| |
| |
| |
Dialoog in en met Zuid-Afrika
In het artikel ‘Horen en zien in Zuid-Afrika’ heb ik een aantal factoren, die kenmerkend zijn voor de Zuidafrikaanse samenleving, zoals die zich onder de sinds 1947 aan het bewind zijnde regeringen heeft ontwikkeld, kort weergegeven en belicht.
Het gevoerde beleid, met name voor zover het gericht is op een gescheiden ontwikkeling van de verschillende bevolkingsgroepen en die systematisch tot uitvoering brengt, ontmoet ook in Zuid-Afrika zelf veel kritiek.
Belangrijke exponenten daarvan zijn vooreerst de blanke oppositiepartijen, de Verenigde partij en de Progressieve partij, en ook de daarmede verwante, voornamelijk Engelstalige, pers. Men behoeft slechts enkele dagen oppositiebladen te lezen om van die kritische instelling overtuigd te zijn. Ook als men, komende uit Nederland, al een aantal jaren aan een polarisatie van opvattingen gewoon is, dan nog valt het op dat geen blad voor de mond wordt genomen en dat ongezouten kritiek op het beleid van de regering en van de Nationale partij wordt uitgeoefend. Van een pers die, onder een zekere druk, monddood zou zijn, is geen sprake.
Over één punt bestaat evenwel overeenstemming: namelijk dat invoering voor het centrale bewind nu of op korte termijn van een stelsel van ‘één man één stem’ onverantwoord zou zijn. Dit is trouwens ook, voor zover mij bleek,- enkele extremistische groepen terzijde gelaten - de opvatting van de niet-blanke partijen en leiders. Een chaos zou daarvan het gevolg zijn, waarmede geen enkele bevolkingsgroep zou zijn gediend. Het valt trouwens ook niet in te zien wat theoretisch of praktisch gewonnen zou worden met het vervangen van het bestaande stelsel door een zwarte massa-dictatuur, zonder enige bescherming van minderheidsgroepen (blanken, kleurlingen, Indiërs). Bij het bepleiten van zulk een oplossing kan - indien niet ingegeven door een zeldzame naiviteit - nauwelijks anders dan een bewust streven naar revolutionair geweld voorzitten.
De genoemde oppositiepartijen keren zich wèl tegen het min of meer dogmatisch en systematisch doorvoeren van het apartheidsbeleid en het niet doen deelhebben, in de een of andere vorm, van de niet-blanke bevolkingsgroepen aan het centrale bewind. Behalve in strijd tegen deze hoofdrichting van het regeringsbeleid openbaart zich dat verschil van inzicht bij vele onderdelen op politiek en economisch gebied en in sterke mate ook bij de wettelijke beperkingen die aan het persoonlijke en sociale verkeer tussen blanken en niet-blanken zijn gesteld. Belangwekkend is het staatkundige standpunt van de meest radikale oppositiepartij, de kleine Progressieve partij (één zetel in de Volksraad). Zij staat een politieke integratie voor, in de overtuiging dat de politieke grondconceptie van een moderne staat, waarin - zoals in Zuid-Afrika het geval is - het economische bestaan van de verschillende volksgroepen in zo sterke mate is vervlochten, met alle daaraan verbonden drijfkrachten, niet op een onderscheid van nationaliteiten of rassen kan rusten. Zij stelt dat de thuislanden-gedachte voor Bantoes ten hoogste een deeloplossing kan zijn, niet passende voor de stedelijke Bantoe-bevolking van rond 5 miljoen; de voor kleurlingen en Indiërs gekozen politieke struktuur acht zij evenmin deugdelijk. Zij wil bij de organisatie van de uit zeer verschillende bestanddelen opgebouwde staat zoveel mogelijk aansluiten bij de maatschappelijke werkelijkheid en in die geest meer provincies vormen dan de bestaande vier (Transvaal, Oranje Vrijstaat, Kaapprovincie en Natal). Die provincies moeten grote bevoegdheden hebben en behoren
| |
| |
maatschappelijk zo goed mogelijk een organische eenheid uit te maken; een Bantoethuisland zou zulk een provincie kunnen zijn. Voor het kiesrecht van de raden in de provincies komen alle daar wonenden, van welke bevolkingsgroep ook, in aanmerking. Wel zouden daarvoor bepaalde eisen moeten worden gesteld - b.v. een aantal jaren onderwijs - terwijl in die raden ook een vertegenwoordiging moet zijn van diegenen die geen stemrecht hebben. De verschillende provincies zullen, ook in de samenstelling van de bevolking, van elkander afwijkende karaktertrekken vertonen en daarin kan, in maatschappelijke zin, zowel een beleid van integratie als van gescheidenheid, b.v. in onderwijs, worden gevolgd, zulks afhankelijk van de omstandigheden. In de centrale staatsorganen zijn alle bevolkingsgroepen vertegenwoordigd met een waarborg voor minderheidsgroepen; die organen hebben slechts beperkte bevoegdheden. Deze algemene opzet komt neer op een territoriale herindeling van de staat in ‘deelstaten’, een grote autonomie van die delen en een kiesrecht voor die delen, dat herinnert aan de tijd dat in Nederland en in België nog niet een algemeen kiesrecht bestond.
Is deze opzet, op zichzelf gezien, duidelijk, de algemene staatkundige conceptie van de grootste oppositiepartij, de Verenigde partij, is minder doorzichtig. Wezenlijk is het vooropstellen van een pragmatische benadering met raadpleging en deelneming van alle bevolkingsgroepen op alle niveaus, dus ook in de centrale staatsorganen. Een gescheiden ontwikkeling van de volksgroepen wordt aanvaard, maar geen dwangapartheid, met b.v. afzonderlijke café's e.d. De Verenigde partij staat op het standpunt dat met deelneming van alle groepen aan het centrale bewind - met waarborgen voor minderheden - zo snel mogelijk moet worden aangevangen, terwijl eerst in een later stadium ook gemengd bestuur op lagere niveaus moet tot stand komen. Hoe een en ander zich verhoudt met de statutaire vooropstelling van de noodzaak van blanke leiding ‘in het belang van zowel de blanke als van de niet-blanke bevolkingsgroepen’, is niet zeer duidelijk. De indruk wordt verkregen dat, vergeleken met de Nationale partij - behalve dan het belangrijke verschilpunt van inspraak in het centrale bewind - er vooral een verschil is in algemene houding: een minder patriarchale en meer dynamische opstelling. Dit verschil komt dan tot uiting in de praktijk van elke dag bij tal van afzonderlijke vraagstukken op allerlei gebied.
De standpunten van de Bantoe politici wier partijen in de thuislanden aan het bewind zijn worden voor een groot deel beheerst door overwegingen van praktische politiek. Ten dele kunnen zij voor het op gescheiden ontwikkeling gerichte beleid begrip opbrengen of zien het als een experiment dat aan de voor hun groepen bereikte en te bereiken resultaten moet worden getoetst, ten dele schikken zij er zich in en trachten er het beste van te maken. Onder de belangrijkste leiders kunnen worden genoemd Matanzima, hoofdminister voor de Transkei en de Zoeloeleider Buthelezi. Hun kritiek - op politiek gebied - richt zich dan ook vooral op concrete punten als verdere overdracht van bevoegdheden en uitbreiding van het gebied van hun thuislanden, terwijl met name Buthelezi zich verzet tegen het verdelen van de Bantoes in verschillende etnische groepen en hij daartegenover hun eenheid bepleit. Maar vooral staan centraal verbetering van de economische en sociale toestanden en de mate en het tempo waarin dat door de blanke instanties wordt bevorderd: hogere subsidies, betere infrastructuur en meer industrialisatie of andere werkgelegenheid in hun thuislanden, hogere lonen en afbouw van loonverschillen met blanken.
In de Indische gemeenschap, die tegen de achtergrond van een oeroude traditie, een groot zelfbewustzijn en zelfvertrouwen heeft, kunnen in het algemeen positieve geluiden worden beluisterd. Het omgekeerde is het geval bij de kleurlingen, ook bij de partij die aan het bewind is. Deze groep heeft in veel mindere mate een eigen identiteit, staat het dichtst bij de blanken en wenst daarmede te worden gelijkgesteld. Zij worden daarin gesterkt door het feit dat zij vroeger in de Kaapprovincie, waar zij grotendeels wonen, en in Natal praktisch gelijke, grondwettelijk gewaarborgde, politieke rechten hadden als de blanken. Begrijpelijk is dat vooral zij zich stoten aan hun politieke, economische en sociale achterstelling bij de blanken en aan de beperkingen in het persoonlijke verkeer, zonder dat dit evenwel betekent dat zij, als groep, tegen het uitgangspunt van gescheiden ontwikkeling van Bantoes zijn. Zij worden ongeduldig en hun kritische houding wordt versterkt door de onzekerheid die het blanke bewind doet voortbestaan aangaande hun toekomstige status. Een netelig probleem dat steeds krachtiger een rol zal gaan spelen. Bij de oppositiepartijen van Bantoes, kleurlingen en Indiërs klinken meer radicale geluiden. Daaronder bevinden zich groepen die het uitgangspunt van gescheiden ontwikkeling volstrekt verwerpen en op die grondslag niet tot samenwerking bereid zijn. Maar ook hier concentreren de feitelijke grieven zich toch in de eerste plaats op factoren van economische aard als te lage lonen, loonverschillen, het feit dat vakbonden van niet-blanken in de blanke gebieden niet officieel worden erkend, de bestaande beperkingen bij het vervullen van functies en die geldende bij het zoeken van werk in gebieden waar een vrije toestroming van arbeidskrachten niet is toegestaan.
De Nederduits gereformeerde kerk, de Gereformeerde kerk en de Hervormde kerk benaderen het huidige apartheidsstelsel positief, zij het, gelukkig, niet op principiële gronden, maar uitsluitend op overwegingen van praktisch beleid. Daartegenover is de algemene instelling van de Rooms katholieke kerk, van de Anglicaanse kerk en van de Zuidafrikaanse Raad van kerken - waarvan zij en een groot aantal andere kerken, ook Bantoekerken, deel uitmaken - afwijzend met name op grond van de daarin gelegen achterstelling van niet-blanken en de daaraan verbonden onrechtvaardigheden en hardheden in persoonlijke en gezinsverhoudingen; ook de vrees voor een uitbarsting van geweld speelt daarbij een rol. De opstelling van die kerken is uiteraard meer genuanceerd dan die van sommige daartoe behorende geestelijken, die in de laatste tijd met het bestaande stelsel rechtstreeks in botsing zijn gekomen en op wie strafrechtelijke of administratieve sancties zijn toegepast.
Afzonderlijke vermelding verdient het Christelijk Instituut, waarvan vooraanstaande personen, afkomstig van verschillende kerken en richtingen, deel uitmaken. Het stelt zich, mede in de overtuiging dat het apartheidsbeleid het tegengestelde bereikt van wat net beoogt, daartegen principieel en aktief op. Het ziet als zijn taak om, in een geest van verzoening tussen de verschillende bevolkingsgroepen, een dialoog gaande te houden en heeft zich daartoe gezet aan het uitwerken van een naar zijn inzicht voor deze samenleving moreel aanvaardbaar en praktisch uitvoerbaar alternatief. Het onderhoudt voorts belangrijke contacten met de vele Bantoe-kerken en organiseert voor die kerken een opleiding van geestelijke leiders. Met deze algemene instelling voor ogen kan het geen verwondering wekken dat het Christelijk Instituut - en trouwens ook de Zuidafrikaanse Raad van kerken
| |
| |
- krachtig afstand heeft genomen van de bekende beslissingen van de Wereldraad van kerken om giften te doen aan groepen ter bestrijding van racisme, daaronder begrepen bewegingen in ballingschap en vrijheidsstrijders. Verwacht moet worden dat het evenzeer zal zijn gekant tegen de kortgeleden in Driebergen genomen beslissing van de Wereldraad tot het ontraden van buitenlandse investeringen in Zuid-Afrika. Evenzeer is begrijpelijk dat elk geweld om veranderingen te bewerken wordt verworpen.
Ten slotte zij nog vermeld dat ook in de studentenwereld scherpe tegenstellingen bestaan tussen voor- en tegenstanders van het gevoerde beleid, waarbij als algemene lijn kan gelden dat voorstanders zich vooral bevinden onder de blanke Afrikaanstalige en tegenstanders onder de Engelstalige blanke en niet-blanke studenten. Tussen de drie, in het algemeen naar die onderscheiding georganiseerde, studentenverenigingen bestaan weinig contacten.
Ik acht het voor een buitenstaander een hachelijke zaak om een gefundeerd oordeel uit te spreken over de Zuidafrikaanse samenleving en met name over het daar gevoerde beleid inzake de verhouding van de blanke en de niet-blanke bevolkingsgroepen. Ik vraag mij trouwens af of dit en het vervolgens met allerlei middelen ingang doen vinden van dat oordeel wel zo voor de hand ligt als gewoonlijk zo vanzelfsprekend wordt aangenomen. Tijdens een gesprek dat ik voerde met een geestelijke, die zich kritisch tegenover dat beleid opstelt, zei hij het onjuist te vinden dat een aantal gelijkgerichte collega's, ook jaren werkzaam in Zuid-Afrika, er niet toe konden besluiten hun eigen nationaliteit op te geven en de Zuidafrikaanse nationaliteit aan te vragen. Hij was van mening dat hun afwijzing om op te gaan in de Zuidafrikaanse gemeenschap met alle daaraan verbonden goede en kwade kansen afbreuk deed aan de morele kracht van hun verzet en aldus toch een min of meer vrijblijvend karakter behield. Het is een denkwijze die in ieder geval hen, die ook niet tijdelijk aan boord zijn maar aan de wal staan, zou moeten aansporen tot het in acht nemen van een zekere reserve en bescheidenheid. Dat vorenbedoelde gedachtengang overigens niet zo hoog genoteerd staat als zij wel verdient, valt te meer te betreuren omdat, a.h.w. dagelijks, blijkt dat aan buitenstaanders een oordeel over elders in de wereld bestaande toestanden - zowel in Zuid-Afrika als elders - gewoonlijk lichter valt dan aan insiders. Het is mij opgevallen dat, bij alle diepgaande verschillen die in Zuid-Afrika bestaan en hoe verschillende wegen men ook wil bewandelen, vrijwel alle daar bestaande groepen en richtingen in hun bemoeiingen om een aanvaardbare samenleving op te bouwen meer besef van de eisen en de behoeften van deze zo heterogeen samengestelde gemeenschap aan de dag leggen dan gewoonlijk buiten Zuid-Afrika wordt opgebracht. Dit is overigens in overeenstemming met het alge-
Gezicht op de haven van Durban
| |
| |
mene verschijnsel dat, hoe minder men gehinderd wordt door kennis van zaken, het des te gemakkelijker valt een oordeel te vellen over allerlei toestanden. Het gebruiken van en zich laten leiden door slagwoorden en gemeenplaatsen ligt dan gevaarlijk dichtbij.
Een oordeelsvorming kan overigens nog een ernstiger gebrek vertonen dan oppervlakkigheid namelijk het daarbij gebruiken van tweeërlei weegsteen. Dit nu is, naar een oud-testamentisch woord, ‘den Here een gruwel’. Krasse staaltjes daarvan doen zich veelvuldig voor: het aanleggen van zeer hoge maatstaven aan bepaalde samenlevingspatronen en het richten van de schijnwerpers op hun tekort, terwijl bij andere de ook daar aanwezige even ernstige, zo niet meer ernstige, gebreken of niet voor het voetlicht worden gebracht, ofwel in sterke mate worden gerelativeerd. Zulk een ‘selectieve verontwaardiging’ - men zou ook kunnen zeggen morele discriminatie - geeft gewoonlijk evenveel, zo niet meer, inzicht in degene die oordeelt, dan in de zaak die wordt beoordeeld. Wie - zonder vooringenomenheid, althans met een poging daartoe - de toestanden in vele delen van de wereld aan zich voorbij laat
Bantoe-studenten: naar een nieuw leefklimaat?
gaan en het onrecht en geweld die zich allerwege openbaren op zich laat inwerken, aan hem kost het moeite veel witte schapen te zien en enkele zwarte schapen. Toch is de behoefte aan een zwart-wit tekening groot; het grondpatroon van de vroegere ‘schelmenroman’ is blijkbaar niet zo achterhaald als men wel zou denken.
Men kan, naar mijn mening, zich van het verwijt van discriminatoir optreden niet afmaken met te stellen dat op taktische gronden prioriteiten moeten worden gesteld. Het water van de zee wast niet af dat dan toch een eenzijdige, en dus in de grond onjuiste, oordeelsvorming wordt bevorderd. Dit is bijzonder kwalijk indien men zich zet aan de beinvloeding van de openbare mening, werkende met het gezag van hoge ethische normen. Dat steekt zeer nauw en bij een verstrengeling met taktische overwegingen - die het gezag van die normen niet hebben - kan het gevaar van eenzijdigheid vrijwel niet worden vermeden en in ieder geval wordt het in de openbare oordeelsvorming niet vermeden. Hier vooral ligt, naar mijn mening, de reden dat het hierboven aangeduide optreden van de Wereldraad van kerken ook bij velen die het evangelie als richtsnoer voor alle levensterreinen aanvaarden zo veel ernstig verzet oproept.
Het is nauwelijks te ontkennen, meen ik, dat vele oordelen over en veroordelingen van de verhoudingen in Zuid-Afrika aan een of meer van bovenaangeduide gebreken lijden en tevens dat factoren van nationale en internationale politiek daarbij mede een belangrijke rol spelen. De omvang die dit verschijnsel heeft aangenomen noodzaakt er uitdrukkelijk melding van te maken. Vanzelfsprekend betekent het vorenstaande evenwel niet dat er ook voor buitenstaanders geen ruimte zou zijn voor een oordeelsvorming over en kritiek op verhoudingen in andere landen en dus ook op die in Zuid-Afrika. Zij zullen evenwel, behalve door voldoende feitelijke kennis van zaken, gedragen moeten worden door een besef van de door de loop van de geschiedenis, menselijke factoren en andere oorzaken nu eenmaal bestaande veelvormigheid en vooral gebrekkigheid van samenlevingsverbanden, door de bereidheid open te staan voor de voor een bepaald beleid aangevoerde redenen en door de wil een en ander bij de oordeelsvorming en kritiek te doen meewegen. In zulk een benadering schuilt, meen ik, een kracht die kan bijdragen tot verbetering van allerlei samenlevingsvormen, zelfs dan indien op een aantal punten, hetzij op godsdienstige, ethische of andere gronden, diepgaande verschillen van inzicht blijven.
De ervaring leert dat in een staat, waarin verscheidene rassen en volksgroepen met grote verschillen in stadium van ontwikkeling en cultuurpatroon of met godsdienstige tegenstellingen moeten samenleven op allerlei gebied geregeld grote spanningen optreden. Bijna dagelijks bevestigen pers- en radioberichten die stelling: men denke slechts aan de meest recente voorbeelden als Bangla-Desh, Boeroendi, Uganda, Ulster. Het is zelfs zo dat in landen zonder die verschillen, als Nederland, indien daarin b.v. gastarbeiders aanwezig zijn, uitlopers van zulke spanningen voelbaar zijn. In de structuur en het bestuur van eerstbedoelde staten weerspiegelt zich die situatie en wel zo dat deze zelden of nooit overeenkomen met die in democratische eenheidsstaten. In het ergste geval de meest radikale diktatuur en onderdrukking van groepen, in het beste geval een min of meer ingewikkelde regeling ter bescherming van de belangen van de afzonderlijke groepen eneen straf beleid om een uitbarsting van bestaande spanningen te voorkomen.
| |
| |
Zuid-Afrika is zulk een heterogene staat en wel op een uitgesproken wijze. Vanuit die werkelijkheid en met het uitgangspunt dat ook de toekomst van de blanke bevolkingsgroep in Zuid-Afrika moet zijn gewaarborgd, is bij de opbouw van het politieke en maatschappelijke leven een bepaalde structuur gevolgd en is het bestuur daaraan aangepast. Voor het ogenblik in het midden latende of het volgen van de weg van gescheiden ontwikkeling alle onderdelen van het beleid zoals het wordt gevoerd behoeft in te sluiten, rijst vooreerst de vraag of - in zijn algemeenheid bezien - dit grondpatroon zo sterk in negatieve zin afsteekt bij andere wegen, welke in zulk een situatie worden gevolgd, dat het reeds uit dien hoofde moet worden afgewezen. Dit nu is, n.m.m. niet het geval, zeker niet indien men bedenkt dat een redelijk en onmiddellijk uitvoerbaar alternatief blijkt te ontbreken, een alternatief dat ik althans in anti-Zuid-Afrika beschouwingen niet heb aangetroffen.
Ziet men het zo dan wordt alles minder eenvoudig en dringt zich al dadelijk de noodzaak tot het maken van onderscheidingen op. Zo is het probleem van de structurele opbouw van een staatsvorm op de grondslag van afzonderlijke volksgroepen, die een eigen ontwikkeling volgen, van een andere aard dan vraagstukken van economische aard (loonverschillen, beperking van toevloed van arbeidskrachten e.a.), die immers in ieder geval voor een belangrijk deel, een andere wortel hebben. Wettelijke beperkingen in het persoonlijke en sociale verkeer tussen blanken en niet-blanken dragen weer een ander karakter. Zo komt niet één maar een aantal vraagpunten aan de orde. Vooreerst de vraag of onder de gegeven omstandigheden de hoofdrichting van de ingeslagen weg voor alle bevolkingsgroepen goede kansen voor een gunstige ontwikkeling op langere termijn biedt, dan wel of een andere weg betere kansen geeft. Verder de vraag of de wijze waarop aan de grondgedachte van gescheiden ontwikkeling, en meer in het algemeen aan de verhouding tussen de bevolkingsgroepen, feitelijk gestalte is en wordt gegeven, wel verantwoord en niet te star is, zomede de vraag welke daaraan klevende gebreken kunnen en behoren te worden verwijderd. En ten slotte de uiterst belangrijke vraag of voor een voortschrijdende ontwikkeling wenselijke aanpassingen worden tot stand gebracht en dit in het vereiste tempo. Over die en andere punten bestaan diepgaande verschillen van inzicht. Het bleek reeds uit de hiervoor aangeduide in Zuid-Afrika levende opvattingen en zulke verschillen bestaan ook bij die buitenstaanders die oog hebben voor de in Zuid-Afrika bestaande, niet eenvoudige, werkelijkheid en die naar een woord van de Nederlandse consul-generaal in Kaapstad, niet behoren tot hen ‘wier ideaal is Zuid-Afrika niet te begrijpen’.
Het is duidelijk dat de hierboven als juist en fair aangemerkte benadering afwijkt van die welke velen, met name buiten Zuid-Afrika, voorstaan. Uitgaande, ofwel van het standpunt dat het grondbeginsel van gescheiden ontwikkeling massief moet worden verworpen, dan wel van de opvatting dat de wijze waarop de verhouding tussen de bevolkingsgroepen in de praktijk wordt verwerkelijkt onaanvaardbare kanten vertoont, wordt elke dialoog geweigerd en wordt op een confrontatie met dan wel op een isolement van Zuid-Afrika aangestuurd. Dit afwijzen van een dialoog is, meen ik, niet verantwoord zelfs niet al zouden allen die dit voorstaan hun handen in onschuld kunnen wassen. Nochtans wordt in die richting de publieke opinie in sterke mate bewerkt.
Dit geschiedt ook op internationaal niveau. Voor zoveel de Afrikaanse staten betreft sluit het z.g. manifest van Lusaka weliswaar geen ‘dialoog’ uit, maar het daarin gehanteerde begrip kan nauwelijks als zodanig worden aangemerkt, als men bedenkt dat tevens het voortzetten van een beleid gericht op het met de wapens een eind maken aan de apartheidspolitiek wordt aanbevolen. Onder invloed van de organisatie voor Afrikaanse eenheid is het confrontatie standpunt nog verder verhard. Toch bestaat ook onder de ‘zwarte’ staten geen eensgezindheid. Voorstanders van een dialoog met Zuid-Afrika zijn met name de Ivoorkust, bij monde van president Houphouet-Boigny en - waarschijnlijk onder invloed van Frankrijk - een aantal andere voormalige Franse koloniën, zomede Malawi en Lesotho, beide binnen Zuid-Afrika gelegen, onafhankelijke staten.
Het is voorts bekend dat de Verenigde Naties een hele serie ‘scherpe resoluties’, houdende veroordeling van de apartheidspolitiek, tegen Zuid-Afrika heeft aangenomen. Voor de meeste daarvan heeft ook Nederland gestemd. De Nederlandse regering heeft wel steeds - anders dan vele andere landen - het standpunt ingenomen dat haar principiële afwijzing van de apartheidspolitiek niet inhoudt dat kontakten met
Athlone: busvervoer, alleen voor kleurlingen.
| |
| |
Zuid-Afrika moeten worden vermeden. Zij is van oordeel - nog onlangs in november 1971 in de U.N. tot uitdrukking gebracht - dat het isoleren van Zuid-Afrika niet juist is en veeleer ertoe zal leiden dat Zuid-Afrika zich dan sterker in het gevoerde beleid zal vastbijten. Zij verwacht meer resultaat van een dialoog en is verder van mening dat een bestendiging van tussen Nederland en Zuid-Afrika bestaande betrekkingen, met name op economisch, cultureel en kerkelijk terrein, zinvol is. Bij een resolutie, waarbij de pogingen van Zuid-Afrika om tot een dialoog te komen werden gedoodverfd als een taktische beweging om de wereldopinie in verwarring te brengen en waarbij werd aanbevolen emigratie naar Zuid-Afrika te ontraden heeft zij weliswaar niet tegengestemd, maar wel zich van stemming onthouden. Dat de Nederlandse regering niet voor een resolutie heeft gestemd die uitgaat van de kwade trouw van de Zuidafrikaanse regering en die aldus het niveau bij de aanpak van internationale geschillen aanzienlijk doet dalen, moet worden toegejuicht.
Zie ik goed dan zijn, zoals de zaken thans liggen, de kansen op een dialoog met het buitenland, althans met het officiële buitenland,
Het kerkplein te Pretoria. Op de achtergrond het gerechtshof.
hoe wenselijk ook, slechts beperkt. Zou daarbij enig standpunt bij voorbaat van de tafel worden geveegd dan zou het overigens veel zin missen en kan daarvan geen positief resultaat worden verwacht. Een eerste belang is evenwel een beraad in Zuid-Afrika zelf. Ook hierom omdat toch moet worden verwacht dat degenen wier belangen op kortere en langere afstand rechtstreeks op het spel staan een zekere ‘common sense’ kunnen ontwikkelen, medebrengende een grotere bereidheid om de ingewikkelde situatie in hun standpunt te verwerken en zich meer te richten op feitelijke gedragslijnen dan op theoretische en schematische bespiegelingen.
Een dialoog is vooreerst belangrijk tussen de blanke bevolkingsdelen: de regerende meerderheid en de oppositiepartijen. Men krijgt niet de indruk dat deze op de meest vruchtbare wijze wordt gevoerd. De politieke verhoudingen brengen mede dat elk van de partijen en de daarmede verwante pers om taktische redenen geneigd zijn de verschillen sterk uit te meten. Er zijn omstandigheden waarin zulk een polarisatie nuttig is. In een tijd evenwel waarin een land zowel internationaal als in het binnenland moeilijke tijden doormaakt en zich een weg naar de toekomst moet banen, ligt dat niet voor de hand en zijn daarin grote gevaren gelegen. Als buitenstaander ben ik geneigd te menen dat de relativerende werking die, naar beide kanten, zou uitgaan van een vrijwillige of gedwongen coalitie van de regeringspartij en de grootste oppositiepartij in dit stadium heilzaam zou zijn. Dit zou ook medebrengen dat dan a.h.w. vanzelf, in plaats van de vraag hoe goed of hoe slecht het in het verleden gevoerde beleid is geweest, het beleid voor de toekomst centraal komt te staan. En daarop komt het aan.
Zeker even belangrijk is voortzetting van de dialoog tussen de blanke en niet-blanke bevolkingsgroepen. Het tot uitvoering gekomen stelsel van gescheiden ontwikkeling heeft in ieder geval dit voordeel gehad dat voor de niet-blanke groepen belangrijke organen, met eigen verantwoordelijkheden, zijn geschapen, die als gesprekspartner kunnen dienen en waarvan het bestaan alleen reeds het gevoel van eigenwaarde van die groepen verhoogt. Dit blijft wáár, ook nu die organen niet een positie hebben die overeenkomt met de blanke instanties. Mede door het aanwezig zijn van een aantal bekwame leiders is met de niet-blanke bevolkingsgroepen in feite een dialoog op gang gebracht, die reeds vruchten draagt. Punten voor een dialoog zijn er, zoals hiervoor en uit mijn artikel ‘Horen en zien in Zuid-Afrika’ bleek, te over. De 25 jaar geleden voor de samenleving vervaardigde blauwdruk is geen eeuwig edikt; ze moet nader worden bezien en opnieuw getoetst. In staatkundig opzicht zal, dacht ik, de vraag naar inspraak, in de een of andere vorm, van de niet-blanke bevolkingsgroepen in het centrale bewind op de agenda moeten staan. Een zo snel mogelijke voortgang van het proces van zelfbestuur van die groepen is voorts van groot gewicht, waarbij het vraagstuk van een meer als volwaardig aansprekende, wellicht minder dogmatische, oplossing van de politieke status van de niet-blanke stedelijke bevolking uitzonderlijk zwaar weegt. Ook vraagstukken van de uitbreiding en afronding van de Bantoethuislanden en de politieke toekomst der kleurlingen zullen steeds meer in het centrum komen.
Ongetwijfeld bestaat er ook ruimte voor een gedachtenwisseling of alle bijzondere bepalingen van strafrechtelijke en administratiefrechtelijke aard, gericht tegen degenen die in hun verzet met het stelsel in botsing komen, in de bestaande vorm gehandhaafd moeten blijven. Daarbij zal echter moeten
| |
| |
vooropstaan het recht en de plicht van elke overheid om tegen het opvoeren van spanningen, die licht tot uitbarstingen van geweld leiden, die maatregelen te nemen die de omstandigheden vereisen.
Bijzonder belangrijk zijn ook de vraagstukken op economisch gebied. Vaststaat naar mijn mening dat slechts door een toeneming van het nationaal produkt een voldoende welstandsverbetering van de snel groeiende niet-blanke bevolkingsgroepen kan worden bereikt. Niettemin zou een gezamenlijke inspanning gericht op het terugdringen van de grote welstandsverschillen tussen blanken en niet-blanken in meer dan één opzicht grote waarde hebben. Het meer efficiënt gebruik maken van het bestaande arbeidspotentieel is een van de middelen die beide doeleinden gelijkelijk dient. Het betekent overleg over een versnelling van het proces om niet-blanke arbeidskrachten geschoolde arbeid te doen verrichten, een verdere terugdringing van de z.g. ‘job-reservation’ en een uitbreiding van het technisch onderwijs aan niet-blanke arbeidskrachten. Om de in mijn vorig artikel genoemde redenen zal, in de een of andere vorm, het beleid gericht op beperking van een toevloed in wonen en werken van nietblanke arbeidskrachten naar de stedelijke gebieden moeten worden voortgezet. Toch zal, ook na een verdere economische ontwikkeling op industrieel en landbouwgebied van de Bantoe-thuislanden, het verschijnsel van trekarbeid niet verdwijnen. Het zal zaak zijn de daaraan verbonden bezwaren zoveel als mogelijk is te matigen.
Ten slotte het bijzonder gevoelige terrein van het verbod van huwelijk en sexueel verkeer tussen blanken en niet-blanken en de beperkingen in het sociale verkeer (‘kleine apartheid’) als afzonderlijke café's, afzonderlijke ingangen, taxi's e.d. Het zijn vooral die in de persoonlijke, menselijke, sfeer afdalende wettelijke regelen welke op godsdienstige, ethische en emotionele gronden veel aanstoot geven. Een opvatting van meerwaardigheid van blanken boven niet-blanken moet, meen ik, zonder meer worden afgewezen en kan die beperkingen in geen enkel opzicht schragen. Als maatregelen van praktisch beleid in een bepaald stadium van de Zuidafrikaanse samenleving bestaat ruimte voor verschil van inzicht. Wat het verbod van huwelijk en sexueel verkeer betreft is daarbij van belang, dat in het algemeen gesproken, dit verbod - anders dan bij de kleurlingen - bij de Bantoe-volken, die eigen identiteit willen bewaren, geen verzet van betekenis oproept, terwijl voorts moet worden bedacht dat kinderen geboren uit blanken en niet-blanken in de Bantoe-gemeenschap niet worden aanvaard. Wat de vormen van de ‘kleine apartheid’ betreft, zij spelen in het gevoelsleven van de Bantoes een kleinere rol, dan men als Europeaan geneigd is aan te nemen, in ieder geval minder dan de achterstelling op economisch gebied. Een voorzichtig proces van afbouw van deze, uit een andere tijd stammende, regelen is reeds begonnen; het zal zaak zijn dit proces zoveel mogelijk te versnellen. Een Zuidafrikaanse politicus sprak tegenover mij de verwachting uit dat binnen een tiental jaren alleen nog enkele restanten, als folklore, zouden bestaan. Ik hoop dat hij in die verwachting niet zal worden beschaamd.
Van oudsher bestaan tussen Nederland en Zuid-Afrika bijzondere banden; trouwens hoevele persoonlijke en zakelijke betrekkingen bestaan ook thans nog. Uit die bijzondere verhouding kan voor een deel worden verklaard dat in Nederland toestanden in Zuid-Afrika meer indruk maken dan wat zich afspeelt in vele andere landen. Omgekeerd is het ook zo dat zeer velen in Zuid-Afrika bijzonder gevoelig zijn voor opvattingen en houdingen van en in Nederland. De omstandigheid dat de feitelijke toestand en het algemeen geestelijke klimaat in beide landen zo verschillend zijn, gevoegd bij het feit dat zowel aan Nederlanders als aan de van hen afstammende Zuid-Afrikaners een zekere dogmatische instelling niet vreemd is, zijn voor die verhouding negatieve factoren. Toch is het, voor zoveel Nederland betreft, naar mijn mening een historische taak met Zuid-Afrika in contact te blijven en de gedachtenwisseling op gang te houden. Dit legt naar mijn mening de plicht op tot en het vermijden van een overtrokken oordeelsvorming, wil niet de daarin gelegen positieve waarde in zijn tegendeel verzekeren. Daaraan ontbreekt veel, maar, naar mijn stellige mening meer in openbare meningsuitingen dan in de veelal meer nuchtere opvattingen van individuele personen in alle lagen van de bevolking.
W.H. VAN DEN BERGE
Het voortrekkersmonument te Pretoria.
|
|