend artikel, voornamelijk tegen Snellaert gericht, i.v.m. de bekroning van A. Bogaers en het voorbijgaan van J. Van Beers op een dichtwedstrijd in 1851 (cfr. ‘Het Taelverbond’, 6de jg. - 7e deel (1850-1851), p. 565-576). Dat Snellaert vier jaar later (in 1855) Zetterman op zijn sterfbed regelmatig gaat verzorgen te Antwerpen, en na diens overlijden in naam van het ‘Vlaemsch Gezelschap’ een oproep tot het publiek richt om de weduwe en de kinderen van Zetterman te helpen (p. 125-126), stelt alleen maar zijn grootmoedigheid en vergevingsgezindheid nog meer in het licht. Ook andere ogenschijnlijk minder zwaarwichtige voorvallen, waarvan de kennis toch onontbeerlijk is om een evenwichtig beeld van de Snellaert-figuur te krijgen, wordt een plaats gegeven in de ‘Kroniek’. Herhaaldelijk b.v. kunnen we uit de kroniek aflezen dat Snellaert (vergeefs) naar een of andere betrekking solliciteerde: in 1845 solliciteert hij naar een professoraat te Gent (p. 73-75); in 1849 en 1850 naar een functie als geneesheer respectievelijk van de publieke huizen en van de kostschool van het atheneum (p. 103, 106); in 1852 en 1854 nogmaals naar een leerstoel voor Vlaamse letteren te Gent (p. 114 en 118); enz... Wijst dit op een zeker ongenoegen met het tijdrovende ambt van huisdokter in de Gentse volksbuurten? Liggen materiële of financiële moeilijkheden aan de basis van deze sollicitaties? Feit is dat ook hier Snellaert zijn ideaal trouw bleef: immers wanneer in 1852 J. de Saint-Genois hem een staatsbetrekking suggereert, kan hij op dit voorstel niet ingaan, met als reden tot weigering: ‘in deze uitoefening kunnen mijn plicht en mijn geweten in tweestrijd komen’ (p. 113). Heeft Ada Deprez de massa onderscheidene legblokjes van de puzzel deskundig samengelegd, de tekening die ze eruit distilleerde komt mede in enkele grove pennetrekken te voorschijn o.m. door de korte maar belangwekkende typering die ze soms bij de aanvang van de bespreking van een jaaractiviteit geeft (o.m. voor 1840 (p. 52); 1841 (p. 59); 1842 (p. 61); 1844 (p. 67); enz...). Soms gaat het hier om een aanwijzen van werkzaamheden die verder niet in een welbepaalde maand of op een precieze dag kunnen gesitueerd worden, of die verspreid liggen over een heel jaar (b.v. het aanstippen van Snellaerts herhaalde aandacht voor ‘nationaal’ toneel en zang in 't ‘Kunst- en Letterblad’ in 1841 (p. 59). Deze algemene aanduidingen of typeringen roepen als 't ware de sfeer en het werkmilieu op waarin Snellaert zich in bedoeld jaar bewoog.
*
De hier besproken kroniek is echter niet alleen van belang voor de kennis van de Snellaert-figuur zelf. Ook aan heel wat 19de-eeuwse Vlaamse politieke of literair gerichte feiten, instellingen of activiteiten - althans aan deze waarin Snellaert een ruim aandeel had - wordt ruimschoots aandacht besteed. Op die wijze vinden we o.m. enkele essentiële gegevens terug i.v.m. doelstellingen en werking van de ‘Maetschappy van Vlaemsche Letteroefening De Tael is gantsch het Volk’ (p. 29), of over de ‘Bydragen der Gazette van Gend voor Letteren, Kunst en Wetenschappen’ (p. 31); in het geval van het Willemsfonds liggen allerlei beschouwingen over bestuur, doel, werking, enz..., op diverse plaatsen verspreid (o.m. p. 107, 112, 123, 127, 134). Tevens zien we in de ‘Kroniek’ ook duidelijk de breuk in de Vlaamse rangen zich geleidelijk meer en meer accentueren. In 1847 reeds ‘bestaat er naast een duidelijk afgebakende liberale richting een vager en moeilijker te omschrijven zelfstandig Vlaamse stroming en een katholieke richting, (...)’ (p. 86). In juni 1861 | |
[pagina 24]
| |
‘is de scheuring tussen liberale Vlamingen en katholieke en onafhankelijke Vlamingen al bijna volledig (...)’ (p. 148). Snellaert scheen inderdaad niet aangewezen om als centrale figuur een beweging, die na het afsterven van J.F. Willems naar alle kanten uitwaaierde, samen te houden en te beheersen. Eens te meer blijkt eveneens uit deze Snellaert-kroniek het enorme belang van de briefwisseling die onze Vlaamse geleerden uit de 19de eeuw erop nahielden, en de absolute noodzakelijkheid deze te verzamelen, te bewaren, en bij een politieke, biografische, historische, ja zelfs literair-historische studie te betrekken. Ruimschoots kon A. Deprez hier een beroep doen op de door haar gedeeltelijk reeds gepubliceerde briefwisseling van Snellaert en de door haar onderzochte, nog in handschrift berustende brieven. Misschien werd in de ‘Kroniek’ nogal veel belang gehecht aan de briefwisseling met J.A. De Laet (zie vooral p. 43 tot 63), t.o.v. deze met J.A. Alberdingk Thijm bijvoorbeeld, of zelfs deze met J.F. WillemsGa naar voetnoot(1). De relatie Willems-Snellaert werd in een ander verband door A. Deprez echter reeds voldoende in het licht gesteldGa naar voetnoot(2). Laten we hier volstaan met aan te stippen welke schatten voor de kennis van onze 19de eeuw eveneens nog in dagbladen en tijdschriften uit die tijd verborgen lagen en (nog) liggen; de auteur heeft hier nochtans een voortreffelijk gebruik weten van te maken. Het ‘Naschrift’ op 't eind van de ‘Kroniek’ biedt de gepaste, noodzakelijke synthese, waarin de drie krachtlijnen die Snellaerts leven bepaald en tevens voortgestuwd hebben - de medische, de politieke, en de literair-kritische en -historische - nog eens extra belicht worden; tevens wordt gesuggereerd dat Snellaerts activiteiten op al deze terreinen slechts ondergeschikt waren aan de ‘strijd om de nationaliteit, in feite het unieke motief van dit vechtersleven’ (p. 177). Twee indexen, één op de persoonsnamen en één op de zaaknamen, sluiten het geheel af. De ‘Index op de zaaknamen’ is selectief en kon meer uitgebreid worden; we vinden er b.v. geen verwijzing naar de ‘Augsburger Allgemeine Zeitung’ welke ettelijke malen in de ‘Kroniek’ opduikt (o.m. p. 63, 67, 71, 75, 76,...), of naar ‘De Vaderlander’ (p. 50), ‘L'Emancipation’ (p. 50), of ‘Astrea’ (p. 103). Een trefwoord of kerngedachte, telkens ontleend aan de inhoud van de betreffende bladzijde, prijkt bovenaan op elke bladzijde als paginatitel, zodat de lezing van die hoofdingen ons als 't ware een overzicht van de ‘Kroniek’ in 't kort meegeeft. Talrijke illustraties, foto's, afgedrukte titelpagina's van diverse werken, enz... geven aan het geheel een levendig en fris voorkomen. We kunnen het betreuren dat ‘bij het overschrijven van de citaten (...) de oude spellingsvormen geëlimineerd [werden]’ (p. 5).
*
Ada Deprez heeft met deze ‘Kroniek van Dr. F.A. Snellaert’ een nieuwe schilderij opgehangen in de galerij waar onze 19de-eeuwse grootmeesters worden uitgestald. Bovendien wenst ze - blijkens de ‘Inleiding’ - dat haar portretschildering ‘een spoorslag [moge] zijn voor verder onderzoek over een figuur, die ongetwijfeld meer de aandacht van de Vlamingen heeft verdiend dan hem sedert zijn overlijden in 1872 te beurt is gevallen.’ Laten we evenwel gerust zijn: het feit dat een Snellaert-comité werd opgericht; dat te Gent, Kortrijk en Antwerpen een tentoonstelling kon georganiseerd worden rond deze grote Vlaamse figuur; de verheugende vaststelling tenslotte dat het Snellaert-colloquium kon bogen op de aanwezigheid van een merkwaardig aantal prominenten uit de Vlaamse cultuurwereld; het zijn alle zovele positieve aanduidingen die er ons doen op vertrouwen dat de illustere Vlaming, de evenknie van J.F. Willems, niet vergeten kan of zal worden.
M. DE SMEDT |
|