Neerlandia. Jaargang 76
(1972)– [tijdschrift] Neerlandia– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
F.A. Snellaert (1809-1872)
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kortrijkse jeugdjarenIn 1809 op 21 juli wordt Ferdinand Augustijn Snellaert als Frans staatsburger te Kortrijk geboren. Napoleon is aan het toppunt van zijn macht en in de voormalige Zuidelijke Nederlanden laat niets voorzien dat de annexatie bij Frankrijk niet definitief is. In zijn familie is Ferdinand de tweede oudste van zes. Het geslacht waar hij toe behoort heeft in vroegere eeuwen heel wat voorname figuren opgeleverd, maar is thans teruggevoerd tot het bescheiden bestaan van de kleine middenstand. Vader Snellaert, Willem Karel, is in zijn jeugdjaren schoenmaker geweest, sedert zijn huwelijk met Maria Josepha Monteyne (16-7-1806) houdt hij een vishandel achter het Kortrijkse stadhuis in de huidige Papenstraat, waar ook een broer van hem woont die bakker is. Na de dood van zijn vrouw (10-1-1826) zal Willem Karel zijn vishandel opgeven en, na een nieuw huwelijk, bediende worden in de Berg van barmhartigheid. Een dergelijke loopbaan getuigt zeker niet van grote welstand. En toch is de voormalige glorie van het geslacht niet uitgedoofd. De Snellaerts zijn geen proleten. Zij houden er van vader op zoon een opvallende intellectuele, kulturele en zelfs politieke belangstelling op na en deinzen voor contramine niet terug. In een door en door conservatief milieu, dat nog volkomen gemodelleerd wordt door de kerk, zijn het uitgesproken en militante aanhangers van de Aufklärung. Grootvader Snellaert, Joannes Jacobus, was in de Oostenrijkse tijd een ‘vyg’, dat is een voorstander van de hervormingen van Jozef II. Willem Karel is orangist met het woord en met de daad. En onze Snellaert, Ferdinand Augustijn, zal zich bij de Revo- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lutie van 1830 gewapenderhand tegen de scheiding verzetten en de Belgische separatisten bevechten. Veertien jaar oud begint Ferdinand zijn latijnse humaniorastudie in het oud-Theresiaanse Kortrijks stadscollege, dat alsdan op een honderd meter van zijn huis in de Rijselse straat gevestigd was. Hij verblijft er vier jaar van 1823 tot 1827 en doorloopt er de zesde tot en met de derde humanioraklas. Het wordt voor hem en voor ons een boeiende tijd. In het huidig bisschoppelijk St.-Amandscollege heeft Gheyselinck de hand kunnen leggen op de schooluitslagen van die tijd. Snellaert komt gewoonlijk onder de eersten van de klas voor en voor de vakken die buiten klasverband worden gegeven staat hij zelfs meestal hoog bovenaan op de ranglijst. Het studieattest dat hem afgeleverd wordt wanneer hij in 1827 het college verlaat vermeldt dat ‘Ferdinandus Snellaert, geboortig dezer stad, gedurende al de tijd dat hij het Kollege heeft bijgewoond, met zeer veel vrucht de Nederduitse taal heeft geoefend, en door zijn goed gedrag en zeden de liefde en achting aller regenten heeft verworven. (get.) P. Libeert, Regent der derde - Kortrijk 28 april 1827’. Opvallend hoe in die tijd reeds de taalstudie een bijzondere vermelding krijgt! De atmosfeer in de toenmalige Zuidnederlandse onderwijsinrichtingen moet van 1825 af beslist antihollands geweest zijn. De leraars in dit staats-onderwijs zijn in de regel r.k.-priesters, die in het spoor van Lamennais het vrijheidsideaal van de Franse revolutie met enkele tientallen jaren vertraging hebben ontdekt en er volledig in opgaan. In een stelsel van absolute vrijheid voor iedereen menen zij ook de beste waarborg te bezitten voor de vrije ontplooiing van de kerk. Zij zijn ultramontaan en liberaal meteen. In die tijd was een dergelijke combinatie nog geen samenspel van water en vuur; het is immers pas later dat de encyclieken van Gregorius XVI en Pius IX een afgrond zullen scheppen tussen beide begrippen. Als liberale ultramontanen staan zij in fel verzet tegen de onderwijspolitiek van Willem I. Hun geestesleven is daarenboven volledig Frans-georiënteerd en het Nederlands motief laat hen koud. In het Kortrijks college is de leider van het Belgisch verzet priester de Haerne. Op diens initiatief zullen de lessen in 1829 worden gestaakt en pas na de revolutie zal het college in 1833 als bisschoppelijke inrichting opnieuw geopend worden. Reeds in zijn collegejaren is Snellaert de bewuste Nederlander en ook de man van de contramine. Als jongstudent wordt hij de spil van een kleine, Nederlandsgezinde minderheidsgroep, die scherp afsteekt tegen de ‘Belgische dwepers’ en tegen een meerderheid van onverschilligen. Tot die groep behoren o.m. Bruno Van Ackere, de toekomstige heelmeester die zich na zijn huwelijk met de orangistische dichteres Maria Doolaeghe te Diksmuide zal vestigen, de latere Roeselaarse vlaamsgezinde dokter P.J. Legein, en vooral Snellaerts twee boezemvrienden, Eduard D'Haene en Armand Doomaert.
1826-1876: Treedt hier geen onaardig parallelisme aan het licht tussen de combatieve Snellaertgroep in het Kortrijks college van 1826 en de wonderklasse van Albrecht Rodenbach in het Klein Seminarie te Roeselare precies vijftig jaar nadien? Voor beide leraars geldt de analogie allerminst. Mgr. de Haerne is zeker niet de voorloper van Hugo Verriest. Het bewust Nederlands gevoel is in Vlaanderen immer een minderheidsverschijnsel gebleven en zelfs anderhalve eeuw Vlaamse beweging heeft aan die grondsituatie weinig kunnen veranderen. Alles geraakt op de helling zodra een concurrerende ideologie opduikt. Ook de kleine kern van 1826 wordt er door bedreigd. E.J. D'Haene, die voor priester wil studeren, laat het kerkelijk motief prevaleren en verlaat de groep. Tussen Snellaert en hem komt het om die reden tot een breuk, die pas vee! later zal worden hersteld, nadat D'Haene als leraar van de poësisklas naar zijn college teruggekeerd, er in de ijver voor de ten dode bedreigde Nederlandse taal de trouw van zijn eerste liefde teruggevonden heeft. ‘D'Haene is de boezemvriend mijner eerste jeugd geweest; de staatkunde had ons stilzwijgend tot vijanden gemaakt, doch de taal heeft ons tot elkander teruggebracht en ik heb hem vriendelijk gedwongen op het toneel te verschijnen. Hij bezit veel kennissen, maer is gelijk de meeste jonge geestelijken, wat te onverdraagzaam. Professor der poësis zijnde aan het Kollege te Kortrijk, kan hij voor onze zaak van een groot nut zijn’. Aldus Snellaert in 1839. In zijn vriend zal hij niet bedrogen worden. In het sterk particularistische Brugse diocees zal D'Haene zijn leven lang - hij sterft als pastoor te Bredene in 1882 - een voorzichtig, maar ondubbelzinnig Nederlands standpunt op taalgebied innemen.
Met de tweede jeugdvriend, A.J. Doornaert, zijn de betrekkingen ook na 1827 lange jaren even druk en vertrouwelijk gebleven. Op het aktief van Doornaert staat een historische verdienste: hij is de man die het in 1831 aandurft een bundel Vaderlandsche liederen te Kortrijk uit te geven en op wie aldus, zonder enige twijfel, de eerste literaire publikatie in de Nederlandse taal in de onafhankelijk geworden Belgische staat teruggaat. De correspondentie tussen beide vrienden getuigt na 1830 van een bevangen repressie-atmosfeer. ‘Wil ik mij bij mijn medeburgers hatelijk maken, vraagt Doornaert aan Snellaert | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
28-12-1832, ik heb er genoeg af geproefd; menig bijtend liedje in straattaal heb ik hun in de neus gewreven, en had de rechterlijke macht voldoende bewijsstukken tegen mij kunnen inbrengen, ongetwijfeld ware ik hun prooi geworden. Ik begeef mij hier weinig in publieke plaatsen om aan de kwaadaardigheden van het domme volk niet blootgesteld te worden. Die zich in het bos bevindt moet met de wolven huilen, en dat doe ik niet graag. De letterkunde die al mijn vreugde en wellust was is door die vervloekte staatsomwenteling in de schoot der vergetelheid geraakt; geen begunstigingen meer voor jonge liefhebbers, geen aanmoedigingen meer, en hij, die nu in slecht frans een liedje van Leopold I kan samenknoeien, hij alleen is een recht geleerd man en wordt bij het dom gemeen er voor aanzien... ik ga hier maar weinig uit. Kortrijk mishaagt mij meer dan ooit’. Reeds vóór de revolutie trouwens blijkt uit een brief van Doornaert 27-2-1830 dat men in de boekhandel te Kortrijk haast geen Vlaamse werken vindt. Franse daarentegen in overvloed ‘en beter koop dan te Brussel of te Parijs’. ‘Wie is hier de schuld van? Veracht u van 's lands taal verfranste bastaardbelgen. Met Doornaert zal het in het vervolg minder goed aflopen. Omstreeks 1841 geraakt hij aan lager wal en overlijdt reeds in 1849. In een brief aan Snellaert 14-7-1841 lezen wij nog de betekenisvolle zin: ‘Ik heb vernomen dat gij zeer gaarne uw brieven, welke gij mij in der tijd geschreven hebt, zoudt terug hebben, om dezelve voor zekere omstandigheden die ik zeer wel ken, te vernietigen. Uw voornemen en tevens uw verzoek kan ik geenszins afkeuren’. Men zal zich herinneren dat 1841 het jaar was van de mislukte orangistische samenzwering van generaal Vandersmissen, de zgn. conspiration des paniers percés. Snellaerts vrees wordt in deze constellatie begrijpelijk. Het welsprekende feit blijft evenwel dat Snellaert het elf jaar na de revolutie nog raadzaam acht de eigen geschriften te vernietigen of te censureren. Voor de kleine kern Nederlandsgezinden waren de eerste jaren van het onafhankelijk België een tijd van ‘broodroof en vervolging’ (dixit Verspreeuwen), een onzalige, harde tijd. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nederlandse jaren in militaire dienst (1827-1835)In 1827 moet Snellaert zijn humaniorastudie na de derde abrupt stopzetten. De reden hiervan houdt ongetwijfeld verband met het afsterven van zijn moeder (1826) en het tweede huwelijk van zijn vader enkele maanden nadien. Vijf minderjarige kinderen zullen Willem Karel zeer vlug tot een nieuw huwelijk hebben bewogen, terwijl de aan de oudste zoon geboden mogelijkheid om op Rijkskosten verder te studeren met dank moet aangegrepen zijn. Militaire arts of ‘officier van gezondheid’ worden moet Snellaert ongetwijfeld hebben aangesproken. Hij was een soldatennatuur die van zichzelf nog niet wist dat zijn diepste drijfveer medelijden was. 14 juli 1827 wordt hij als ‘onbezoldigd kwekeling’ ingeschreven bij de Kweekschool voor militaire geneeskundigen - Rijkshospitaal te Utrecht. Hier krijgen de officieren van gezondheid van het Verenigd Koninkrijk hun opleiding. Normaal duren de studies er vier jaar. Op 21 december 1829 echter, dit is na twee en een half jaar promoveert Snellaert als officier van gezondheid 3e klasse. Verloren tijd is dit werkelijk te Utrecht voor Snellaert niet geweest. Hij geraakt er vertrouwd met de militaire geneeskunde, voor literaire vorming heeft hij vrije tijd te over en zijn gehele persoonlijkheid krijgt er de stempel van de Nederlandse kultuur. In Utrecht ontmoet Snellaert ook de man, die voor de rest van zijn leven ‘zijn professor’ blijven zal, de oftalmoloog Dr. Johannes Fredericus Kerst, directeur van de kweekschool en latere schoonvader van de pionier van de katholieke emancipatie in Nederland, met wie Snellaert dertig jaar lang een drukke briefwisseling zal voeren, J.A. Alberdingk Thijm. Snellaerts militaire carrière zal een bewogen verloop kennen. Zijn eerste standplaats is het garnizoenshospitaal te Middelburg, maar na enkele maanden wordt hij naar Antwerpen overgeplaatst en daar geconfronteerd met de gewapende muiterij van zijn Belgische landgenoten. In de oktoberdagen wordt hij aktief ingezet en hij doet dat met grote overtuiging. Het toeval wil dat in het vijandelijke kamp, onder de enthousiaste patriotten die hij bevecht, er een tweetal zijn, die nog geen tien jaar later met de orangist Snellaert zullen samenwerken om de Vlaamse beweging van wal te laten steken: Theodoor Van Rijswijck en Hendrik Conscience. De scheiding eenmaal voltrokken blijft gezondheids-officier Snellaert het Nederlandse koninkrijk en zijn soldateneed trouw. In augustus 1831 wordt hij bij de Tiendaagse Veldtocht andermaal ingezet in de slag bij Leuven, waar de zo pas ingehuldigde Belgische koning verslagen wordt en de directe Franse hulp van maarschalk Gérard moet inroepen. Om zijn dapperheid op het slagveld wordt Snellaert met het Metalen Kruis onderscheiden. En dan maar optrekken in de vier komende jaren van garnizoenstad naar garnizoenstad: 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Breda, Nijmegen, ten slotte Maastricht. Maastricht waar een belangrijk evenement een onverwacht einde maakt aan Snellaerts militaire loopbaan. In 1835 inderdaad | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
neemt hij ontslag uit het leger en keert naar Vlaanderen terug. Wat is er gebeurd? Na Snellaerts dood zal Hendrik Conscience gewagen van een mislukte idylle, die in 1834-35 te Maastricht zou hebben plaats gevonden en Snellaert voor het leven zou hebben gemerkt als een op sentimenteel gebied ten dode gekwetste man. In het Neerlandia-artikel van 1960 en vooral in de laatste publicatie die van zijn hand verscheen (De chirurgijn Snellaert in Nieuw Vlaams Tijdschrift 1970) heeft R. Gheyselinck deze visie fel aangevochten. Sentimentele romantiek kon volgens hem in de lijn van Snellaert niet liggen; hij mocht de man niet zijn die zich door een meisje uit het lood liet slaan; alleen een vrij onbetrouwbare romanticus als Conscience, die het bovendien met zijn bronnen nooit erg nauw nam, kon een dergelijk fabeltje hebben gefantaseerd. Ditmaal echter heeft Gheyselinck zich in zijn intuïtie vergist en vergaloppeerd. Uit het omvangrijke Snellaert-archief van de Gentse universiteitsbibliotheek, waar het stof van meer dan honderd jaar zich opgehoopt had, heeft de geduldige arbeid van Ada Deprez het onweerlegbare bewijsmateriaal kunnen halen. Waarom toch moest Gheyselincks laatste publicatie zich hier zo smalend-onrechtvaardig over uitlaten? Waarom mocht de felle kerel niet ‘finir en beauté’? Uit het twintigtal brieven aan Snellaert van Edmond Nieuwenhuizen en vooral uit Snellaerts persoonlijke aantekeningen blijkt in ieder geval overduidelijk dat Snellaert te Maastricht in 1834-35 in een zware sentimentele crisis gewikkeld is geworden en dat de nederlaag hem voor immer heeft gemerkt. De geliefde heette ‘Jufvrouw Nieuwenhuizen’. Het was de zuster van Edmond. Wanneer hij in juli 1837 het huwelijk van zijn geliefde verneemt, is hij ‘razend naargeestig’. Op 8-1-1840 tracht Edmond hem te troosten: ‘Mijn zuster heeft een man en twee kinderen. Al hetgeen ik van haar zeggen kan is: ik U duizendmaal feliciteer de n'avoir jamais allumé le flambeau de l'hyménée avec elle’. Tot eenzaamheid veroordeeld zal Ferdinand Snellaert evenwel tot grootheid opstaan. De profetische weg die de zijne zou worden, heeft hier ongetwijfeld een rijke voedingsbodem gevonden. Op 10 mei 1835 wordt aan gezondheidsofficier F.A. Snellaert door de koning der Nederlanden eervol ontslag uit de dienst verleend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Medische studies en definitieve vestiging te Gent (1835-1838)Ongetwijfeld heeft ook een andere factor Snellaerts beslissing bepaald. In zijn lijkrede voor J.F. Willems († 1846) komt hij er onomwonden voor uit: ‘De jeugd zei vaarwel aan het krijgswapen en wie uitlandig was verhaastte zich naar de vaderlijke haardstede terug, om de heilige strijd des geestes voor het eigen volksleven aan te gaan’. In volle duidelijkheid en kracht breekt het hoofdmotief hier door. De door de Belgische repressie getroffen vader van de Vlaamse beweging had in 1384 inderdaad in zijn voorwoord tot de Reinaert een oproep gericht, die ons thans voorzichtig lijkt (et pour cause!) maar door de tijdgenoten zeer duidelijk moet begrepen zijn. ‘Wie onder de Vlamingen herinnert zich niet de begeestering, welke hem overmeesterde bij het lezen van die heldhaftige oproep van 1834?’ Voortaan is Snellaert de vertrouwde medewerker en geesteserfgenaam van J.F. Willems. Dat in de concrete, politieke uitbouw van het Vlaams programma de discipel de meester niet alleen voortzetten zou, maar overtreffen, wist alsdan nog niemand. Snellaerts beslissing om aan de Rijksuniversiteit te Gent het diploma van doctor in de geneeskunde te behalen lag voor de hand. Op twee jaar tijd en met drie examens, waarvan twee met onderscheiding, wordt dat doel inderdaad bereikt. Aan de universiteit had Snellaert grote steun aan de vermaarde psychiater Prof. Guislain, onder wiens leiding hij zijn doctoraatsthesis over de morfologische oculaire invloeden op het geheugen zou afmaken. Een andere hoogleraar, een zekere Van Coetsem, daarentegen behandelde hem bepaald vijandig als ‘patriote de l'autre couleur’. Aan de Gentse universiteit is sedert 1831 het Frans uiteraard de akademische taal geworden. Snellaerts doctoraatsthesis, die oorspronkelijk in het Nederlands gesteld was, werd nadien in Franse vertaling gepubliceerd. In het vervolg zullen de talrijke medische verslagen, tussenkomsten en publikaties van zijn hand - op een paar vulgarisatiewerkjes na - in het Frans gesteld zijn. En toch! Van zijn studententijd af heeft Snellaert geijverd ‘opdat in het spoor van Helmont, Palfijn en Rega Vlaanderen een eigene geneeskundige school mocht bezitten weerdig van met iedere andere in vergelijking te komen’. Maar niet alleen in de medische sector moet het hoofdmotief doorklinken. De Gentse universitaire tijd is het feitelijk begin van een ontzagwekkende filologische werkzaamheid. Samen met zijn doctoraatsthesis heeft Snellaert een literaire verhandeling op het getouw. De Verhandeling over de Nederlandsche dichtkunst in Belgie, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella verschijnt in 1838 te Brussel in de reeks Mémoires couronnés de l'Académie. Twee jaar voordien had Snellaert reeds het initiatief genomen tot oprichting van een ‘Maetschappij van Vlaemsche Letteroefening: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Tael is gantsch het Volk’. Het gaat hier niet om liefhebberij - dwangarbeid is nooit liefhebberij - , noch zelfs om zuivere wetenschap. ‘In een tyd van bevreesdheid en moedeloosheid, waar Vlaamse dichters het niet meer aandurfden een Vlaams woord op papier te stellen, waar velen eenmaal onze schoolmakkers de tijd niet meer wisten te noemen dat zij nog een Vlaams boek hadden gezien, omdat alwie een werk in de moedertaal wilde uitgeven geen drukker meer vond, erger nog, een tijd waar alwie voor de ‘Nederduytsche’ zaak wou ijveren politiek gecompromitteerd was (Noch ik, noch Blommaert, noch Willems, noch Van Duyse kunnen op het voorplan treden zonder het gevaar te lopen de zaak waarvoor wij ijveren te verbrodden)’, was de bekendmaking van de literaire adelbrieven van het Nederlands niet alleen de onontbeerlijke grondslag, het was ook de enig-mogelijke introductie tot de komende politieke strijd. Januari 1838. Dr. F.A. Snellaert gaat zich definitief te Gent vestigen. Zijn twee zusters - vader is zo pas overleden - komen bij hem inwonen. Vijfendertig jaar lang is de man vierentwintig uur op vierentwintig ten dienste van zijn patiënten, maar in de avondlijke en nachtelijke uren, wanneer de anderen hun thuis gevonden hebben, hun gezin en hun vermaak, is hij in zijn eenzame woning, over boeken en papieren neergebogen, steeds maar aan het werk. Een koele, onverbiddelijke drift heeft het leven van die man beheerst. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MedicusGa naar voetnoot(1)Te Gent in de Sint-Jacobswijk gevestigd is Snellaert zijn gehele leven de dokter der kleine luitjes gebleven, in omstandigheden die men zich thans moeilijk indenken kan. Herhaaldelijk heeft hij via een professoraat of een andere betrekking gepoogd een einde te stellen aan die dwangarbeid, maar dat is hem niet gelukt. De winstgevende klienteel is ook nooit zijn deel geweest - daar zal zijn strijdend flamingantisme wel voor aansprakelijk zijn - hij heeft onder die onverdraagzaamheid geleden. In 1859 schrijft hij: ‘Sedert jaren was ik geneesheer van de bisschop monseigneur Delebecque, wat mij een nogal ronde winst opbracht. Dit jaar ben ik van zijne hoogwaardigheid afgedankt’. Zijn vrijmoedige aantekeningen over Arnout van Geluwe, David Joris en de Nederlandse XVIde eeuwse vrijheidsstrijd waren de kerkvoogd blijkbaar een doorn in het oog. Bij de Gentse volksklasse echter is de herinnering aan de goede Samaritaan Dr. Snellaert lange jaren levendig bewaard gebleven. In feite tekent de sociale stempel Snellaert als medicus geheel en al. Merkwaardig ook hoe hij reeds in die tijd de sociale inslag van de geneeskunde aan het louter individualistisch en caritatief kader onttrokken wilde zien. Wellicht is de drijvende ideologische kracht van het opkomende socialisme hem ontgaan, maar hij was rijp voor de praktijk. Het strijdvaardig temperament, de man uit één stuk vinden wij ook op medisch gebied terug. Zijn tussenkomsten in de ‘Société de Médecine de Gand’ zijn veelvuldig en worden met gezag uitgesproken. Negenentwintig maal zal hij aldaar als officiële verslaggever optreden. Vaak slaat hij de spijker op de kop, b.v. in zijn opvattingen over de cholera; hij heeft reeds de kritische, anti-absolutistische geestesinstelling die de experimentele geneeskunde mogelijk zal maken. Enkele keren wijkt hij daarvan af en legt hij verklaringen af die wij nu weten fout te zijn; hij blijft ten slotte een man van zijn tijd. Steeds echter komt hij onomwonden voor zijn opinie uit en daarin vooral herkennen wij hem. In de dagelijkse omgang en in de intimiteit blijkt Snellaert, de stoere, stugge en wilsvierkantige, minder hoekig, zelfs bepaald voorzien van humor, tederheid en vriendschap. De schaarse getuigenissen van zijn omgang met zijn twee ongehuwde zusters Justine (1811-1903) en Nathalie (1813-1882), die te Gent zijn huishouding verzorgden, en met zijn twee broers Alexander (1816-1893) en Jan Willem (1817-1893) geven daar overtuigende staaltjes van. Ook de laatste brief, die Snellaert geschreven heeft, zes dagen voor zijn dood, aan de vriend die de verlatenheid van zijn laatste levensjaren heeft opgebeurd, Prof. George Willem Vreede (1809-1880):
Gent, 27 juni 1872 namiddags ‘Vriend Vreede,
Beschuldig mij niet van nalatigheid. Ik moest vóór lang antwoorden; maar sedert lang ging mijn gezondheid achteruit. Ook zal ik op uwen brief niet antwoorden, omdat ik niet weet wat er in staat, en dat ik niet in staat zou wezen hem te lezen: ik lig in extremis (niet op zijn Bilderdijksch). Indien ik beter zal ik U later schrijven; zoo niet gedenk mijns als van een besten kameraad.’
t.t. F.A. Snellaert | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vele afzonderlijke artikelen en voordrachten daargelaten, zijn er van de hand een veertigtal publikaties die weerhouden moeten worden. Ze behandelen de meest uiteenlopende aspecten van onze taal- en kultuurstrijd, de oude en jongere literatuurgeschiedenis, brengen tekstuitgaven of geven redevoeringen weer, te veel om op te sommen.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zo is de man heengegaan: onverschrokken, stoisch, met een tikje humor en de volle maat van hartelijkheid. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Taelminnaer’Dit woord mag ons niet op een dwaalspoor leiden. ‘Al wat Snellaert ooit schreef heeft een dubbel doel: ofwel hij poogt het Vlaamse volk door de voorspiegeling van zijn groots verleden tot besef zijner edele afkomst en tot nationale trots te verheffen (dat is de taalminnaar), ofwel (en dat is de politieke vechter) hij vaart met bitterheid, ja, met gramschap uit tegen degenen, welke, volgens hem, uit zucht naar eigenbaat een gans volk tot zedelijk en stoffelijk verval zouden willen veroordelen. Zelfs wanneer het onderwerp dat hij behandelt geheel vreemd aan dit vraagpunt schijnt te moeten blijven, wordt hij door zijn vooringenomenheid voor Vlaanderen medegesleept, en alles wordt hem een reden om van de strijd voor moedertaal en volksbestaan te spreken’. Dit getuigenis van Hendrik Conscience (1872) zegt zeer precies waar het in het omvangrijk filologisch oeuvre van Snellaert om gaat. Nooit was het aktueel begrip ‘geëngageerde wetenschap’ duidelijker dan in zijn geval. Vele afzonderlijke artikelen en voordrachten daargelaten, zijn er van zijn hand een veertigtal publikaties die weerhouden moeten worden. Ze behandelen de meest uiteenlopende aspecten van onze taal- en kultuurstrijd, de oude en jongere literatuurgeschiedenis, brengen tekstuitgaven of geven redevoeringen weer, te veel om op te sommen. Daarnaast is er de uitgebreide correspondentie die hij tientallen jaren lang voert met J.A. Alberdingk Thijm, J.A. De Laet, G.W. Vreede en anderen, talrijke bijdragen voor de geschiedenis en de folklore van zijn geboortestad, enkele gedichten, drie Snellaertliederen - Tja, Gentse snaken, Laat klinken de glazen, Kent gij wel het land waar de vrijheid woont - , die zo pas (1972) door Herman Roelstraete voor gemengd koor werden gezet. Ten slotte, en vooral, de helaas onvoltooid gebleven tekstuitgave van de leperse chirurg uit de XIVde eeuw Yperman's Cyrurgie. Bij dit overzicht dringt zich onvermijdelijk de vraag op: waar heeft de slavende huisarts daar allemaal tijd voor gevonden? Deskundige filologen laten zich allerminst kleinerend uit over het filologisch werk van Snellaert. Wat hij zegt, getuigen zij, is juist en verantwoord, zij het dan niet altijd volkomen uitgediept. In de Biographie nationale drukt Prof. Vercoullie zich aldus uit: ‘C'est une science sûre, si pas toujours profonde’. Bij dit alles wordt het historisch belangrijkste wellicht voorbijgezien. In 1849 heeft te Gent op initiatief van F.A. Snellaert het eerste Nederlands Congres plaats. Waar het om gaat zegt Snellaert in zijn openingsrede bijzonder duidelijk: ‘Hebben tot nog toe alle middelen gefaald om de Nederlanden door politieke banden tot elkaar te brengen, laten wij dan naar zedelijke middelen uitzien’. Tot de eerste wereldoorlog zullen in Noord en Zuid 32 Nederlandse congressen gehouden worden. Zij zijn een doorslaggevende factor van Nederlandse penetratie en bewustwording in Vlaanderen geweest. Snellaert had méér gewild: ‘Ik heb steeds gewenst dat een fonds kon worden opgericht om Vlaamse jongelingen enige jaren in Holland te laten studeren’. Bij wijze van testament was dat Snellaerts laatste wens (1870). Het hoeft niet gezegd dat die wens niet ingewilligd zou worden. Tot grote schade van de Vlaamse mens. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
WegbereiderVoor Snellaert is de ‘taalminnarij’ grondslag en inleiding tot politieke strijd. Reeds in 1839 klinkt het onomwonden: de taal is maar een begin, in de grond gaat het om de nationaliteit, maar het is vooralsnog niet opportuun het te luid te zeggen. Op die weg kunnen of durven zijn Gentse vrienden hem niet volgen. Gewezen orangisten van liberale gezindheid zijn het allemaal. J.F. Willems, die ver ziet en scherp denkt, maar voorzichtig spreekt; Ph. Blommaert, die reeds in 1832 de alarmkreet van Verlooy herhaalt, maar verder niet meer op de voorgrond treedt, de dichteres Maria Doolaeghe, die Snellaerts studievriend Bruno Van Ackere huwt; Prof. Kesteloot, die uit de faculteit met voortijdig emeritaat weggepromoveerd wordt, en dan verder Prudent Van Duyse, Constant Philip Serrure, Frans Rens, die niets voelen voor politiek. En zo moet de orangist Snellaert zijn politieke bondgenoten elders zoeken. Hij vindt die waar men ze het minst zou hebben verwacht. Te Antwerpen ageert een kern jonge mannen, die eerst met hart en ziel aan de Belgische Revolutie hebben deelgenomen, om nadien - en met welk een kracht - het heilig vuur van Vlaanderen te ontdekken. Zij heten Theodoor Van Ryswyck, Jan De Laet en Hendrik Conscience. De Leeuw van Vlaenderen van Hendrik Conscience (1838) met het woord dat er aan voorafgaat, wordt in feite de geboorteakte van het Vlaamsnationale Vlaanderen. Aan de schrandere Snellaert is de dageraad van de nieuwe toekomst niet ontgaan; hij weet onmiddellijk een domper te zetten op zijn orangistische gevoelens, om de binding met de Ant- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werpse groep niet te missen. Dit blijkt zeer duidelijk uit de houding die hij in 1839 aanneemt in de kortstondige maar heftige kampanje tegen de XXIV artikelen (het verdrag waarbij België Nederlands Limburg en duitssprekend Luxemburg aan Nederland moet afstaan). De Antwerpse patriotten zijn woedend, terwijl de Gentse orangisten zich over de Belgische vernedering heimelijk verheugen. Snellaert aarzelt niet om Antwerpen de hand te reiken. Dit lijkt hem immers onontbeerlijk voor de toekomst van de Nederlandse zaak in België. De man Snellaert is reaal-politicus tot in zijn vingertoppen. Met De Laet is hij het vaak oneens, maar allebei voelen zij politiek. ‘Op een of andere wijze zullen wij er op los moeten gaan, zegt de ene, die het overigens betreurt, ‘dat er waarachtig te weinig demonstratieve lust is onder de letterhelden, omdat schier iedereen ergens van afhangt’, terwijl de andere met profetisch inzicht preciseert ‘Nooit zullen de Vlamingen lukken indien zij hun zaak niet tot de hoogte van een staatkundig vraagpunt verheffen’ (1839). Merkwaardig citaat. Wanneer van 1840 af, als eerste uiting van de Vlaamse strijd op het politieke vlak, naar het wapen van het petitionnement wordt gegrepen, hierbij enkele schamele eisen vooropstellend, die - hoeft het gezegd? - in 1914 nog niet ingewilligd zullen zijn, hebben de klaarziende geesten in België begrepen waar het om gaat. Hoe schamel ook, de voorgestelde hervormingen moesten door de op Franse leest geschoeide unitaire Belgische staat als een wezensbedreiging worden aangevoeld. Voor België is het Vlaams-nationale Vlaanderen een onverenigbaar, onverteerbaar vreemd lichaam. Bij de dof berustende Vlaamse massa is het petitionnement, onder de tegenkanting van bepaalde geestelijken, geen groot succes geworden. De betekenis ervan is er niet minder om. ‘C'est une lutte qui commence. Dieu sait où cela conduira’. De man die zulks in 1840 neerschrijft (Prof. Nypels - Rijksuniversiteit Luik) was inderdaad van profetische intuïtie niet ontbloot. Was het in 1840 geen gok op de toekomst? Wie zich met politiek inlaat, weet waar hij begint, maar niet waar hij eindigt. Dit zal Snellaert dra ondervinden. Rond P.F. Van Kerkhoven voelen de jongeren uit de Antwerpse groep ook voor politiek, maar dan in duidelijk liberaal-vrijzinnige richting. Conscience, en straks ook De Laet, worden er uitgekafferd. Dat aanlokkelijk voorbeeld wordt later door de nazaten van de Gentse orangisten gevolgd. En de katholieken, de exponenten van de grote meerderheid des volks? Die blijven doof. Snellaerts bondgenoot in de spellingstrijd, de Leuvense hoogleraar Jan Baptist David, tot wie de katholiek-traditionalistische, staatsbelgische richting terugklimt, die de Vlaamse beweging later zo machtig overheersen zal, is Vlaams tot in het merg, maar wil van Vlaamse politiek niet weten. Voor deze richting zullen de wegen van Snellaert altijd te voorbarig en te radikaal zijn. Deze evenwel, hoe nuchter en behoedzaam dan ook, aarzelt niet. Hij zal geen duimbreed wijken. Reeds in 1837 had hij de zaak zeer scherp onderkend ‘als een kwestie van nationaliteit’. Hij zal ‘zich door geen schijnbeeld van vrijheid laten paaien, noch aan ijdele beloften geloven. Vooruit. Vlaenderen den Leeuw!’ (13-4-1840). Tussen theorie en praktijk gaapt evenwel een afgrond. De poging om een Vlaams dagblad uit te geven dat ‘noch katholiek, noch liberaal zou wezen, maar vlaamslievend alleen’ (Vlaemsch België 1844) lijdt na enkele maanden schipbreuk. Onder de impuls van Conscience ontstaat te Antwerpen een soort Vlaamse loge, de broederschap van de ‘Hermans’ (een verre prefiguratie van de huidige Orde van de Prince), die naar de wens van Snellaert ‘boven de partijen heen de geheimzinnige drijvende hand moet worden die de Vlaemse beweging naar haar doel leidt’. Het jaar daarop (1845) - ontstaat hieruit een nieuwe Vlaamse vereniging met duidelijk politieke inslag, ‘De Toekomst’. Te Gent slaan Snellaert, Blommaert, Heremans en Rens de handen in elkaar en richten een ‘Vlaemsch Gezelschap’ op (1846) dat hetzelfde doel nastreeft. Worden deze verenigingen de aanloop van een Vlaamse partij? In 1846 was als eerste georganiseerde partij in Belgisch staatsverband de liberale partij van wal gestoken. Het unionisme had zijn beste tijd achter de rug. Moest ook het Vlaams motief niet aan bod komen? Bij de verkiezingen van 8 mei 1847 hebben Conscience en Snellaert het geprobeerd. De Vlaamse kandidaat te Gent (Prof. De Block) behaalde op de katholieke lijst heel wat stemmen, maar werd niet verkozen en in het ‘Vlaemsch gezelschap’ zelf begon het partijantagonisme zich onvermijdelijk zeer scherp af te tekenen. ‘Liberaal’ en ‘Vlaams’ zijn voortaan concurrerende ideologieën. Heremans en C. Leirens vallen af, terwijl de zeer sociaal en niet anti-Vlaamsvoelende J. Stecher, de latere leermeester van Pirenne, de Snellaertse ideeën in kleurrijke taal verguist ‘ce fouillis d'idées étroites, de rancunes ridicules et surannées, d'enthousiasme archaïque et d'emportements factices (die warboel van enggeestige gedachten, belachelijke veten, aftandse droombeelden, middeleeuwse achterlijkheid en opgeschroefde driftbuien)’. Beseft Snellaert dat het een vechten tegen de bierkaai is? Zijn antwoord (27-7-1847) waarschuwt ‘tegen de staatspartijen die tegen ons alleen maar tweedracht zaaien. Wij moeten op ons zelve staan, geruggesteund alleen door 't nationaal gevoel. Het Vlaamse grondbeginsel blijft de enige stut voor het behoud van onze nationaliteit’. In een brief aan Ecrevisse (4-1-1848) bevestigt hij dat standpunt: ‘Onze | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zaak moet zijn als volkspartij voort te werken en ons onder geen van beide vanen te scharen’. En toch weet de reaal-politicus zich aan te passen en geeft hij de indruk desnoods wat in te binden. Begin 1847 had hij zich in het beroemd (of berucht) opstel Wael en Vlaming ten scherpste uitgelaten over het nationaliteitenprobleem in België. Een Waalse parlementair, Dr. Sigart, had zich bij de behandeling van de hongersnood die toen in Vlaanderen heerste de vraag laten ontvallen of het Vlaamse ras geen minderwaardig ras zou zijn, minderwaardig dan door het taalisolement. De stelling was dat alleen de Vlaming die zich de Franse kultuur volkomen eigen weet te maken zijn minderwaardigheid verbreekt. Dat was Snellaert te veel. Zijn reactie is ongemeen scherp. Ditmaal moeten de Walen, en ook de hogere rooms-katholieke clerus, het voor goed ontgelden. Vrij geparafraseerd valt Snellaerts standpunt als volgt weer te geven: ‘Gij, Walen, zijt de laatsten die ons onze achterstand moogt verwijten, want die achterstand is uw werk. Tweemaal in de geschiedenis, in de XVIde eeuw en in 1830 (en tweemaal was dat een rooms-katholiek opzet) werden de Vlamingen in uw secessie meegesleept en aan hun natuurlijke voedingsbodem onttrokken, en al die tijd hebt gij als parasieten op onze rug geleefd. Thans eist gij dat wij ons in naam van uw macht, van de individuele vrijheid en van de vooruitgang volledig laten verfransen. Nee, Walen, dat gaat niet, de vrijheid van het individu moet worden voorafgegaan door de volksvrijheid, men kan alleen vrij worden in een vrij volk.’ Een stuk dat aan duidelijkheid niets te wensen overlaat, het enig openbaar geschrift wellicht waar Snellaert zo openlijk zegt wat hij werkelijk meent. Het kan daarom verwondering baren wanneer einde 1847 onder de pen van Snellaert een Verklaring van grondbeginselen verschijnt, die het herstel van de Vlaamse grieven uitsluitend in Belgische optiek poneert en zich van ‘de strekking tot eene afzonderlijke nationaliteit’ uitdrukkelijk distancieert. Na de felle aanvallen op zijn radikalisme zal de tacticus een strategische terugtocht op de grootste gemene deler wel de meest geraadzame oplossing hebben gevonden. Voor velen trouwens gaat de Verklaring nog te ver. J.B. David vreest dat men te Gent ‘het vuur met oranjeschellen stookt, een geur die zeer sterk en onaangenaam is voor de goede Belgen; indien de Vlaamse beweging daar komt naar te rieken, dan is 't er mee uit’. In feite is David beducht voor iedere politieke affirmatie in Vlaamse zin. In 1850 zal hij Snellaert andermaal waarschuwen na diens felle rede in de Academie. Maar het antwoord laat niet op zich wachten: ‘Wat hebben wij te winnen met bedaard als lammeren langs de weg voort te grazen? Wij grazen en men blijft ons voor lammeren houden, die men aan honden ter bewaring geeft. Een gerust leven inderdaad, tot men ons naar de slachtbank leidt’. En hij voegt er, één moment ontmoedigd, aan toe: ‘Ach, vriend, als ik de zaak diep inga, dan denk ik menigmaal naar Amerika over te steken’. Nochtans zijn de eerbewijzen hem te beurt gevallen. Hij is Academielid geworden en tot ridder in de Leopoldsorde benoemd. Met het Belgisch bewind, dat zich na de februarirevolutie van 1848 fel tegen de Franse annexionistische pogingen verzet, zijn de betrekkingen heel wat verbeterd. In de Beweging zelf staat Snellaerts gezag vrij vast. Hij kan zich niet ten onrechte ‘als een soort van dictator beschouwen op wiens wenken veel gedaan wordt’. Hem valt de eer te beurt het eerste Nederlands Congres te openen. Hij wordt straks voorzitter van het Willemsfonds, waarvan hij op 23 februari 1851 medestichter was. Politiek probeert hij het bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1851 nog even als gematigd liberaal, maar wordt om zijn ideologische lauwheid en sterke vlaamsgezindheid gewantrouwd. Het jaar daarop onderzoekt hij de mogelijkheid om op een katholieke lijst voor te komen, maar blijft ten slotte als Vlaming op zij. Op het stuk van ideologie was Snellaert een vrijzinnige die het geloof niet wou afzweren, een man van de Aufklärung, een deïst die het gebed niet misprees. Een vroom man is hij zeker niet geweest en een besliste tegenstander van het politiek katholicisme was hij ongetwijfeld. Hij was ‘voor 49/50 liberaal, maar dan Vlaams-liberaal’, hunkerend naar verdraagzaamheid. ‘Het geloof is een schone zaak’, schrijft hij op 14-4-1850 aan Alberdingk Thijm, ‘ja maar al te zeldzaam in onze eeuw; het is een touw die door een zwaar lichaam wordt voortgetrokken en die u door de handen glijdt. Gij zult spoedig aan het end wezen’. Hij had zeker niet de rotsvaste geloofsovertuiging van zijn correspondent die hem antwoordde: ‘Lieve vriend, ik heb, met Gods hulp, zo'n dikke knoop in dat touw gelegen, achter mijn beide vuisten, waarin het gekneld zit, dat er aan geen doorschieten te denken is’. Snellaerts filosofische geaardheid was geen voer voor politiek. Op dat gebied was hij geen man van zijn tijd. Zijn streving lag elders en zou zich weldra in haar volle kracht openbaren. Van 1855 tot 1857 heeft België een eerste-minister die voor één enkele keer in de XIXde eeuw gematigd vlaamsgezind is. Pieter De Decker is een katholieke politicus die een unionistische politiek voert (unionisme = regeringskartel van katholieken en liberalen buiten partijverband). Van hem heeft Snellaert o.a. willen bekomen dat aan de Vlaamse boerezonen de mogelijkheid niet zou worden ontzegd om in het Nederlands landbouw- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
onderricht te krijgen: ‘Maak toch ook van de boer geen tweeslachtig wezen, maar laat hem opgroeien in de volle kracht van zijn Vlaamse bewerktuiging. Met het Frans wordt een kloof tussen de school en de hoeve geschapen. Als ik denk dat onze Nederlanden geschikt waren om eeuwenlang een hoofdrol in Europa te spelen en dat wij gedoemd zijn om van een eigen staatsbestuur af te bedelen wat een Oostenrijks despoot aan zijn overwonnen Magyaren schenkt, dan moet ik wel aan een vervloeking geloven’. Pieter De Decker wil graag iets voor de Vlamingen doen. In 1856 schrijft hij een prijskamp uit naar aanleiding van het vijfentwintigjarig bestaan van de Belgische monarchie. De Antwerpse flaminganten met Jan Van Ryswyck reageren daarop met een manifest, dat ons als de anticipatie voorkomt van de oproep van de Vlaamse soldaten aan de IJzer aan Koning Albert. De Decker voelt de storm opkomen en wil de gemoederen bedaren met de instelling van een commissie die de Vlaamse grieven zal onderzoeken. Het is de befaamde ‘Vlaemsche commissie’ of Grievencommissie, waarvan Snellaert verslaggever wordt. Het eindverslag (1857) is van zijn hand en vormt meteen het hoogtepunt van zijn politieke activiteit. Het is een machtig dokument, een brede synthese van de Vlaamse problematiek in de Belgische staat: een stuk dat torenhoog uitstijgt boven vele soortgelijke geschriften die nadien het licht hebben gezien. De uitbouw is typisch voor de Snellaertse aanpak van zaken: ondubbelzinnig volksnationaal in principes en fundering, maar zeer soepel en gematigd in de toepassingen. In de huidige tijd zou de Snellaert-melodie ongeveer luiden als volgt: Geef aan de Vlaamse gemeenschap haar eigen politieke structuren en zij zal de wereld verbazen door haar gematigdheid. Zo was die man. Maar ook de grootste gematigdheid kon het stuk niet redden. Charles Rogier, de man van 1830, die De Decker in 1857 als eerste minister was opgevolgd, weigerde het verslag te publiceren. Wanneer de commissie uiteindelijk zelf tot publikatie overging (1859), brak een stortvloed van verontwaardiging los: ‘plaidoyer d'une imagination en délire, dicté d'un bout à l'autre par les passions d'un autre âge; mise en accusation formelle et brutale de la Belgique de 1830; monstrueux gâchis dont chaque article est une violation de la liberté individuelle’. Minister Rogier reageerde met een tegenverslag en aarzelde niet de vaderlandsliefde van de verslaggever en andere commissieleden openlijk in diskrediet te brengen. Een van hen, wiens positie te Antwerpen zeer moeilijk geworden was, had het strijdtoneel ondertussen reeds verlaten; in 1857 inderdaad had Hendrik Conscience zich als arrondissementscommissaris te Kortrijk laten benoemen. En het is derhalve op Snellaert dat de volle lading van het odium moest vallen. Wat had de man misdaan? Hij had de erkenning van het volksdualisme geëist, en deze erkenning - hoe gemitigeerd dan ook in de praktijk - werd in die tijd en nog zó lang daarna als een incivieke daad beschouwd, een aantasting van de eenheid des vaderlands. Het antwoord van het strijdende Vlaanderen op deze striemende afstraffing is één moment unaniem geweest. Het verschijnen van Snellaerts rapport werd in 1859 uitgekozen om te Brussel uiting te geven aan dat protest. Voor de eerste maal werd hier de aanwezigheid van georganiseerde arbeiders uit Gent genoteerd; verschillenden onder hen waren voor stakingsfeiten veroordeeld en moesten zich 's anderendaags in de gevangenis aanmelden om hun straf uit te zitten. Toch waren de redevoeringen op het Banket opvallend gematigd. Raak merkte Snellaert hierbij op dat ook de Geuzen van het Eedverbond de Koning destijds trouw wilden blijven tot de bedelstaf. Al de argumenten van Rogier terugslingerende, waarschuwde hij er de regering voor ‘dat de Vlaamse Beweging noch katholiek, noch liberaal was, dat zij het volk niet wou in slaap wiegen en evenmin ophitsen tot revolutie, dat zij geen vijandschap wou stichten tussen de twee volksstammen, dat zij geen partij van de vreemde was en evenmin een côterie van arrivisten, dat zij geen beweging van zuiver taal- en letterkundige liefhebberij was voor ‘le bon vieux flamand’, maar wel stond op volledige gelijkheid voor de grondwet, omdat zij een zaak van nationaliteit was’. De brutale weigering van Rogier had ondertussen voor gevolg dat de eerste anti-Belgische uitingen in de Vlaamse beweging aan het licht kwamen. Een spotdicht van Emiel Moyson, een der eerste socialisten maar ook een verwoede flamingant, op de inauguratie van de Colonne du Congrès te Brussel op 26 september 1859 is daar een sprekend bewijs van. ‘Adieu, Colonn', uw steen en brons
Zijn Frans tot hunne ornementen
Maar toch, er zit iets in van ons...
Ze zijn betaald met onze centen.
Dupa duporum et in saecula saeculorum’ (Em.M.)
Snellaert, die zeer dicht stond bij het sociale streven van Moyson en Jottrand (‘le flamand c'est la démocratie’), kon een antibelgicistische politiek niet waarderen. Wanneer J.A. de Laet, de gewezen Belgische revolutionair van 1830, zich in 1859 te Antwerpen aan anti-Belgische uitspattingen bezondigt, keurt Snellaert dit ten scherpste af. ‘Zulke jammerlijke tonelen (men zegt zelfs dat het vaandel van 1830 onder de voeten is geraakt) passen niet voor oude strijders en zijn des te zonderlinger wanneer de daders weleer hevige | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
revolutionairen waren. Doch gebeurd is het’. De allusie van Snellaert op ‘le bon vieux flamand’ was een citaat van koning Leopold I die hiermee zijn vaderlijke bezorgdheid voor de Vlaamse taal wou uitspreken. Als folklore en ook als differentieermiddel tegenover Frankrijk mocht de Vlaamse inbreng best bewaard worden, op voorwaarde echter dat het niet verder ging. ‘Le bon vieux flamand’ was iets waar men bij gelegenheid wel gunsten wou aan gunnen, maar geen rechten. Eén enkele keer heeft Leopold I echter wel iets verder gezien: in een uitlating ten overstaan van Snellaert zegde de vorst het zeer duidelijk: ‘L'élément flamand est un des plus puissants leviers de la nationalité beige’. Het komt ons voor dat men in de synthese van beide vorstelijke uitspraken de weergave vindt van de constante houding welke het Belgische koningshuis tegenover Vlaanderen heeft ingenomen. De gebeurtenissen rond de Grievencommissie vormen het hoogtepunt van Snellaerts politieke loopbaan. Nu zou het snel bergaf gaan. Uit de zo pas tot stand gekomen Vlaamse eensgezindheid had het beste mogen verhoopt worden. Maar het tegengestelde is gebeurd. Van 1860 af inderdaad zien wij Snellaert in steeds scherper konflikt treden met de liberale partij. De liberale partij die, antiklerikaal vanaf de wieg, sedert 1858 steeds duidelijker in soms scherp antireligieuze zin geradikaliseerd wordt. ‘Hoort, Rome smeedt de ketens
voor 't lijf en voor de ziel,
Het zwart gespuis zal 't mensdom
verpletteren met den hiel.
Dan, Geuzen, dan te wapen,
de Vrijheidsvlag in d'hand
Van 't ongediert der papen
verlost ons vaderland’
Voorzeker zal het fanatisme van de overzijde bijwijlen niet minder groot geweest zijn. Reeds de Bijbel had het vastgesteld: de ene afgrond roept de andere op. Maar dat is ook Snellaerts politiek eind geweest. De man die te Gent de radikaal vrijzinnige richting in de liberale partij inluidt, is de gewezen stichter van het roemrijk studentengenootschap ‘'t Zal Wel Gaen’, Julius Vuylsteke. In de Vlaamse beweging wijst de naam Julius trouwens op een zeer bepaalde richting: volbloed flamingant, maar eerst en vooral volbloed Geus en antiklerikaal. Julius De Geyter te Antwerpen, dichter van het boven geciteerde vers, Julius Sabbe te Brugge, Julius Hoste te Brussel, Julius De Vigne te Gent lopen allen in het spoor van Julius Vuylsteke. Het zijn mensen die bewust en resoluut overgaan tot de vereenzelviging of identificatie van de Vlaamse gedachte met een alles primerend levensbeschouwelijk motief: Geus en flamingant, maar geus bovenal. Tussen Vuylsteke en Snellaert ontbrandt de strijd en het is Snellaert die het pleit verliest. In oktober 1860 neemt hij ontslag uit de liberale associatie van Gent, omdat, zo zegt hij, hij niet langer lijdzaam wil blijven tegenover de ‘sluwe middelen welke worden aangewend om onze Vlaamse nationaliteit te versmachten’. Dat ontslag wordt echter niet aanvaard en Snellaert wordt smadelijk uitgestoten. Hij is echter nog altijd voorzitter van het Willemsfonds. Twee jaar later doet Vuylsteke ook hier een greep naar de macht en aldus worden de katholieken uit het Willemsfonds geweerd. Pas dertien jaar nadien (1875) zullen zij hierop reageren met de oprichting van het Davidsfonds. Voortaan zal Snellaert in de politiek als onafhankelijke optreden. Bij de gemeenteraadsverkiezingen van 1869 zal hij het als dusdanig nog eenmaal tegen Vuylsteke opnemen, maar blijkbaar zonder succes. Deze laatste heeft één ogenblik de hoop kunnen koesteren de liberale partij tot radikaal Vlaamse partij om te vormen. Het is een deerlijke mislukking geworden en Vuylsteke heeft zich na een tiental jaren teleurgesteld en verbitterd uit de politiek teruggetrokken. In zijn laatste levensjaren, rond de eeuwwisseling, was Vuylsteke grondig overtuigd van de nutteloosheid van iedere Vlaamse strijd. ‘Finis Flandriae’ was zijn ontgoochelde mijmering. Hij vergiste zich. Het is na hem geen finis Flandriae geworden. Vuylsteke had alleen de verkeerde weg gekozen. De identificatie en onderschikking van het Vlaams motief aan een vreemde doctrine waren hem en zijn zaak fataal geworden. Snellaert had de andere weg gewezen: wees al wat ge wilt en, met uw volle inzet, dien al wat U waardevol toeschijnt, maar in de Vlaamse strijd, wees Vlaming alleen! Illusie is het, volgens Snellaert, een ideologische partij tot kampioen van een nationaliteitsstrijd te maken. Even noodlottige illusie echter te menen dat een nationale partij standhouden kan zonder ideologie. In zijn optiek had de ideologie van een Vlaamse partij nooit iets anders mogen worden dan een bevrijdende sociale bewogenheid. Hij had de weg van de toekomst gebaand, maar op het moment zelf was hij de verslagene. Zijn levensloop zal eindigen, zoals Gheyselinck het genoteerd heeft, in een woeste kloof van eenzaamheid. Nog éénmaal zal hij in het openbaar de stem verheffen: hij zal het namelijk openlijk opnemen tegen de hoogste magistraat van het land, die de Belgisch zeer correcte stelling had verkondigd dat de Franse taal het enige bindmiddel was en het obligate cement van de eenheid van het vaderland. Voor de laatste maal is de lichamelijk versleten, door geldnood gekwelde, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 54]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 55]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
oudgeworden Snellaert alsdan rechtgestaan en, in een snedig en waardig betoog als heraut opgetreden voor zijn vernederd volk. Zijn stalen gezondheid begon het inderdaad te begeven. Op nieuwjaarsavond 1870 had hij bij een ‘geforceerde wandeling’ door de storm, op weg naar een patiënt tussen Sint-Amandsberg en Destelbergen, een zware ‘pleuro-broncho-pneumonie’ opgelopen. In de herstelfaze trof hem daarenboven nog een trombose, die hij moeizaam te boven kwam. Het jaar daarop was de lichamelijke aftakeling onomkeerbaar geworden. Dr. Ferdinand Augustijn Snellaert overleed te Gent op 3 juli 1872. Enkele dagen later zou hij 63 geworden zijn. Vier weken voor zijn dood moest hij nog de teleurstelling oplopen dat een door De Decker voorgestelde promotie - het ereteken van officier in de Leopoldsorde ‘omwille van zijn verdiensten voor de Vlaamse zaak’ - geweigerd werd. ‘Op mij heeft deze nieuwe belediging alleen voor uitslag dat ik meer dan ooit Vlaming ben’ (31-5-1872) De eerste parlementaire verworvenheid van de Vlaamse beweging, het tot stand komen van de wet Coremans op het gebruik der talen in strafzaken op 17 augustus 1873 heeft Dr. Snellaert niet meer mogen beleven. Hij werd op het stedelijk kerkhof van de Wasstraat buiten de Dampoort ter aarde besteld, om enkele maanden nadien op het Campo Santo van de zo pas opgerichte gemeente Sint-Amandsberg, (1872) naast Willems, Ledeganck en Van Duyse te worden bijgezet. In 1896 werd hier een praalgraaf met borstbeeld opgericht.
Honderd jaar na zijn dood heeft een Belgische eersteminister in een regeringsdokument het einde van de unitaire staat aangekondigd, terwijl de gewijzigde grondwet de herinrichting van het land op communautaire grondslag heeft vastgelegd. Dat is voorzeker niet de uiteindelijke, maar dan toch officiële en definitieve bezegeling van het nationaliteitsprincipe, dat Ferdinand Snellaert 130 jaar voordien, als allereerste in dit land, had vooropgesteld en waar hij tot zijn laatste dag voor gestreden heeft. In dit herdenkingsjaar zullen alle Nederlanders even voor hem buigen. Hij is naast Willems, maar op een andere wijze, de wegbereider geweest van de Vlaamse wedergeboorte.
F.A. COMER | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dr. F.A. Snellaert-herdenking te Sint-AmandsbergDe honderdste verjaring van het overlijden van Dr. F.A. Snellaert, stichter van de Nederlandse Kongressen, wordt in heel Vlaanderen herdacht.
Speciaal ook te Sint-Amandsberg, waar zijn stoffelijk overschot werd bijgezet op de Campo Santoheuvel, naast het graf van J.F. Willems.
Er zullen herdenkingsplechtigheden zijn te Kortrijk, te Antwerpen, te Gent en te Sint-Amandsberg. De jaarlijkse Campo Santodag zal dit jaar aan Dr. F.A. Snellaert worden gewijd.
De gemeente Sint-Amandsberg viert haar honderdjarig bestaan. In dankbare herinnering werd reeds naar Dr. F.A. Snellaert een der pleinen in een der nieuwe uitbreidingen van de gemeente genoemd.
De Campo Santo-dag wordt dit jaar ingericht op zaterdag 14 oktober door de Culturele Commissie Honderd jaar Sint-Amandsberg, het Cultureel Comité Sint-Amandsberg, de Stichting Campo Santo in samenwerking met het Dr. F.A. Snellaert Comité. PROGRAMMA:
te 15 u.: in de kapel van het Campo Santo - Herdenkingszitting. Prof. Dr. L. Elaut, Senator, Hoogleraar aan de Rijksuniversiteit te Gent, zal leven en werk van Dr. F.A. Snellaert behandelen. te 16 u.: op het Campo Santo - Kransneerlegging door de deelnemende steden, gemeenten en verenigingen, op de gravuur van J.F. Willems en Dr. F.A. Snellaert. te 17 u.: op het Snellaertplein: Onthulling van het Dr. F.A. Snellaert-monument. Evokatie van Dr. F.A. Snellaert door het Cultureel Comité. De gemeente Sint-Amandsberg nodigt bij deze alle leden van het A.N.V. en lezers van Neerlandia uit Noord en Zuid uit aan deze herdenkingsplechtigheid deel te nemen. Het zal de deelnemers ook mogelijk zijn dezelfde dag te Gent in de Sint-Pietersabdij de tentoonstelling te bezoeken ‘Dr. F.A. Snellaert en zijn tijd’. |
|